Organisatie | Putten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz |
Citeertitel | Re-integratieverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | welzijn, maatschappelijke zorg , sociale verzekeringen |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2017 | Nieuwe regeling | 04-12-2014 Gemeenteblad 31 december 2014 Nr. 83649 | 369887 |
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 19 november 2014, nr. 369887;
gelet op artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7 eerste lid, artikel 8a eerste en tweede lid van de Participatiewet, de artikelen 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
en voorts gelet op artikel 3 van de Wet participatiebudget;
overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen aangaande:
alsmede dat de gemeente het streven van het rijk naar een hoge mate van participatie van de ingezetenen in de maatschappij onderschrijft en dat dit streven gebaat is bij een integrale aanpak van duurzame arbeidsparticipatie, maatschappelijke participatie en inburgering;
Hoofdstuk 2 RE-INTEGRATIEVOORZIENING PARTICIPATIEWET
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
Artikel 5 Verplichtingen van belanghebbenden
De persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet, Ioaw, Ioaz, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.
Naast de in de bovengenoemde wetten gestelde verplichtingen behoren in ieder geval tot deze verplichtingen:
Indien het voor de deelname aan een voorziening naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de persoon als bedoeld in het tweede lid diens kinderen laat opvangen, kan deze worden verplicht passende kinderopvang te regelen, dan wel gebruik te maken van een door het college aangeboden kinderopvangvoorziening.
Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan een belanghebbende begeleiden of laten begeleiden bij het zoeken naar en verwerven van arbeid, alsmede bij het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling. Het college kan hiertoe op eigen initiatief, dan wel op verzoek van de belanghebbende, een of meer voorzieningen aanbieden.
Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van mogelijkheden van arbeidsinschakeling van personen uit de doelgroep, door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van een werkritme, maatschappelijke participatie, dan wel door het op andere wijze vergroten van persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.
Artikel 10 Participatieplaatsen
Indien aan een belanghebbende onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 10a van de wet, artikel 38a van de Ioaw en artikel 38a van de Ioaz wordt aangeboden, wordt de werknemer voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
Artikel 11 Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Artikel 14 Werkaanvaardingspremie c.q. deeltijdpremie
De uitkeringsgerechtigde die arbeid in dienstbetrekking verricht waarmee niet volledig in de kosten van het bestaan kan worden voorzien, ontvangt een eenmalige premie ter hoogte van 25% van de met die arbeid verkregen inkomsten gedurende een periode van maximaal zes maanden (artikel 31 lid 2 n Participatiewet).
Burgemeester en wethouders kunnen de uitkeringsgerechtigde die naar hun oordeel in de voorafgaande 12 maanden belangrijke vorderingen heeft geboekt op het terrein van re-integratie of maatschappelijke participatie een premie toekennen. Per kalenderjaar kan slechts één keer een premie worden toegekend.
Burgemeester en wethouders verstrekt de uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10 van deze verordening verricht, conform artikel 10a zesde lid van de wet, een premie van € 300,00 per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.
Artikel 18 Ondersteuning bij leerwerktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leerwerktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leerwerktraject en het personen betreft:
Artikel 19 Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Artikel 21 Overige vergoedingen
Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling. Het gaat hierbij in ieder geval om:
Deze verordening regelt de ondersteuning die de gemeente biedt bij de arbeidsinschakeling van werklozen die horen tot de doelgroep. De opdracht om die ondersteuning te bieden is geregeld in artikel 7 van de Participatiewet. Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8a van de Participatiewet.
Vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in artikelen 34 en 35 van de Wet inkomensvoorzieningen oudere en gedeeltelijk arbeidongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz).
De Participatiewet vraagt tevens aan gemeenten een verordening op te stellen waarin het samenstel van de rechten en plichten van de cliënt wordt geregeld.
De re-integratieverordening en de afstemmingsverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Dit zou ervoor pleiten de beide verordeningen te integreren. Echter, de gemeente kan ook aan de verstrekking van bijstand verplichtingen verbinden, die geen directe relatie hebben met re-integratie. Dit pleit ervoor om de verordeningen te scheiden, maar wel om duidelijke verwijzingen aan te brengen.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Ioaw, Ioaz, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven, dat meer dan eens voorkomt en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan.
Hieronder worden alleen die begrippen toegelicht die een toelichting nodig hebben.
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft personen:
als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;
Korte afstand tot de arbeidsmarkt
Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt.
Grote afstand tot de arbeidsmarkt
Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt.
De Participatiewet vraagt aan de gemeenteraad om het re-integratiebeleid en het beleid over het Plan van Aanpak in een verordening vast te leggen.
Gekozen is voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen, beleidsregels en uitvoeringsbeleid.
Het tweede lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Hierbij kan worden aangesloten bij de noodzakelijke verantwoording aan het rijk. Met ingang van 1 januari 2007 verantwoorden gemeenten zich via een bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening. Er kan ook gekozen worden voor een verslag waarbij aan de hand van prestatie-indicatoren per deelgebied verantwoording wordt afgelegd.
HOOFDSTUK 2 RE-INTEGRATIEVOORZIENING PARTICIPATIEWET
In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven. In de Participatiewet is in artikel 10, derde lid aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn. Door, via de begripsomschrijving bij belanghebbenden (artikel 1 lid 2 sub q, deze verwijzing ook aan de opdracht aan het college te koppelen, geeft de gemeente aan voorzieningen alleen voor de eigen doelgroep in te willen zetten.
Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de Participatiewet dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg.
Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.
Artikel 4 Aanspraak op ondersteuning
De Participatiewet en de Ioaw en Ioaz stellen niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in deze wetten zelf geregeld. De aanspraak op een voorziening is daarom niet overgenomen in deze verordening
In het eerste lid wordt expliciet te koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de belanghebbende en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen.
In het tweede lid wordt bepaald dat er geen recht bestaat op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening die in voldoende mate kan bijdragen aan de inschakeling in de arbeidsmarkt.
Lid drie regelt dat, indien het inkomen van de aanvrager (en zijn gezin) méér bedraagt dan 150% van de voor de aanvrager relevante bijstandsnorm, geen recht bestaat op ondersteuning.
Artikel 5 Verplichtingen van de belanghebbende
In de Participatiewet en de Ioaw en Ioaz is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste en tweede lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd. Er bestaan ook trajecten die toeleiden naar het zelfstandig ondernemerschap. Van belang is dat de belanghebbende tijdens deze voorbereidingsperiode alle mogelijke inspanningen levert om het traject succesvol af te ronden. Deze verplichtingen zijn opgenomen in onder g van het tweede lid.
In het derde en het vierde lid is geregeld de verplichting om gebruik te maken van schuldhulpverlening en kinderopvang, bij respectievelijk schuldsituaties en het ontbreken van opvang voor kinderen. De verplichting kan alleen worden opgelegd indien de schuldsituatie of het ontbreken van kinderopvang de inschakeling in de arbeid belemmert. Dit artikel is overigens ook van toepassing in geval van een Plan van Aanpak op grond van de Participatiewet.
In het vijfde lid is geregeld dat indien de verplichtingen niet (behoorlijk) worden nagekomen, het college de voorziening kan beëindigen.
Het zesde lid biedt de verbinding met de afstemmingsverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald bedrag of percentage. Echter, voor personen zonder uitkering, Anw-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel.
Daarom is in het zevende lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.
Artikel 6 Budget en subsidieplafonds
De gemeente kan, om de financiële risico's te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het beleidsplan gebeuren.
Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.
De Participatiewet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.
Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.
Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden.
Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (artikel 4:27, lid 1 Awb).
Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen
In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Lid 2 tot en met 4 spreekt voor zich.
Het vijfde lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een belanghebbende gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.
Het zesde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan.
Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratie-bedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven.
Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratieverordening van toepassing is.
Onderdeel c heeft specifiek betrekking op de situatie waarin algemeen geaccepteerde arbeid op parttime basis wordt aanvaard, zodat de uitkering onder verrekening van inkomsten wordt voortgezet.
Het zevende lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.
De bepaling over het vragen van een eigen bijdrage heeft betrekking op de doelgroep niet-uitkeringsgerechtigden, die een (gezins)inkomen ontvangen dat ligt tussen 100% en 150% op de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm. Immers, van deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij op een laag inkomensniveau zitten. Het vragen van een eigen bijdrage, eventueel gerelateerd aan de hoogte van het inkomen, kan dan op zijn plaats zijn.
Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Het college biedt een belanghebbende een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aan, indien een werkstage noodzakelijk is ter overbrugging van de afstand naar de arbeidsmarkt.
Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie. Deze periode is gesteld op drie maanden. Op individuele gronden kan deze periode eenmalig met 3 maanden worden verlengd.
Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.
In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar het doorbreken van sociaal isolement voorop. Indien sprake is van sociale activering waarbij doorbreken van sociaal isolement voorop staat wordt geen voorziening verstrekt op grond van deze verordening. Immers, er dient een relatie te zijn met arbeidsinschakeling. In dergelijke situaties dient beoordeeld te worden of een voorziening via de bijzondere bijstand dient te worden verstrekt.
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 8.
Artikel 10 Participatieplaatsen
Een participatieplaats is bedoeld voor personen ouder dan 27 jaar met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet).
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
Artikel 11 Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).
Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren.[1] Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.
Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.[2]
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.[3]
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.[4]
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid).
[1] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113, blz. 3.
[2] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113.
[3] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66.
[4] Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107,15-116.lz. 1
Artikel 12 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.
Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen.[5] In het eerste lid is de doelgroep opgenomen en in het tweede lid is de maximaal toe te kennen loonkostensubsidie opgenomen.
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 8.
De in artikel 12 van deze verordening geregelde loonkostensubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in artikel 12 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar of uiterst kwetsbaar zijn.
Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
[5] Kamerstukken II 2004/05, 28r. 125. 870, n
Een voorziening kan bestaan uit een scholing. De scholing dient er op gericht te zijn om belemmeringen naar arbeidsinschakeling weg te nemen.
Dit betekent dat een scholing zo kort mogelijk moet duren. De scholing is er immers op gericht om belemmeringen weg te nemen. Voorkomen dient te worden dat een "vervangende studiefinanciering" gecreëerd wordt.
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Zie artikel 10 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Artikelen 14, 15 en 16 Premies
Deze artikelen gaan over de werkaanvaardings- c.q. deeltijd-, activerings-, en uitstroompremie.
De werkaanvaardingspremie- c.q. deeltijdpremie geeft netto financiële ruimte aan degenen die parttime werk aanvaarden zodat de uitkeringsafhankelijkheid afneemt.
De uitstroom en werkaanvaardingspremie zijn beide gesteld op 50% van het maximum premiebedrag, bedoeld in artikel 31 lid 2 onder j van de Participatiewet. Voor de 50% norm is gekozen zodat in ieder geval de volledige premieruimte wordt benut voor belanghebbenden die in staat zijn werk te aanvaarden.
De uitstroompremie is bedoeld voor belanghebbenden die in staat zijn om volledig uit de uitkering uit te stromen zodat de uitkeringsafhankelijkheid wordt opgeheven. Het is niet de bedoeling dat iemand die in een korte tijd twee periodes van bijvoorbeeld 7 maanden werkt deze premie twee maal krijgt verstrekt. Daarom is in het vierde lid de bepaling opgenomen dat belanghebbende deze premie maar eenmalig kan worden toegekend.
Premies worden niet verstrekt aan belanghebbenden die direct bemiddelbaar zijn.
Deze belanghebbenden worden in staat geacht om op eigen kracht uit te kunnen stromen.
Het hanteren van de inkomensvrijlating heeft fiscale nadelen omdat de vrijlating van inkomsten een hoger fiscaal inkomen ten gevolg heeft. Dit betekent dat belanghebbenden die van een dergelijke vrijlating gebruik maken geconfronteerd kunnen worden met lagere fiscale toeslagen zoals de huurtoeslag.
Dit heeft vervolgens consequenties voor de uitvoeringspraktijk omdat dan via de bijzondere bijstand dit nadeel wordt gecompenseerd. Om deze reden is de vrijlating van inkomsten in deze verordening middels de premie geregeld. Een inkomstenvrijlating op grond van artikel 31 lid 2 sub n WWB, nu Participatiewet, wordt vanaf 1 januari 2007 niet meer toegepast. Voor de bepaling van de werkaanvaardings- c.q. deeltijdpremie wordt uitgegaan van de netto inkomsten. Overigens is onder de Participatiewet een nieuwe vrijlatingsbepaling geregeld in artikel 31 lid 2 sub z. Het gaat om vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen die bijstand ontvangen en die medisch urenbeperkt zijn. Deze vrijlating is imperatief voorgeschreven en moet dus worden toegepast.
De activeringspremie kan aan het eind van het kalenderjaar worden beschouwd als een beloning voor behaalde resultaten tijdens een traject. Het kan gaan om een diploma, certificaat of anderszins behaalde resultaten dan wel gemaakte vorderingen.
Artikel 8a van de Participatiewet verlangt van de Raad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, zo sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht.
Het derde en vierde lid van artikel 15 bevat het recht op een premie voor deelnemers als bedoeld in artikel 10 van de verordening (participatieplaatsen).
De premie wordt na iedere 6 maanden werkzaamheden verstrekt.
De premie wordt geweigerd als blijkt dat de belanghebbende de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen in de voorgaande 6 maanden heeft geschonden.
In artikel 31 lid 2 sub j Participatiewet is geregeld wat het maximale bedrag van een eenmalige of tweemalige premie is welke niet tot de middelen wordt gerekend. Dit betekent dat indien een hoger bedrag én gefiscaliseerd wordt, én het meerdere in mindering dient te worden gebracht op de uitkering. Het meerdere is dan immers een middel. Uitgaande van de bedoelingen van de wetgever om in een kalenderjaar niet meer premie vrij te laten dan een eenmalig bedrag van thans € 2.312,00, dient het maximale bedrag voor het totaal der premies niet hoger te zijn dan dit bedrag. Anders zou voorbij gegaan worden aan de bedoelingen van de wetgever.
Om fiscalisering te voorkomen dienen premies eenmalig gelijktijdig (dat wil zeggen: in één bedrag) te worden verstrekt.
Artikel 18 Ondersteuning bij leerwerktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leerwerktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leerwerktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leerwerktraject kan aanbieden aan personen:
De voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leerwerktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Personen jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.[6] In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot zevenentwintig jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leerwerktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leerwerktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
[6] Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nlz. 49.r. 3, b
Artikel 19 Persoonlijke ondersteuning
In artikel 19 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.[7]
[7] Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Het college kan de kosten van de no-riskpolis voor werkgevers vergoeden (eerste lid). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.
In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-risk polis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren.
Voorts is voor inzet van de no-risk polis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep (zie artikel 1 van deze verordening) en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.
Het college kan de kosten van de no-riskpolis vergoeden voor werkgevers. Niet elke verzekering komt voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor zijn regels gesteld in het tweede lid. Voor vergoeding komt uitsluitend een no-riskpolis in aanmerking die ten hoogste vergoedt:
- het loon van de werknemer tot 120 procent van het minimumloon;
- 15 procent boven de dekking voor extra werkgeverslasten.
Het college zal voor toekenning van de vergoeding moeten toetsen of de door de werkgever gekozen verzekering voldoet aan deze voorwaarden.
De gemeente moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten. De gemeente treedt op als verzekeringsnemer. De werkgever is de begunstigde (derde lid).
Het college vergoedt de no-riskpolis tot 12 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever (derde lid).
Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk
De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
Artikel 21 Overige vergoedingen
Er kunnen overige kosten optreden zoals reiskosten, kosten voor kinderopvang en scholings-kosten. Deze bepaling is opgenomen zodat er een passende vergoeding kan worden geboden om de arbeidsmarktgerichte trajecten te ondersteunen.
Artikel 22 Voorzieningen gericht op nazorg
Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat belanghebbenden na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.
De nazorg is in beginsel begrensd tot één jaar.
Artikel 23 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule
In de bevoegdheidsverdeling tussen gemeenteraad en college past het dat de gemeenteraad beleidskaders vaststelt. Dat is in deze verordening uitgewerkt. Het college is belast met de uitvoering van dat beleid en op sommige onderdelen, met de nadere uitwerking daarvan. Doen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het college om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de belanghebbende. Dat kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van deze verordening.