Organisatie | Dinkelland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Dinkelland 2009 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Dinkelland 2009’ |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
INGETROKKEN door de Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012, art. 22 lid 2
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-05-2009 | 01-05-2012 | Nieuwe regeling | 24-03-2009 DinkellandVisie, 2 april 2009 | Onbekend |
De raad van de gemeente Dinkelland;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 24 februari 2009;
gelet op de artikelen 8 en 18 van de Wet werk en bijstand en artikel 149 van de Gemeentewet;
overwegende dat ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef, sub b van de Wet werk en bijstand door de gemeenteraad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van deze wet;
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel de uit de wet dan wel de uit artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt, wordt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel opgelegd of de betaling van de bijstand opgeschort.
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of
Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden(en) van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd, uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden(en) om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging, waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 van de wet niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende worden nagekomen, worden in de volgende categorieën onderscheiden:
HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht
Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen
Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting daarvan niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, bij opschorting van de bijstand als bedoeld in artikel 54 van de wet, met toepassing van artikel 18, tweede lid van de wet een maatregel opgelegd van 5%.
Indien het rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig ingevuld wordt ingeleverd, wordt aan de belanghebbende een herinneringbrief verzonden, waarin een termijn van orde van 5 werkdagen na de verzending van de herinneringsbrief wordt verleend, om het rechtmatigheidsonderzoeksformulier alsnog in te leveren.
Indien andere inlichtingenverplichtingen als bedoeld in het tweede lid niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende worden verstrekt, wordt aan de belanghebbende een herinneringsbrief verzonden, waarin een termijn van orde van 10 werkdagen na de verzending van de herinneringsbrief wordt verleend, om de gevraagde, voor de verlening van de bijstand noodzakelijke inlichtingen alsnog te verstrekken.
Indien in een periode van twee jaar aan een belanghebbende drie maal een termijn van orde als bedoeld in de twee vorige leden is verleend, vervalt de mogelijkheid tot het geven van een termijn van orde gedurende de nog resterende periode van twee jaar na de eerste verleende termijn van orde en vindt toepassing van het eerste dan wel het zevende lid plaats.
Indien er geen sprake is van benadeling van de gemeente, kan van het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing met toepassing van dit lid is gegeven.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid binnen twee jaar na bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.
Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen zonder directe benadeling
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 13 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen met directe benadeling
Indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerstvolgende rechtmatigheidsonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet zich heeft voorgedaan.
Artikel 15 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht
Indien de maatregel als bedoeld in de artikelen 12 of 13, als gevolg van beëindiging van de bijstand, niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste en tweede lid, wordt de bijstand die de belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de bij de verwijtbare gedraging behorende maatregel.
Wanneer de terugvordering als bedoeld in het eerste lid, tezamen met het bedrag dat ten onrechte door de belanghebbende aan bijstand is ontvangen, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft voldaan aan bijstand is ontvangen, kan er, ingeval van beëindiging van de bijstand, slechts een maatregel worden toegepast tot het bedrag dat, na aftrek van de ten onrechte ontvangen bijstand, gedurende voormelde periode totaal aan bijstand is ontvangen.
Indien de situatie als bedoeld in het tweede lid ertoe leidt dat er geen maatregel meer mogelijk is, omdat de verstrekte bijstand volledig moet worden teruggevorderd, wordt de terugvordering van de bijstand verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten. De bijdrage in de kosten wordt forfaitair vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, doch bedragen ten minste € 50,-- en ten hoogste € 600,--.
HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden
Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, met uitzondering van het bepaalde in het derde lid, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of ambtenaren, onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd het bepaalde artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50%.
Onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de wet en artikel 2, tweede lid van deze verordening kan het college, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake op individuele gronden een nadere beslissing nemen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 24 maart 2009.
De griffier, De voorzitter,
Mr. O.J.R.J. Huitema, J.G Kristen
Onder de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan belanghebbende(n) mede te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering, indien belanghebbende(n) één of meer van deze verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of in onvoldoende mate nakomen. De in de vorige zin bedoelde gevolgen, veelal een verlaging van de bijstand, worden door de gemeente zelf bepaald.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende(n), maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer de gemeente (i.c. het college) tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt, wordt de uitkering - met inachtneming van het ter zake bepaalde in artikel 18, tweede lid van de wet - verlaagd. Deze bepaling impliceert dat er geen sprake is van een bevoegdheid, maar van een verplichting. In voormeld artikellid is tevens vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 8, eerste lid, aanhef, sub b van de wet schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet. In de onderhavige maatregelenverordening wordt hierin voorzien.
Op grond van de verordening wordt het niet voldoen aan de opgelegde arbeidsverplichtingen door "niet willers" stevig aangepakt. Dit is in de lijn van de wet: de belanghebbende dient alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien (werk voor bijstand). De ervaring dat lichte sancties nauwelijks het gewenste effect bewerkstelligen (een verandering van houding en gedrag), heeft ertoe geleid dat met name gedragingen die een schending van de arbeidsplicht inhouden, streng worden aangepakt.
Op basis van artikel 18, tweede lid van de wet kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende(n) van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering, die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van één of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of een persoon in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of de belanghebbende zijn verplichtingen in dat kader in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
Het ligt eveneens niet in de rede om niet-bijstandsgerechtigden, die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag, een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens, waardoor de gemeente (i.c. het college) de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.
B. Artikelsgewijze toelichting
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
De begrippen die in de verordening worden gebruikt, sluiten zoveel mogelijk aan en hebben zoveel mogelijk een gelijkluidende betekenis als de omschrijving hiervan in de relevante wetgeving. Dit is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In de begripsbepalingen is dit nader aangeduid als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken’.
Waar in deze verordening wordt gesproken van een benadelingsbedrag, wordt het bruto benadelingsbedrag bedoeld.
In het belang van volledige afstemming van de begrippen met de relevante wetgeving is hier bepaald, dat de begrippen in deze verordening, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken, dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen.
a. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).
b. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9), welke plicht uit twee soorten verplichtingen bestaat:
- - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en
- - de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.
c. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
d. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
- het toestaan van huisbezoek;
- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”.
De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna Wet SUWI) legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft hier de verplichtingen om:
- alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid Wet SUWI);
- op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30c, derde lid Wet SUWI).
In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een maatregel dient af te stemmen op de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.
Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: Vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: Vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: Vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan onder meer in de volgende gevallen aan de orde zijn:
- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere lasten of uitgaven van bijzondere aard, waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3 De toepassing van een maatregel
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging op grond van de gemeentelijke toeslagenverordening en inclusief vakantietoeslag.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Deze bepaling maakt het mogelijk dat de gemeente (i.c. het college) in incidentele gevallen een maatregel oplegt op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.
De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de maatregel welke belanghebbende opgelegd zou krijgen, wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De op te leggen maatregel bij de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.
Artikel 4 Het horen van belanghebbende(n)
Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.
Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), uitgezonderd subsidies. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht en spreken verder voor zich. De onderdelen a en b staan ook vermeld in artikel 4:11 Awb.
Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand door het opleggen van een maatregel vanwege het niet voldoen aan één of meerdere op grond van de wet opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel.
Dit beginsel houdt onder andere in dat een besluit duidelijk kenbaar moet zijn gemaakt en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid van de wet).
Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
Waarschuwing in plaats het opleggen van een maatregel
In individuele gevallen is het altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval kan gebruik gemaakt worden van het eerste lid, sub a van artikel 6 (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het derde lid van voormeld artikel (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de wet. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met inachtneming hiervan en omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’ beleid) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd.
Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn ligt in de rede, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en het feit dat vaak tijd nodig is om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
In alle gevallen waarin wordt afgezien van een maatregel wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk en met redenen omkleed op de hoogte gesteld.
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak maatregel
In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders vermeld, een maatregel naar de toekomst toe wordt opgelegd. Dit wil zeggen dat de opgelegde maatregel na constatering direct geëffectueerd wordt, zonder herziening van het recht.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de opgelegde maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en wel in beginsel voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.
De gemeente (i.c. het college) kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart en nieuw besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de wet. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij een herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen, met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het opleggen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.
Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een belanghebbende dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.
De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.
Onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkloos werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en ingeschreven te doen blijven.
Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.
Onderdeel a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.
De overige onderdelen bij deze categorie spreken voor zich.
Bij deze categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.
Voorbeelden daarvan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan een opgesteld trajectplan, waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
Deze categorie heeft betrekking op het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen, voorafgaand aan de aanvraag, algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.
Dit lid bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen, die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld.
Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.
HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht
Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen
Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.
Indien een persoon de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan de gemeente (i.c. het college) het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste 8 weken opschorten (artikel 54, eerste lid van de wet).
De gemeente (i.c. het college) doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn van orde waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (artikel 54, tweede lid van de wet).
Artikel 54 betreft een bevoegdheid voor het college. Mede daardoor en vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het midden gelaten op welk moment de belanghebbende van de opschorting in kennis wordt gesteld.
Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan de gemeente (i.c. het college) de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet.
Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de bijstand. Blijkt iemand echter binnen twee jaar opnieuw de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de bijstand, dan wel, bij geen benadeling, het geven van een schriftelijke waarschuwing, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen.
Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.
Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen zonder directe benadeling
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.
Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de verordening.
Omdat er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, wordt, ondanks het feit dat het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet niet tot benadeling heeft geleid, met toepassing van dit lid een maatregel van 5% opgelegd.
Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld.
Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van inlichtingen. Dit lid spreekt verder voor zich.
Artikel 13 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen met directe benadeling
De op te leggen maatregel wegens het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand of langdurigheidstoeslag, dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
In dit artikellid is de hoogte van de op te leggen maatregel als bedoeld in het eerste lid gekoppeld aan de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Dit artikellid spreekt verder voor zich.
Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld.
Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.
In artikel 17, eerste lid van de wet is bepaald dat belanghebbenden op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De gemeente (i.c. het college) dient vast te stellen wat, in het kader van toepassing van deze verordening, onder ‘onverwijld’ wordt verstaan. In dit artikel wordt hierin voorzien.
Artikel 15 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht
Hier wordt geregeld dat, indien fraude geconstateerd wordt op het moment dat de bijstand beëindigd is, de bijstand gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze maatregel leidt tot herziening van uitkering en terugvordering. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is gelijk aan het (netto) bedrag dat als verlaging van de bijstandsnorm toegepast zou worden.
Hier wordt geregeld dat het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de opgelegde maatregel achteraf niet meer kan bedragen dan het bedrag dat belanghebbende gedurende de fraudeperiode aan bijstand heeft ontvangen.
In de memorie van toelichting op artikel 58 van de wet staat beschreven dat het college kan besluiten om een terugvordering te verhogen met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten, indien de bijstand als gevolg van fraude volledig wordt teruggevorderd, zodat de mogelijkheid ontbreekt van een verlaging van de bijstand.
Dit derde lid regelt dat in die situaties de bijdrage in de kosten forfaitair wordt vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, doch ten minste op € 50,-- en ten hoogste op € 600,--. Vanuit praktisch oogpunt is er niet voor gekozen om de vordering te verhogen met de wettelijke rente. Overige eventuele gemaakte invorderingskosten, zoals bijvoorbeeld gerechts- en deurwaarderskosten, worden door deze instanties normaliter rechtstreeks bij belanghebbende in rekening gebracht en zijn derhalve niet opgenomen in de forfaitair vastgestelde bijdrage in de kosten.
HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden
Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, kan ook reeds gelden voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand daarmee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals bijvoorbeeld:
- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
- het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;
- het onverantwoord interen van vermogen.
Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
In dit artikellid is sprake van een vaste maatregel (10%) en wordt de ernst van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en de eerdere afhankelijkheid van bijstand als bedoeld in het eerste lid uitgedrukt in de duur van de maatregel. Afhankelijk van de gedraging is toepassing van het bepaalde in sub a., sub b., dan wel sub c. aan de orde.
Bij het onverantwoord interen van vermogen is er voor gekozen om het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd heeft waardoor hij eerder een beroep dient te doen op de bijstand, als basis te laten dienen voor de op te leggen maatregel. Omdat bij onverantwoorde intering van vermogen vaak sprake is van relatief hoge benadelingsbedragen, is in dit artikellid afgeweken van de bepalingen zoals vermeld in het tweede lid.
Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de ‘zeer ernstige misdragingen’ moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en uitvoerende ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een maatregel. Een maatregel is dus niet mogelijk als de belanghebbende zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (zie artikel 9, aanhef en derde lid van deze verordening).
Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal ook in deze situatie mede de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene betrokken moeten worden. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
- intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
- zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
- ombinatie van agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging(en) zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging(en) heeft plaatsgehad.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.
Artikel 18 Nadere verplichtingen
Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de verordening.
In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel tot vermindering, dan wel tot beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel.
Het opleggen van nadere verplichtingen kan aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen factoren aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. Aan de rechthebbende kan de verplichting worden opgelegd om een medische behandeling te ondergaan, dan wel enigerlei ander vorm van professionele hulpverlening, die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken, wanneer het college dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven, indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.
Bij een eerste herhaling van het niet of onvoldoende nakomen binnen twee jaar van de ingevolge artikel 55 van de wet opgelegde verplichting, wordt de termijn vermeld in het eerste lid van dit artikel verdubbeld.
Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de maatregel individueel bepaald.
Artikel 19 Uitvoering verordening
Dat het college is belast met de uitvoering van de verordening is wettelijk bepaald. Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren terzake namens het college genomen besluiten.
Voor een juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Op grond van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel heeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen. Het spreekt voor zich dat de gemeenteraad, bij toepassing van dit lid, van de vaststelling door het college van de nadere regels in kennis wordt gesteld.
Onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de wet, alsmede artikel 2, tweede lid van deze verordening, kan het college op grond van dit artikel in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen. Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen.
In artikel 8a van de wet is bepaald dat de gemeenteraad, in het kader van het financiële beheer, bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Uitgangspunt van dit artikel is dat een goed financieel beheer en beleid bij de uitvoering van de wet impliciet inhoudt, dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en het wenselijk is dit expliciet in de wet te regelen.
Aan het bepaalde in artikel 8a van de wet is voldaan door middel van het opnemen in de verordening van dit artikellid. Op grond hiervan behoeft geen aparte fraudeverordening overeenkomstig artikel 8a van de wet te worden opgesteld en kan hiermee worden volstaan.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt minimaal één keer per jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd inzake de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het eerste kwartaal, volgend op een vol kalenderjaar.
Behoeft geen nadere toelichting.
Op grond van de aard en strekking van deze verordening, kan geen terugwerkende kracht aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden gegeven. Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de gemeenteraad van de desbetreffende verordening te worden gedaan. Met inachtneming hiervan is de datum van inwerkingtreding van deze verordening op 1 mei 2009 gesteld.
Gelijktijdig met de datum van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de op 16 september 2004 door de gemeenteraad vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Dinkelland 2004. Dit artikellid voorziet daarin.