Organisatie | Putten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Putten |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Putten |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Welzijn, maatschappelijke zorg, sociale verzekeringen |
Geen
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 art. 2.1.3, 2.1.4 1e, 2e, 3e en 7e lid, art. 2.1.5 1e lid, art. 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 4e lid en 2.6.6 1e lid
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-07-2016 | nieuwe verordening | 04-12-2014 Gemeenteblad nr. 82187 | 377477 |
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 november 2014, nr. 377477;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat, zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;
vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Putten
Artikel 2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet in de beleidsregels op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
HOOFDSTUK 3 Maatwerkvoorziening
Artikel 3 Criteria voor maatwerkvoorziening
Behoudens het bepaalde in artikel 2.3.5 derde, vierde en vijfde lid van de wet dient een maatwerkvoorziening te zijn afgestemd op de persoonskenmerken en behoeften van een persoon met beperkingen, psychische of psychosociale problemen die niet op eigen kracht,met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan voorzien de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie of in de behoefte aan beschermd wonen of opvang.
Artikel 4 Persoonsgebonden budget
Behoudens het bepaalde in artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen persoonsgebonden budget,voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
De hoogte van een persoonsgebonden budget is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorzieningen behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
HOOFDSTUK 4 Bijdrage in de kosten
Artikel 7 Terugbetaling bij verkoop
Indien aan een woningeigenaar een voorziening is verleend van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woning van meer € 25.000,00 en die binnen een periode van 10 jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is deze gehouden de gemeente een deel van de voorziening terug te betalen.
HOOFDSTUK 5 Kwaliteit en veiligheid
Artikel 9 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
HOOFDSTUK 6 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 10 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college stelt in de beleidsregels vast op welke wijze invulling wordt gegeven aan de jaarlijkse waardering voor mantelzorgers.
Per 1 januari 2015 treedt de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in werking. Deze wet vervangt de wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en bevat een nieuwe regeling op basis waarvan de gemeenten verantwoordelijk zijn voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. De ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.
De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en - met toepassing van een budgetkorting - financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de 'oude' Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of - als dat niet volstaat - een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
De gemeenteraad dient bij verordening de regels vast te stellen voor de uitvoering van het beleid door het college. De gemeentelijke verordening is daarmee een essentieel document voor de concrete uitwerking van het beleid van een gemeente met betrekking tot ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang. Het bieden van maatwerk is voor een dergelijk beleid een vereiste. Hiermee dient bij de uitwerking van de verordening rekening te worden gehouden. Dit betekent dat het niet mogelijk en niet wenselijk is in de verordening tot in detail vast te leggen hoe de gemeente in concrete situaties zal handelen; waar een individuele cliënt in zijn situatie het meest bij gebaat is, laat zich niet vooraf vastleggen.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Begrippen die al zijn omschreven in de Wmo 2015, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Hieronder worden alleen die begrippen toegelicht die een toelichting nodig hebben.
Ad. b Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03‐07‐2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16‐04‐2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16‐08‐2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17‐11‐2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van belanghebbende is. Wanneer de belanghebbende zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerk-voorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maat-werkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet perse van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09 2010, nr.09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Basisregistratie Personen belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Artikel 2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De bevoegdheid tot het opstellen van procedureregels wordt hier gedelegeerd naar het college. Het college ontwerpt binnen de mogelijkheden van het wettelijke kader en de door het college vastgestelde uitgangspunten voor de organisatie van de toegang een zorgvuldige procedure en legt dit vast in een nadere regeling. De delegatie naar het college is bedoeld om de nodige flexibiliteit en slagvaardigheid te behouden de procedureregels snel bij te stellen als de praktijk daar om vraagt.
Artikel 3 Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en omdat de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is onder meer bepaald dat een cliënt alleen in aanmerking komt voor een voorziening, als de noodzaak tot ondersteuning niet voorzienbaar was en langdurig noodzakelijk is.
De noodzaak tot ondersteuning is wel voorzienbaar en kan als zodanig worden tegengeworpen aan de cliënt, als de cliënt met een beperking verhuist naar een woonruimte, terwijl hij kon voorzien dat hij beperkingen zou ondervinden bij het normale gebruik van de woonruimte. Zie CRvB 15-05-2013, nr. 11/713 WMO en de noot bij deze uitspraak. De gemeente had in deze zaak de volgende bepaling uit de verordening aan de afwijzing ten grondslag gelegd: 'Een individuele woonvoorziening wordt geweigerd indien ten tijde van het betrekken van de woonruimte door de persoon met beperkingen te voorzien was dat in deze woonruimte beperkingen bij het normale gebruik van de woonruimte zouden worden ondervonden'. De gemeente heeft deze bepaling correct toegepast door de voorzienbaarheid te baseren op de beperkingen van de cliënt. Indien het voor een cliënt bij het betrekken van de woning gelet op zijn medische situatie voorzienbaar was, dat hij beperkingen zou gaan ondervinden bij het normale gebruik van de woning, kan het college de aanvraag voor een woonvoorziening afwijzen als deze weigeringsgrond is opgenomen in de verordening. Zie ook het voorbeeld dat genoemd wordt in de memorie van toelichting bij de passage die gaat over het feit dat aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 148): ''bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.''
De noodzaak tot ondersteuning is niet voorzienbaar en kan als zodanig niet worden tegengeworpen aan de cliënt, als de cliënt zonder beperking verhuist naar een woning die misschien op den duur met het vorderen van de leeftijd wel eens niet meer geschikt zou kunnen zijn.
Voor wat betreft het criterium langdurig noodzakelijk geldt dat het in de praktijk bij wijze van uitzondering mogelijk is dat een voorziening voor een korte periode wordt ingezet als de spoedeisendheid dit vereist en geen aanspraak bestaat op een andere voorziening. Voorbeeld, hulp bij het huishouden ingeval van ontslag uit het ziekenhuis.
In lid 4 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.
Artikel 4 Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de belanghebbende dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het eerste lid begrenst de mogelijkheid om onbeperkt achteraf kosten te declareren.
Het tweede en derde lid berusten op het bepaalde in artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om een adequate voorziening te kunnen aanschaffen. Voor zover de kosten hoger zijn dan de kostprijs van de goedkoopste adequate maatwerkvoorziening, staat het de cliënt vrij het meerdere bedrag zelf bij te dragen.
In de memorie van toelichting van dit artikel (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is hierover vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning. Gemeenten hebben daarmee de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. De tarieven van het persoonsgebonden budget worden, voor zover mogelijk, in het Besluit uitgewerkt.
Het vijfde zesde lid maakt het mogelijk dat het college met inachtneming van het bepaalde in het tweede en derde lid van dit artikel nadere regels stelt over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt bepaald.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 6 Bijdrage in de kosten
In het eerste lid komt tot uitdrukking dat de gemeente gebruik maakt van de wettelijke bevoegdheid een bijdrage in de kosten te vragen voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten alsmede voor algemene voorzieningen. In het uitvoeringsbesluit is overigens wel opgenomen dat voor rolstoelen geen eigen bijdrage mag worden gevraagd. Dit geldt zowel voor jeugdigen tot 18 jaar als volwassenen. Verder is in het uitvoeringsbesluit opgenomen dat voor jeugdigen tot 18 jaar geen eigen bijdrage mag worden gevraagd voor overige hulpmiddelen.
In het tweede lid is de mogelijkheid geopend om specifieke groepen korting te verlenen op de bijdrage.
In het derde lid is het college de bevoegdheid gegeven bij nadere regeling te bepalen dat voor een nader aan te duiden groep personen of voorzieningen geen bijdrage in de kosten is verschuldigd. In het vierde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen.
In het vijfde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt, dat wil zeggen het bedrag dat het CAK in de gaten moet houden om te voorkomen dat meer eigen bijdrage van de cliënt wordt gevraagd dan de kosten die de gemeente heeft gemaakt.
In het zesde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard.
In lid 7 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in of een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int. De bevoegdheid om dit vast te stellen is gedelegeerd aan het college.
In het achtste lid is gebruik gemaakt van de in artikel 2.1.5 eerste lid Wmo 2015 gecreëerde mogelijkheid om bij verordening te regelen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent. Dit ziet op de ouders, waaronder ook worden verstaan de stiefouders en anderen die de jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Voor de duidelijkheid zijn de verwekker van een kind tegen wie een vaderschapsactie is toegewezen (artikel 394 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en degene die samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige in het onderhavige artikel expliciet vermeld. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten.
In artikel 2.1.5 derde lid is bepaald dat geen bijdrage verschuldigd is indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet. Aan ouders die van het gezag over de minderjarige cliënt zijn ontheven of ontzet mag dus geen bijdrage worden opgelegd.
Artikel 7 Terugbetaling bij verkoop
Voorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard zijn over het algemeen kostbaar. Om kapitaalvernietiging te vermijden en te voorkomen dat bij vroegtijdige verkoop de waardestijging ten goede komt aan de woningeigenaar, kan de gemeente bepalen dat een zogenaamde anti-speculatiebepaling wordt gehanteerd. Deze bepaling is opgenomen in de verordening en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging indien er aanpassingen zijn verricht van € 25.000,00 of een hoger bedrag. De waardestijging dient het gevolg te zijn van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is.
Om de administratieve last te beperken is in de verordening de systematiek van de terugbetaling bij verkoop reeds opgenomen. Uiteraard wordt rekening gehouden met de reeds door belanghebbende betaalde eigen bijdrage.
Terugbetaling vindt niet plaats indien de woning wordt verkocht aan de ondersteunings-behoevende ten behoeve van wie de voorziening is verleend of een andere ondersteuningsbehoevende aan wie op grond van deze verordening een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend
Artikel 8 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is bepaald dat aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten. Hierover dient de gemeente goede afspraken te maken met de aanbieders.
In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om nadere regels vast te stellen met betrekking tot kwaliteitseisen.
Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 9 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, wordt in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 10 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruikmaakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Bepaald is dat de gemeente nadere regels kan stellen met betrekking tot de jaarlijkse waardering voor mantelzorg.
Artikel 11 Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. Het kan gaan om aantoonbare kosten of een forfaitaire vergoeding.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
In het tweede lid is bepaald dat bij nadere regeling wordt bepaald aan welke mensen (doelgroep) en voor welke meerkosten een tegemoetkoming wordt verstrekt.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van maatwerkvoorzieningen dienen te beschikken over een effectieve regeling van medezeggenschap voor cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die van invloed zijn op de aan cliënten aangeboden voorzieningen.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 14 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment ondersteuning nodig kan hebben.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 15 Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo 2015 om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 16 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo 2015 en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.)
Artikel 17 Inwerkingtreding en citeertitel
In dit artikel is de citeertitel en de ingangsdatum van deze verordening opgenomen. Deze verordening treedt tegelijkertijd met de Wmo 2015 in werking.