Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Ede

Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEde
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening verhoging en verlaging algemene bijstand
CiteertitelVerordening verhoging en verlaging algemene bijstand
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpwet werk en bijstand

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Op grond van artikel 30, lid 1 van de Wet werk en bijstand moet worden vastgesteld voor welke categoriën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1c
  2. Wet werk en bijstand, art. 30, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

21-06-200701-05-2013artikel 1 en 5 zijn gewijzigd

12-04-2007

Ede-Stad 13-06-2007

SG 2005 94
21-06-2007artikel 1 en 5 zijn gewijzigd

12-04-2007

Ede-Stad 13-06-2007

SG 2005 94
01-01-2006toegevoegd art. 4 lid 9 en 10, art. 5 lid 9 en 10, art. 6 lid 9 en 10

15-12-2005

Ede-Stad

SG 2005 94
01-01-2005deze wijziging van de verordening beoogt te bereiken dat er een juridisch solide basis is voor de lagere toeslag voor kamerbewoners. tevens geeft de wijzging houvast voor de rechthebbende en de uitvoeringspraktijk.

18-11-2004

Ede-Stad

WIZ 2004 1768
01-04-2004nieuwe regeling

09-03-2004

Ede-Stad

WIZ 2003 2511

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand

De raad van de gemeente Ede,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 16 december 2003 en 10 februari 2004, nummer WIZ 2003/2511 N;

gezien het advies van de raadscommissie Maatschappelijke Zaken;

gelet op artikel 8 lid 1 sub c van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat op grond van artikel 30 lid 1 van de Wet werk en bijstand moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald,

Artikel 1 Algemene bepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      woonkosten: huur voor de gehuurde woonruimte, of de hypotheekrente ten behoeve van de financiering van de eigen woning

    • b)

      woning: de zelfstandige woning als bedoeld in artikel 7:234 BW

    • c)

      kamerbewoner: de bewoner van woonruimte die niet een zelfstandige woning vormt

    • d)

      overige begrippen: hetgeen daaronder in de Wet Werk en bijstand (Wwb) wordt verstaan, voorzover daarvan in deze verordening of de toelichting op deze verordening niet nadrukkelijk wordt afgeweken.

  • 2.

    Bij de toepassing van deze verordening geldt dat een pleegkind geen invloed heeft op de hoogte van de norm, toeslag of verlaging van de belanghebbende, en worden ex-pleegkinderen van de belanghebbende, die na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar onafgebroken bij de belanghebbende zijn blijven wonen, gelijk gesteld met kinderen van de belanghebbende van gelijke leeftijd.

Artikel 2 Reikwijdte verordening

Deze verordening heeft alleen betrekking op de verhogingen en verlagingen van de normen van algemene bijstand van belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

Artikel 3 De alleenstaande van 21 en 22 jaar

De alleenstaande van 21 of 22 jaar ontvangt de norm, genoemd in artikel 21 Wwb, onder a, zonder toeslag.

Artikel 3a Kamerbewoners

  • 1.

    De alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar of ouder ontvangt op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder a een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 2.

    De kamerbewoner van 21 jaar of ouder, die alleenstaande ouder is, ontvangt op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder b een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 3.

    De kamerbewoner, die woonruimte bewoont waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden, ontvangt in afwijking van lid 1 en 2 geen toeslag.

  • 4.

    Gehuwde kamerbewoners ontvangen de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder c, verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 5.

    Als de gehuwde kamerbewoners woonruimte bewonen waaraan voor hun gezin geen woonkosten zijn verbonden, wordt de norm, in afwijking van lid 4, verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

Artikel 4 De alleenstaande van 23 jaar of ouder

  • 1.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder a, een toeslag ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 2.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder in wiens woning alleen een of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar hoofdverblijf hebben, ontvangt eveneens een toeslag ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar nog één ander persoon (of één gezin), zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande nog een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar nog meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), waarvan tenminste een geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande geen toeslag.

  • 3.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder in wiens woning een of meerdere kinderen ouder dan 20 jaar hun hoofdverblijf hebben, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meer kinderen ouder dan 20 jaar nog één of meer ander personen, waarvan tenminste een geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande geen toeslag.

  • 4.

    Bij de alleenstaande van 23 jaar of ouder inwonende kinderen die recht hebben op een toelage ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als kinderen jonger dan 21 jaar, ongeacht hun leeftijd.

  • 5.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder, in wiens woning één ander persoon (of één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 6.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder, in wiens woning meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt geen toeslag.

  • 7.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder, die een woning bewoont waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden, ontvangt in afwijking van de vorige leden geen toeslag.

  • 8.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder, die gebruik maakt van een door het college ter beschikking gesteld briefadres, of van een ander postadres, ontvangt geen toeslag.

  • 9.

    De alleenstaande van 23 jaar of ouder, die inwoont bij zijn ouder(s), wordt geacht bij te dragen in de woonlasten en ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 10.

    Voor de toepassing van lid 2 en 3 wordt onder kind mede verstaan het gezin van het kind.

Artikel 5 De alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder

  • 1.

    De alleenstaande ouder in wiens woning geen ander dan zijn ten laste komende kinderen zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder b, een toeslag ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 2.

    De alleenstaande ouder in wiens woning een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar hoofdverblijf hebben, ontvangt eveneens een toeslag ter hoogte van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar nog één ander persoon (of één gezin), zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande ouder nog een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar nog meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), waarvan tenminste één geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande ouder geen toeslag.

  • 3.

    De alleenstaande ouder in wiens woning een of meerdere kinderen ouder dan 20 jaar hun hoofdverblijf hebben, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere kinderen ouder dan 20 jaar nog één of meer ander personen, waarvan tenminste een geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt de alleenstaande ouder geen toeslag.

  • 4.

    Bij de alleenstaande ouder inwonende kinderen die recht hebben op een toelage ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar, ongeacht hun leeftijd.

  • 5.

    De alleenstaande ouder, in wiens woning één ander persoon (of één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 6.

    De alleenstaande ouder, in wiens woning meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, ontvangt geen toeslag.

  • 7.

    De alleenstaande ouder, die een woning bewoont waaraan voor zijn gezin geen woonkosten zijn verbonden, ontvangt in afwijking van de vorige leden geen toeslag.

  • 8.

    De alleenstaande ouder, die gebruik maakt van een door het college ter beschikking gesteld briefadres, of van een ander postadres, ontvangt geen toeslag.

  • 9.

    De alleenstaande ouder, die inwoont bij zijn ouder(s), wordt geacht bij te dragen in de woonlasten en ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 10.

    Voor de toepassing van lid 2 en 3 wordt onder kind mede verstaan het gezin van het kind.

Artikel 6 De gehuwden, beiden 21 jaar of ouder

  • 1.

    De gehuwden ontvangen samen de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder c, als in hun woning geen ander dan hun ten laste komende kinderen zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De gehuwden ontvangen eveneens de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder c, als in hun woning een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar hoofdverblijf hebben. Als er behalve een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar nog één ander persoon (of één gezin), zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar nog meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), waarvan tenminste één geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 3.

    Als in de woning van de gehuwden een of meerdere kinderen ouder dan 20 jaar hun hoofdverblijf hebben, wordt de norm verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Als er behalve een of meerdere kinderen ouder dan 20 jaar nog één of meer ander personen, waarvan tenminste een geen kind is, zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 4.

    Bij de gehuwden inwonende kinderen die recht hebben op een toelage ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar, ongeacht hun leeftijd.

  • 5.

    Als in de woning van de gehuwden één ander persoon (of één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 6.

    Als in de woning van de gehuwden meer dan één ander persoon (of meer dan één gezin), niet zijnde een kind, zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 7.

    Als de gehuwden een woning bewonen waaraan voor hun gezin geen woonkosten zijn verbonden, wordt de norm verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 8.

    De gehuwden, die gebruik maken van een door het college ter beschikking gesteld briefadres, of van een ander postadres, ontvangen de norm verlaagd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 9.

    De gehuwden, die inwonen bij de ouder(s) van een van hen, worden geacht bij te dagen in de woonlasten. Hun norm wordt verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

  • 10.

    Voor de toepassing van lid 2 en 3 wordt onder kind mede verstaan het gezin van het kind.

Artikel 7 Garantienormen

  • 1.

    De alleenstaande van 21 jaar en ouder heeft in ieder geval recht op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder a.

  • 2.

    De alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder heeft in ieder geval recht op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder b.

  • 3.

    De gehuwden die beiden ouder zijn dan 21 jaar hebben in ieder geval recht op de norm genoemd in artikel 21 Wwb, onder c, verminderd met het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.

Artikel 8 Individualisering

  • 1.

    Indien de toepassing van het in deze verordening bepaalde tot een niet gerechtvaardigde hardheid zou leiden, kunnen burgemeester en wethouders beslissen in afwijking van voorgaande bepalingen.

  • 2.

    Indien de toepassing van het in deze verordening bepaalde tot een niet gerechtvaardigd voordeel zou leiden, kunnen burgemeester en wethouders beslissen in afwijking van voorgaande bepalingen.

Artikel 9 Bevoegdheid

  • 1.

    Burgemeester en Wethouders zijn belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de uitvoering van deze verordening te mandateren aan door hen aan te wijzen gemeenteambtenaren.

Artikel 10 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand”.

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 april 2004. Gelijktijdig wordt de Bijstandsverordening inzake toeslagen en verlagingen ingetrokken.

Artikel 12 Overgangsrecht

  • 1.

    Een belanghebbende die op grond van de Bijstandsverordening inzake toeslagen en verlagingen een ander recht op uitkering genoot dan hem op grond van deze verordening toekomt, behoudt dit recht, afhankelijk van wat zich het eerst voordoet:

    • a.

      tot 1 januari 2005; of

    • b.

      totdat het recht op bijstand eindigt; of

    • c.

      totdat er een wijziging in de situatie of het recht op bijstand optreedt die ook onder de ingetrokken verordening tot een aanpassing zou hebben geleid.

  • 2.

    Lid 2 en/of 5 van artikel 4, in combinatie van het niet meer verstrekken van bijzondere bijstand aan een voormalig een-oudergezin, kan in afwijking van het vorenstaande met onmiddellijke ingang worden toegepast.

Vastgesteld bij raadsbesluit van 9 maart 2004, nr. V.R. 2004/5.

Gewijzigd vastgesteld bij raadsbesluit van 18 november 2004, nr. V.R. 2004/79.

Gewijzigd vastgesteld bij raadsbesluit van 15 december 2005, nr. V.R. 2005/108.

Laatstelijk gewijzigd vastgesteld bij raadsbesluit van 12 april 2007, nr. V.R. 2007/18-h.

Deze wijzigingen treden in werking op de achtste dag na bekendmaking.

Bekendgemaakt d.d. 13 juni 2007.

Toelichting op de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand

Algemeen deel

Met ingang van 1 januari 1996 trad de Algemene bijstandswet (Abw) in werking.

In deze Algemene bijstandswet werd de basisnorm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders verlaagd met 20%. In verband hiermee werden in de wet bepalingen opgenomen voor de verhoging van de bijstandsnorm (met een toeslag) voor alleenstaanden of alleenstaande ouders “voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De basisnorm voor gehuwden bleef gehandhaafd op 100% van het wettelijk minimumloon. In verband hiermee werden in de wet bepalingen opgenomen voor de verlaging van de bijstandsnorm voor gehuwden “voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander”.

De Algemene bijstandswet bepaalde voorts dat het gemeentebestuur bij verordening moest vaststellen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de verhoging of verlaging wordt bepaald.

In Ede werd één en ander vastgelegd in de “Bijstandsverordening inzake toeslagen en verlagingen” (veelal aangeduid als “Toeslagenverordening”).

Met ingang van 1 januari 2004 wordt de Algemene bijstandswet vervangen door de Wet werk en bijstand (Wwb).

In de nieuwe Wet werk en bijstand zijn eveneens bepalingen opgenomen met betrekking tot de verhoging of de verlaging van de bijstandsnorm “wegens het niet of niet geheel kunnen delen van de kosten met een ander”. De bepalingen in de Wwb komen inhoudelijk exact overeen met de bepalingen in de Abw. Ook is weer vastgelegd dat de regels voor het verhogen of verlagen van de norm bij verordening moeten worden vastgelegd (door de gemeenteraad).

De bedoeling van de systematiek van verhogingen en verlagingen is, dat optimaal rekening kan worden gehouden met specifieke situaties en met de schaalvoordelen die er ontstaan, al naar gelang de woonsituatie. Er wordt van uitgegaan dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld als een ander dan de belanghebbende(n) zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Dit neemt niet weg, dat die schaalvoordelen niet alleen kosten van huisvesting betreffen, maar ook alle andere kosten van de huishouding die gezamenlijk kunnen worden opgebracht. Bij de beoordeling of de belanghebbende schaalvoordelen heeft is niet bepalend of hij de kosten van het bestaan daadwerkelijk deelt, maar of het redelijk is dat deze kosten kunnen worden gedeeld. De belanghebbende kan er zich dus niet op beroepen dan een inwonende niets afdraagt.

De nieuwe verordening verschilt in zijn uitgangspunten niet wezenlijk van de oude. Er is wel gekozen voor een andere opzet, waarin voor iedere categorie (de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwden) in één artikel zo volledig mogelijk alle situaties zijn beschreven. Dit voorkomt dat in voorkomende gevallen naar verschillende artikelen met verschillende aspecten moet worden gekeken, om tot een eindresultaat te komen.

Er is naar gestreefd om de uitvoering eenvoudiger te maken.

Dit heeft ertoe geleid dat de specifieke bepaling over schoolverlaters is komen te vervallen. Toepassing van deze bepaling (voor maximaal 6 maanden) leidde in combinatie met de andere bepalingen tot een onoverzichtelijk systeem. De meeste schoolverlaters vallen immers ook onder de categorie 18 tot en met 20 jaar, respectievelijk 21 of 22 jaar, hetgeen ook al tot aangepaste normen leidt. Er is ook een principieel argument. Verlaging van de bijstand, louter omdat voorafgaande aan de bijstandverlening onderwijs of een beroepsopleiding werd gevolgd (en dus een laag inkomen werd genoten), leidt tot rechtsongelijkheid ten opzichte van jongeren die voorafgaande aan de bijstandsverlening niet studeerden maar bijvoorbeeld werkten, of een andere uitkering genoten, of een zwervend bestaan leiden, of gedetineerd waren.

Verder heeft dit ertoe geleid dat bij inwonende kinderen van 18, 19 of 20 jaar niet meer wordt gekeken naar inkomsten. Inwoning van deze kinderen, al dan niet met inkomsten, heeft aldus geen invloed meer op de hoogte van de uitkering van de ouder(s). Als het inkomen van deze kinderen niet hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm kan toch al nauwelijks van schaalvoordelen (het kunnen delen van kosten) worden gesproken. Het is in de uitvoering zeer arbeidsintensief (zoals dit onder de oude verordening gebeurde) om telkens aan de hand van de eventuele (regelmatig wisselende) inkomsten uit arbeid van deze jonge kinderen te moeten bepalen welke toeslag gedurende welke periode nog van toepassing is. Het werkt ook niet motiverend, als de relatief geringe inkomsten van deze kinderen al negatieve invloed hebben op de hoogte van de uitkering van de ouder(s). Het wordt van belang geacht, om juist kinderen in deze situatie te stimuleren tot deelname aan het arbeidsproces, ook al is dat op hun leeftijd tegen relatief geringe vergoeding.

Van personen van 21 jaar en ouder is daarentegen zelfs de bijstandsnorm dusdanig dat er van een reële mogelijkheid tot het delen van kosten kan worden gesproken. Vandaar dat inwoning in dit geval wel degelijk invloed heeft op de hoogte van de uitkering van de ouder(s). Om echter de keuze van kinderen om nog bij de ouder(s) te blijven wonen niet onder druk te zetten middels een cumulatie van kortingen op de uitkering van die ouders, is in de verordening verwerkt dat inwoning van meerdere kinderen van 21 jaar of ouder, gelijk wordt gesteld aan inwoning van slechts één kind van 21 jaar of ouder.

Om te stimuleren dat studerende kinderen ervoor kunnen kiezen om thuis te blijven wonen zonder dat deze keuze directe invloed heeft op de uitkering van hun ouders (en zonder dat dit voor de uitvoering leidt tot het voortdurend moeten maken van berekeningen), regelt de verordening dat deze kinderen ongeacht hun leeftijd worden gelijkgesteld met kinderen onder de 21 jaar, zolang als zij WSF of WTOS kunnen ontvangen. Dit heeft mede tot gevolg dat bij deze kinderen niet naar neveninkomsten hoeft te worden gekeken.

Nu het inwonen van kinderen van 18,19 en 20 jaar (en van studerende kinderen) geen invloed meer heeft op de uitkering van de ouder(s), vervalt ook de noodzaak om als bijzondere bijstand nog toeslagen te verstrekken aan de zgn. voormalige een-oudergezinnen. Ook het berekenen daarvan was bijzonder arbeidsintensief, omdat iedere wijziging in inkomsten of normbedragen weer invloed had op de hoogte van de bijzondere bijstand. Ook in dit opzicht is er een aanzienlijke beperking van de lasten van de uitvoering bereikt.

Alleenstaande jongeren van 21 jaar krijgen geen toeslag op hun bijstandsnorm (strikt genomen: krijgen een afwijkend vastgestelde toeslag, namelijk van nihil), om te voorkomen dat de hoogte van de bijstand in relatie tot het minimumloon belemmerend werkt bij de motivatie om werk te zoeken en aanvaarden. Voor alleenstaande jongeren van 22 jaar wordt thans ook afgezien van een toeslag, om dezelfde redenen. Bovendien valt niet in te zien waarom het uitblijven van resultaat op de arbeidsinspanning gedurende de leeftijd van 21 jaar, zou moeten worden beloond met het juist verminderen van de prikkel.

Nadrukkelijk is steeds aangegeven, wat het gevolg is van het niet hebben van woonlasten, of het niet aanhouden van woonruimte (postadres-houders). Ook dan zijn er geen directe woonlasten. De rechtmatigheid van het verstrekken van uitkeringen op een postadres is bovendien moeilijk te controleren. Het dient daarom niet aantrekkelijk te worden gemaakt, om zich via een postadres aan zoveel mogelijk controle te onttrekken, en toch een “volle” uitkering te ontvangen.

Ook van een inwonende hulpbehoevende, die eigen inkomsten heeft, kan en mag een bijdrage in de algemene kosten van het bestaan worden verlangd. Hiervoor wordt geen uitzondering meer gemaakt. De wetgever is in artikel 3 Wwb de hulpbehoevende (en zijn verzorger) al tegemoetgekomen, door te bepalen dat samenwoning met een hulpbehoevende onder omstandigheden niet als een gezamenlijke huishouding mag worden beschouwd. Hiermee is voldoende tegemoetgekomen aan belanghebbenden in deze omstandigheden. Indien deze beoordeling in een individueel geval tot bijzonder onredelijke situaties leidt, kan er op grond van de individualiseringsmogelijkheid van de verordening een oplossing worden gevonden.

Waar in de oude verordening nog werd verwezen naar percentages van het minimumloon als toeslag of als verlaging, wordt nu verwezen naar het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb. Dat bedrag is thans gelijk aan 20% van het minimumloon. Hiermee wordt geen wijziging in de hoogte van de toeslagen beoogd of veroorzaakt. De verwijzing vindt nu plaats binnen de wet zelf, in plaats van via een andere wet (de Wet op het minimumloon). Mocht de koppeling tussen bijstand en minimumloon worden losgelaten, dan hoeft de systematiek van de verordening niet te worden aangepast.

Toelichting

Algemeen (toelichting na raadsbesluit van 18-11-2004, zie ook artikelsgewijze toelichting op artikelen 1 en 3a).

Sedert de invoering van de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand per 1 april 2004 is gebleken dat het voor de uitvoeringspraktijk moeilijk is kamerbewoners in te passen in de systematiek van deze verordening. De delen van de verordeningen die zien op het verblijf van derden op het adres van de bijstandsgerechtigde (kinderen, kostgangers, kamerhuurders) zijn immers geschreven vanuit de optiek van de bijstandsgerechtigde verhuurder/hoofdbewoner, en niet vanuit de optiek van de medebewoner, zoals de (onder)huurder of kostganger. Als deze medebewoner (ook) bijstandgerechtigd is, heeft hij ook schaalvoordelen die redelijkerwijs van invloed moeten zijn op de bijstand die hij krijgt uitbetaald.

Van oudsher werd in de gemeente ook al gewerkt met een lagere toeslag voor kamerbewoners, te weten 10% in plaats van de maximale 20%.

Deze wijziging van de verordening beoogt te bereiken dat er een juridisch solide basis is voor de lagere toeslag voor kamerbewoners. Tevens geeft de wijziging houvast voor de rechthebbende en de uitvoeringspraktijk.

Voor het overige wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In het aangepaste artikel 1 is door toevoeging van de punten c) en d) een onderscheid gemaakt tussen de woning die zelfstandige woonruimte is, en de onzelfstandige woonruimte die door een kamerbewoner wordt bewoond. Voor de definitie van de zelfstandige woningruimte is aansluiting gezocht bij het Burgerlijk Wetboek. Artikel 7:234 daarvan luidt: “Onder zelfstandige woning wordt verstaan de woning welke een eigen toegang heeft en welke de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.”

Deze definitie is voor de Wet werk en bijstand en de verordening goed bruikbaar. Dit is de woonruimte die bewoond wordt door degene die een deel van die woonruimte ter beschikking aan een of meerdere anderen kan stellen.

De kamerbewoner is dan degene die woonruimte bewoont welke geen zelfstandige woning is. Het gezamenlijk gebruik van wezenlijke voorzieningen (zoals keuken, toilet, douche, aansluitingen voor gas, water en stroom, kabelaansluitingen en dergelijke) dat naast het niet hebben van een eigen toegang kenmerkend is voor kamerbewoning, levert veelal tevens mede de relevante schaalvoordelen op. De schaalvoordelen kunnen overigens ook nog op andere zaken betrekking hebben, zoals het delen van abonnementen of het gezamenlijk gebruik van apparatuur. Opgemerkt zij, dat het bij kamerbewoners niet alleen gaat om inwoning bij een hoofdbewoner, maar dat het ook gaan om panden die volledig kamersgewijs worden verhuurd en bewoond.

Het begrip kamerbewoner wordt gehanteerd, en niet het begrip kamerhuurder, om aan te geven dat de juridische basis die aan de bewoning ten grondslag ligt niet van belang is voor de feitelijke beoordeling; het kan gaan om huur, onderhuur, kostgangerschap, bruikleen of welke andere constructie dan ook.

 

Artikel 2

De normen voor personen van 65 jaar en ouder, genoemd in artikel 22 Wwb, zijn gebaseerd op de hoogte van de uitkeringen op grond van de AOW. In die wet wordt niet gewerkt met verlaging van de basisbedragen in verband met schaalvoordelen. Daarom sluit de Wwb, net als de Awb, uit dat de norm van personen van 65 jaar en ouder, wordt verlaagd. Dit volgt uit de formulering van artikel 30 Wwb.

Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van onder de 21 jaar gelden de jongerennormen van artikel 20 Wwb; hieraan kan alleen worden getornd in verband met de woonlasten, bijvoorbeeld bij het ontbreken van woonlasten (artikel 27 Wwb). Omdat deze normen al laag zijn, is hiervan afgezien.

Bij gehuwden waarvan beide partners jonger dan 21 jaar zijn, of een van beide partners 21 jaar of ouder is, gelden eveneens jongerennormen van artikel 20 Wwb, Deze gehuwdennormen kunnen wel worden verlaagd in verband met schaalvoordelen (artikel 26 Wwb). Gezien de hoogte daarvan, is van die mogelijkheid afgezien.

Daaruit volgt, dat de verordening uiteindelijk alleen van toepassing is op belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. Duidelijk is ook aangegeven dat het alleen om algemene bijstand gaat, en niet om eventuele bijzondere bijstand.

Overigens spreekt het voor zich, dat bij belanghebbenden van 65 jaar of ouder, die een deel of delen van hun woning commercieel ter beschikking stellen aan derden, daarvan inkomsten genieten die van invloed zijn op de uiteindelijke uitbetaling; de norm blijft wel intact, maar er worden inkomsten gekort (artikel 33 lid 4 Wwb)

 

Artikel 3

In dit artikel is geregeld dat de alleenstaande van 21 en 22 jaar in principe geen toeslag ontvangt.

Artikel 29 Wwb geeft de bevoegdheid om de toeslag afwijkend vast te stellen (afwijkend het bepaalde in van artikel 25 Wwb), indien de toeslag een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid. Dat standpunt wordt onderschreven, en van de bevoegdheid wordt gebruik gemaakt. De afwijkende vaststelling is dus een vaststelling op nihil. Indien echter duidelijk is dat van een belanghebbende van 21 of 22 nooit (of zeer langdurig niet) gevergd kan worden dat hij arbeid tracht te aanvaarden, is deze systematiek niet gerechtvaardigd. Op basis van de tekst van artikel 29 Wwb en de individualiseringsmogelijkheid binnen de verordening kan dan alsnog een toeslag worden verstrekt, in overeenstemming met de toeslagensystematiek van een alleenstaande van 23 jaar als ouder, zoals geregeld in artikel 4.

Het dient te gaan om een definitieve, of tenminste zeer langdurige, onmogelijkheid om werk te aanvaarden. Gedacht kan worden aan medische beperkingen van blijvende, zeer serieuze aard. Nadrukkelijk niet aan eventuele gedeeltelijke (of kort durende) vrijstellingen van de arbeidsplicht, bijvoorbeeld op grond van een opleiding, scholing, inburgeringstraject e.d.

 

Artikel 3a

In het nieuwe, ingevoegde artikel 3a worden de toeslagen genoemd die van toepassing zijn op de kamerbewoners. De alleenstaande van 21 of 22 jaar ontvangt op grond van artikel 3 van de verordening de norm, genoemd in artikel 21 Wwb, onder a (= 50%), zonder toeslag. Voor deze categorie is het niet van belang of er sprake is van een kamerbewoner.

Een alleenstaande kamerbewoners vanaf 23 jaar ontvangt een toeslag van 10% op zijn bijstandsnorm van 50%.

Een kamerbewoner die alleenstaande ouder is ontvangt een toeslag van 10% op zijn bijstandsnorm van 70%.

Kamerbewoners die gehuwd zijn, of daarmee gelijkgesteld, ontvangen een korting van 10% op hun bijstandsnorm van 100%.

Evenals bij de bewoners van zelfstandige woonruimte is er in voorzien dat kamerbewoners die feitelijk geen eigen woonkosten hebben geen toeslag krijgen (respectievelijk een korting van 20% als zij als gehuwden zijn aan te merken).

 

Artikel 4

In dit artikel wordt voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder voor iedere specifieke situatie aangegeven welke toeslag er van toepassing is.

De alleenstaande van 23 jaar en ouder, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in het geheel niet kan delen met een ander, ontvangt de maximale toeslag. Wie de kosten kan delen ontvangt een lagere toeslag, of geen toeslag, al naar gelang de omstandigheden. De mogelijkheid tot delen van kosten, en dus het hebben van schaalvoordelen wordt aanwezig geacht als er andere personen in dezelfde woning verblijven.

Beoogd wordt echter, kort gezegd, dat inwonende kinderen onder de 21 jaar en studerende kinderen (ongeacht hun inkomsten, c.q. neveninkomsten) geen negatieve invloed op de hoogte van de uitkering hebben. Met deze kinderen kunnen geen kosten worden gedeeld. Inwoning van oudere kinderen (vanaf 21 jaar, niet studerend) heeft slechts een beperkte negatieve invloed. Met dergelijke kinderen kunnen wel kosten worden gedeeld.

In lid 6 is bepaald dat bij (vanaf) twee inwonenden (geen kinderen) er geen toeslag wordt uitgekeerd. Bij precies twee inwonenden kan het daar bij blijven. Bij meer dan twee inwonenden dient echter tevens naar het inkomensaspect te worden gekeken. Vanaf de derde inwonende kan een bedrag als inkomsten worden gekort (artikel 33 lid 4 Wwb).

In lid 7 is gebruik gemaakt van de in artikel 27 Wwb neergelegde bevoegdheid de toeslag lager vast te stellen (lager dan op grond van artikel 25 Wwb toegekend zou zijn) als de woonsituatie van de belanghebbende hiertoe aanleiding geeft. Voor personen die geen woonlasten in de zin van deze verordening hebben, wordt de toeslag effectief vastgesteld op nihil. Te denken valt bijvoorbeeld aan krakers, legale gebruikers die geen vergoeding hoeven te betalen of aan personen voor wie iemand anders (nog) de woonlasten betaalt.

In lid 8 is op een vergelijkbare wijze gebruik gemaakt van deze bevoegdheid jegens belanghebbenden die geen woning aanhouden. Ook deze personen zullen veelal lagere algemene bestaanskosten hebben: zij hebben geen vaste woonlasten, geen kosten voor nutsvoorzieningen, bepaalde verzekeringen, (reservering) duurzame gebuiksgoederen, onderhoud e.d. Het gaat om personen die een postadres aanhouden, en om personen die geen adres hebben en aan wie daarom door het college een briefadres beschikbaar is gesteld (veelal het adres van WIZ). Dit laat onverlet dat de gemeente zorg moet dragen voor een adequaat voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen. Artikel 8 van deze verordening, al dan niet in combinatie met artikel 57 Wwb, maakt dit mogelijk.

 

(toelichting na raadsbesluit van 15-12-2005)

In artikel 4 van de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand is bepaald welke toeslag de alleenstaande van 23 jaar en ouder ontvangt (20%, 10% of 0%). Ingevolge artikel 4 lid 7 ontvangt de alleenstaande van 23 jaar of ouder, die een woning bewoont waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden, geen toeslag.

De strekking van lid 7 is, dat aan personen die “gratis” wonen, bijvoorbeeld als kraker of kraakwacht, geen toeslag wordt verstrekt; evenmin aan personen voor wie een derde, bijvoorbeeld de ex-partner, de woonkosten betaalt.

In de praktijk blijkt, dat ook kinderen ouder dan 23 jaar die inwonen bij hun ouder(s), soms niet concreet kunnen aantonen dat zij woonlasten hebben, in de vorm van een regelmatige bijdrage aan de ouder(s). Bij strikte toepassing zouden deze inwonende kinderen dan ook geen toeslag krijgen. Het artikel is echter niet voor hen geschreven. Het is zelfs zo, dat er juist van uitgegaan wordt dat zij wel bijdragen, als de ouder(s) ook uitkering hebben. De uitkering van de ouder(s) wordt dan mede daarom 10% lager vastgesteld. Strikte toepassing zou niet alleen onbillijk zijn maar ook makkelijk te manipuleren. Het is als reactie op de verlaging immers eenvoudig om alsnog een betaling aan de ouders te construeren, waardoor er dan wel weer recht op een toeslag van 10% ontstaat.

In het verleden werd er steeds van uit gegaan dat inwonende kinderen zouden bijdragen, en dus was er recht op een toeslag van 10%. Het was niet de bedoeling, dit uitgangspunt los te laten. De uitvoeringspraktijk vindt de Verordening op dit punt niet helder.

De situatie kan zich ook voordoen bij een alleenstaande ouder die bij zijn ouder(s) inwoont (artikel 5), of bij gehuwden die bij de ouder(s) van een van hen inwonen (artikel 6).

 

Dit is aanleiding om deze situaties expliciet te regelen. Dat kan worden bereikt door de volgende artikelleden toe te voegen:

Artikel 4, lid 9:

“De alleenstaande van 23 jaar of ouder, die inwoont bij zijn ouder(s), wordt geacht bij te dragen in de woonlasten en ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.”

Artikel 5, lid 9

“De alleenstaande ouder, die inwoont bij zijn ouder(s), wordt geacht bij te dragen in de woonlasten en ontvangt een toeslag ter hoogte van de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.”

Artikel 6, lid 9

“De gehuwden, die inwonen bij de ouder(s) van een van hen, worden geacht bij te dragen in de woonlasten. Hun norm wordt verlaagd met de helft van het bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 Wwb.”

In artikel 4 van de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand is bepaald welke toeslag de alleenstaande van 23 jaar en ouder ontvangt (20%, 10% of 0%).

Ingevolge artikel 4 lid 2 krijgt de alleenstaande bij wie alleen kinderen jonger dan 21 jaar inwonen, een toeslag van 20%. Als er ook nog een andere persoon bij inwoont wordt de toeslag 10%. Als er meer dan een andere persoon bij inwoont, vervalt de toeslag. De bedoeling daarvan is, om hiermee de situatie af te dekken dat er behalve kinderen onderhuurders e.d. woonachtig zijn.

Ingevolge artikel 4 lid 3 krijgt de alleenstaande bij wie alleen kinderen vanaf 21 jaar inwonen, een toeslag van 10%. Als er ook nog een ander persoon bij inwoont, vervalt de toeslag. De bedoeling daarvan is, om hiermee de situatie af te dekken dat er behalve deze oudere kinderen ook nog een onderhuurder e.d. woonachtig is.

In de praktijk komt het voor dat er behalve een of meerdere meerderjarige kinderen ook een partner van een van de kinderen inwoont, en/of (een) kind(eren) van het inwonende kind. Deze situatie is wezenlijk anders dan commerciële inwoning van een derde. De partner en/of kind vormt met het inwonende kind (ook voor de eventuele bijstandsverlening aan hen zelf) een eenheid. Het inwonen van een kind met een partner, c.q. met zijn gezin dient dus niet anders te worden behandeld dan het inwonen van een kind.

De situatie kan zich ook voordoen bij een alleenstaande ouder bij wie meerderjarige kinderen inwonen (artikel 5), of bij gehuwden bij wie meerderjarige kinderen inwonen (artikel 6).

Om deze situatie in de Verordening vast te leggen, kunnen de volgende artikelleden worden toegevoegd bij de artikelen 4, 5 en 6:

lid 10

“Voor de toepassing van lid 2 en 3 wordt onder kind mede verstaan het gezin van het kind.”

 

Artikel 5

In dit artikel wordt voor de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder voor iedere specifieke situatie aangegeven welke toeslag er van toepassing is.

Verder wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.

 

Artikel 6

In dit artikel wordt voor de gehuwden van 21 jaar of ouder voor iedere specifieke situatie aangegeven welke verlaging er van toepassing is. Verder wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.

 

Artikel 7

Hoewel uit de systematiek van artikel 4, 5 en 6 al volgt dat de belanghebbenden niet onder een bepaald niveau uit kunnen komen, wordt dit in artikel 7 nog eens expliciet vermeld.

 

Artikel 8

In lid 1 van dit artikel is geregeld, dat er van de verordening kan worden afgeweken als strikte toepassing ervan bijzonder onredelijk zou zijn. Het is niet de bedoeling om iedere lichte onredelijkheid weg te poetsen, maar om schrijnenden gevallen te kunnen oplossen.

In lid 2 is geregeld dat ook onredelijke voordelen kunnen worden gecorrigeerd. Als bijvoorbeeld iemand geen woonlasten heeft, krijgt hij geen toeslag. Als hij woonlasten heeft van een symbolisch bedrag, bijvoorbeeld € 10,00, zou dat tot een toeslag van ongeveer € 227,00 kunnen leiden. Deze ongewenste uitkomsten kunnen worden gecorrigeerd.

 

Artikel 9

Zoals Burgemeester en wethouders de Wwb moeten uitvoeren (artikel 7 Wwb) dienen zij uiteraard ook de daarop gebaseerde verordeningen uit te voeren. Voor zover noodzakelijk is dat nog eens expliciet aangegeven.

Mandaat is in zijn algemeenheid toegestaan, tenzij uitdrukkelijk uitgesloten. De uitvoering van de Wwb mag worden gemandateerd aan ambtenaren. Daarmee ligt het voor de hand ook de uitvoering van de op de wet gebaseerde verordeningen te kunnen mandateren. Wellicht ten overvloede is deze mogelijkheid expliciet aangegeven.

 

Artikel 12

Het kan voorkomen dat een belanghebbende op grond van de oude verordening een ander recht op uitkering heeft dan op grond van deze vordering. Dit kan zowel iets hoger als iets lager zijn. Naar de belanghebbende toe is het niet redelijk zijn uitkering meteen, ingaande 1 januari 2004, naar beneden bij te stellen, nog daargelaten dat dit een screening van het totale bestand zou betekenen. De bijstelling zou dan ook nog met terugwerkende kracht geschieden, hetgeen zich moeilijk verdraagt met de beginselen van behoorlijk bestuur. Aan de andere kant kan van de gemeente ook niet worden verlangd dat het hele bestand wordt gecontroleerd om relatief geringe wijzigingen in positieve zin door te voeren.

Daarom wordt ervoor gekozen het bestaande recht door te laten lopen. Uiteraard eindgit een dergelijk oud recht, zonder te herleven, als het recht op bijstand eindigt. Ook eindigt het oude recht, als een nieuwe situatie optreedt die op zich al tot een wijziging in de verstrekking zou leiden.

Tot slot dient er niet onbeperkt met twee regelingen te worden gewerkt. Daarom is voor een uiterste datum van 1 januari 2005 gekozen. Binnen een jaar dienen alle verstrekkingen naar de nieuwe verordening te geschieden.

In lid 2 is, in afwijking van het vorenstaande, bepaald dat lid 2 en/of 5 van artikel 4, in combinatie van het niet meer verstrekken van bijzondere bijstand aan een voormalig een-oudergezin met onmiddellijke ingang kan worden toegepast. Het gaat hier om de gevallen waarin de aanwezigheid van inwonende kinderen onder de 21 (of van studerende kinderen) niet meer van invloed is op de toeslag van de ouder (zonder naar inkomsten van deze kinderen te kijken), waarbij de bijzondere bijstand komt te vervallen. Het wordt van belang geacht dat de in dit geval aanmerkelijke vereenvoudiging in de uitvoering op een zo vroeg mogelijk moment kan plaatsvinden