Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Arnhem

Verordening Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieArnhem
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015
CiteertitelVerordening Jeugdhulp
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Jeugdwet, art. 2.9
  2. Jeugdwet, art. 2.12
  3. Jeugwet, art. 8.1.1, lid 4

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2019nieuwe regeling

03-11-2014

Gemeenteblad, 2014, 79355

zaaknr. 2014-08-00733, doc.nr. 2014.0.094.081

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015

 

 

Verordening Jeugdhulp gemeente Arnhem 2015

Artikel 1 Begripsbepalingen

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

-aanvraag:

 

een aanvraag als bedoeld in artikel 1.3, derde lid, van de

 

 

Algemene wet bestuursrecht;

-andere voorziening:

 

een voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet op

 

 

het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke

 

 

ondersteuning of werk en inkomen;

-besluit:

 

het Besluit Jeugdwet;

-college:

 

het college van burgemeester en wethouders van de

 

 

gemeente Arnhem;

-gezinsplan:

 

een samen met de jeugdige door het college opgesteld plan

 

 

van aanpak, waarin de hulpvraag van de jeugdige wordt

 

 

benoemd, waarin wordt vastgelegd hoe deze hulpvraag

 

 

binnen het eigen sociale netwerk kan worden opgelost en

 

 

waarin wordt vastgelegd met welke voorzieningen en via welk

 

 

traject de jeugdhulp in het concrete geval wordt opgezet,

 

 

ingericht en vormgegeven;

-hulpvraag:

 

de behoefte van een jeugdige aan jeugdhulp in verband met

 

 

opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en

 

 

stoornissen als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

-individuele voorziening:

een op de jeugdige toegesneden jeugdhulpvoorziening die

 

door het college in natura of bij pgb wordt verstrekt;

-jeugdige:

een jeugdige, als bedoeld in de Jeugdwet, of zijn ouder of

 

ouders, dan wel de jeugdige met zijn ouder of ouders

 

gezamenlijk;

-overige voorziening:

een algemene jeugdhulpvoorziening die voor de jeugdige

 

toegankelijk is zonder tussenkomst van het college;

-pgb:

een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van

 

de Jeugdwet;

-wet:

de Jeugdwet.

2.Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De volgende vormen van overige voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      welzijnswerk, sociaal cultureel werk jeugd, tiener- en jongerenwerk;

    • b.

      lichte ondersteuning vanuit een wijkteam jeugd;

  • 2.

    De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      ambulante trajecten jeugd op het gebied van begeleiding en jeugd- en opvoedhulp;

    • b.

      ambulante trajecten jeugd op het gebied van behandeling basis en specialistische jeugd ggz;

    • c.

      ambulante trajecten jeugd op het gebied van observatie en diagnostiek;

    • d.

      persoonlijke verzorging, dagbesteding, kortdurend verblijf jeugd;

    • e.

      pleegzorg;

    • f.

      residentiële en semi-residentiële jeugdhulp.

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regels vast welke voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regels vaststellen welke voorzieningen in aanvulling op de in het eerste en tweede lid genoemde vormen van voorzieningen beschikbaar zijn.

Artikel 3 Doelgroep

1.Een hulpvraag kan bij het college worden gemeld door:

  • a.

    een jeugdige die zijn woonplaats, zoals bedoeld in de wet, in de gemeente Arnhem heeft;

  • b.

    een jeugdige, tevens vreemdeling, die rechtmatig verblijft in Nederland in de zin van

artikel 8 van de Vreemdelingenwet en die zijn woonplaats, zoals bedoeld in de wet, heeft in de gemeente Arnhem, met inachtneming van artikel 1.2, vierde lid, van het besluit;

  • c.een jeugdige, tevens vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland maar verblijft in de gemeente Arnhem met inachtneming van artikel 1.2, tweede en derde lid, van het besluit.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een hulpvraag bij het college worden gemeld door een jeugdige die niet zijn woonplaats heeft in de gemeente Arnhem, maar staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling in de gemeente Arnhem.

  • 3.

    Een jeugdige kan zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening.

Artikel 4 Toegang

  • 1.

    Het college verleent degene die tot de in artikel 2, eerste lid, genoemde doelgroep behoort een individuele voorziening wanneer het college de voorziening in het individuele geval noodzakelijk acht, gelet op het bepaalde in artikel 2.3 van de wet.

  • 2.

    In de afweging of het verlenen van een individuele voorziening noodzakelijk geacht wordt kan het college onder meer de volgende omstandigheden en factoren betrekken:

    • a.

      de hulpvraag;

    • b.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige;

    • c.

      het gewenste resultaat van de jeugdhulp;

    • d.

      het vermogen van de jeugdige om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • e.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid , de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige, en:

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb.

  • 3.

    Tenzij een spoedeisend belang zich daartegen verzet, onderzoekt het college de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening in een gesprek.

  • 4.

    In afwijking van het derde lid kan het college in overleg met de jeugdige afzien van een gesprek.

  • 5.

    Indien het college van oordeel is dat met het inzetten van een overige voorziening of een andere voorziening de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening wordt weggenomen, en die overige of andere voorziening voor de jeugdige open staat,

    ziet het college af van het verlenen van een individuele voorziening.

  • 6.

    In het gezinsplan wordt opgenomen welke jeugdhulpvoorziening of jeugdhulpvoorzieningen het college aan de jeugdige verleent.

  • 7.

    Het college kan een gezinsplan aanmerken als een aanvraag van de beschikking bedoeld in het eerste lid.

  • 8.

    Het college legt de beslissing om een specifieke individuele voorziening niet te verlenen op verzoek van de jeugdige vast in een beschikking.

Artikel 5 Toegang na verwijzing

Het college neemt de noodzaak tot het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, in ieder geval aan:

  • a.

    wanneer een huisarts, medisch specialist of jeugdarts een verwijzing naar de individuele voorziening heeft afgegeven, of;

  • b.

    wanneer het verlenen van de individuele voorziening noodzakelijk wordt geacht als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

Artikel 6 PGB

1.Het college verleent met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.1.6 van de wet op verzoek van de jeugdige een pgb indien:

  • a.

    de ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen, en in staat kunnen worden geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    naar het oordeel van het college voldoende is gemotiveerd dat een individuele voorziening in natura niet passend te achten is, en;

  • c.

    gewaarborgd is dat de voorziening die met het pgb betaald wordt, van goede kwaliteit is.

  • 2.

    Het college kan een gezinsplan aanmerken als een verzoek zoals bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    De hoogte van het pgb:

    • a.

      wordt gebaseerd op een door de jeugdige opgesteld plan waarin de wijze van besteding van het pgb wordt toegelicht;

    • b.

      wordt bepaald aan de hand van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate individuele voorziening in natura, en;

    • c.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat door de jeugdige voldoende gemotiveerd is dat dit tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan het betrekken van de jeugdhulp van een persoon buiten het sociale netwerk, gelet op

    • a.

      de frequentie van de hulp;

    • b.

      het type hulp;

    • c.

      de aard van de hulpvraag waaraan met de verstrekking van het pgb tegemoet wordt gekomen;

    • d.

      de duur van die hulpvraag, en;

    • e.

      de mate van verplichting die voortvloeit uit het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden voor de persoon van wie de jeugdhulp betrokken wordt.

  • 6.

    Een pgb wordt niet besteed aan tussenpersonen en belangenbehartigers.

Artikel 7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doet een jeugdige op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige niet langer op de individuele voorziening is aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige niet voldoet aan de voorwaarden van de individuele voorziening, of;

    • e.

      de jeugdige de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden herzien of ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maanden na uitbetaling niet of slechts ten dele is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van de pgb's.

Artikel 8 Verhouding prijs en kwaliteit

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met: a. de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      een redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, en; e. kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van de kwaliteit van voorzieningen door periodieke overleggen, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en zo nodig door ter plaatse voorzieningen te controleren.

Artikel 9 Privacy

  • 1.

    Het college verwerkt geen gegevens betreffende een jeugdige, tenzij dit voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is.

  • 2.

    Het college verwerkt geen persoonsgegevens betreffende een jeugdige zonder daartoe van de jeugdige toestemming te verkrijgen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan het college persoonsgegevens van een jeugdige verwerken zonder daartoe de toestemming van die jeugdige te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige of een wettelijke plicht.

  • 4.

    Het college beveiligt de persoonsgegevens die zijn verkregen ten behoeve van de uitvoering van de wet deugdelijk en adequaat.

Artikel 10 vervallen 19 juli 2016

  • .

     

  • .

     

Artikel 11 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige gemotiveerd afwijken van de bepalingen in deze verordening indien onverkorte toepassing daarvan leidt tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.

2014.0.094.081

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Jeugdhulp.

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de jeugdige aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Bepaalde verplichtingen voor het college volgen rechtstreeks uit de wet. Zo is bijvoorbeeld voorgeschreven dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. In deze verordening worden dergelijke bepalingen niet herhaald. Ook de mogelijkheid om tegen een afgegeven beschikking in bezwaar te komen, of een klacht in te dienen over de handelswijze in een bepaald geval, gelden van rechtswege al. Het opnemen van bepalingen hierover in deze verordening zou dan ook overvloedig zijn. De wet voorziet reeds adequaat in de rechtsbescherming van de jeugdige.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het

gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsbepalingen

De Jeugdwet kent twee soorten voorzieningen op het gebied van de jeugdzorg, namelijk individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Alle andere voorzieningen, buiten de jeugdzorg, worden ook als zodanig gedefinieerd; andere voorzieningen.

De hulpvraag van een jeugdige moet niet worden verward met het begrip aanvraag. In de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag gedefinieerd als het verzoek om een (bestuursrechtelijk) besluit te nemen. Omdat jeugdhulp op verschillende manieren kan worden geboden, en slechts in een deel van de gevallen daarvoor een bestuursrechtelijk besluit is vereist, is het begrip aanvraag niet bruikbaar. Door de hulpvraag als uitgangspunt te nemen, hoeft de jeugdige niet specifiek voor ogen te hebben hoe die hulpvraag moet worden beantwoord. De hulpvraag beperkt de deskundige dan ook niet in zijn mogelijkheden om aan die hulpvraag tegemoet te komen, zoals een aanvraag dat wel doet. Een aanvraag impliceert een verzoek om een concrete voorziening, terwijl in het merendeel van de gevallen juist van de deskundige een voorstel voor een passende oplossing zal worden verwacht. De hulpvraag moet dan ook veel meer als een open vraag worden beschouwd, die niet slechts met een ja of nee kan worden weggenomen. Dit laat het recht van de jeugdige om een individuele voorziening aan te vragen onverlet.

In de wet is zowel omschreven wat wordt verstaan onder jeugdige als onder ouder. Als ouder kan worden aangemerkt een gezaghebbende ouder, een adoptiefouder, een stiefouder of een ander die de jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. Pleegouders worden expliciet niet als ouder in de zin van de wet en deze verordening aangemerkt. Waar in deze verordening en toelichting gesproken wordt van een jeugdige, wordt de jeugdige zelfstandig bedoeld, maar ook de jeugdige met een of beide ouders, of de ouders namens de jeugdige. Het begrip 'jeugdige' zoals dat in deze verordening wordt gehanteerd is dan ook ruimer dan het begrip 'jeugdige', zoals dat in de Jeugdwet staat gedefinieerd.

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige deze ondersteuning daadwerkelijk nodig heeft.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in het eerste lid van artikel 2.3 van die wet. Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

In die beschrijving wordt door de verordening in globale zin voorzien. Het college van burgemeester en wethouders stelt bij nadere regels concreet vast welke overige en individuele voorzieningen ter beschikking worden gesteld. Deze structuur maakt het eenvoudiger om aanpassingen door te voeren in het voorzieningenaanbod, zodat vlot ingespeeld kan worden op maatschappelijke behoeften.

Artikel 3 Doelgroep

De wet bepaalt dat aan een jeugdige jeugdhulp wordt geboden door het college van de gemeente waarin die jeugdige zijn woonplaats heeft. Aangesloten is bij het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet. De jeugdige wordt door deze verordening daarom ook in de gelegenheid gesteld om een hulpvraag te melden bij het college.

Jeugdigen die hun woonplaats buiten de gemeente Arnhem hebben, maar wel ingeschreven staan bij een onderwijsinstelling in de gemeente Arnhem, worden met het tweede lid eveneens in de gelegenheid gesteld om een hulpvraag te melden. Hoewel het Arnhemse aanbod van individuele voorzieningen voor deze groep niet toegankelijk is, kunnen signalen wel opgepakt worden en eventueel worden doorgezet naar de gemeente die in het kader van de Jeugdwet voor de verlening van jeugdzorg is aangewezen. Ook kan voor deze groep toeleiding naar een overige voorziening mogelijk een oplossing bieden.

De voorzieningen die op grond van de nadere regels in artikel 2 als overige voorzieningen zijn benoemd staan rechtstreeks open voor de jeugdige. Dat betekent dat via het college naar een overige voorziening kan worden verwezen als aanbod van jeugdhulp, maar dat de verwijzing niet als voorwaarde geldt voor toegang tot die overige voorziening. In sommige gevallen wordt de overige voorziening door het college zelf geleverd, bijvoorbeeld in het wijkteam. Dan geldt dus dat de jeugdige zich rechtstreeks tot het wijkteam kan wenden voor die specifieke vorm van jeugdhulp.

Artikel 4 Toegang

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal in een gesprek met de jeugdige de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

In de algemene toelichting is al aangehaald dat jeugdigen onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg hebben en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.

In het eerste lid is de rol van het college als aanbieder en regievoerder tot uitdrukking gebracht. Het college verleent een individuele voorziening, indien het college die voorziening in dat individuele geval noodzakelijk acht. Daarbij is artikel 2.3 van de Jeugdwet genoemd als kader. De voorziening moet dus, naar het oordeel van het college, noodzakelijk zijn voor de jeugdige om gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.

In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar "het college" staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel nietondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht. De in deze verordening vervatte bepalingen gelden uiteraard ook onverkort voor de gemandateerden.

Omdat er geen wettelijk recht van de jeugdige op jeugdzorg bestaat, voorziet de verordening evenmin in afwijzings- of weigeringsgronden die tegen een dergelijk recht in stelling kunnen worden gebracht.

Voor overige voorzieningen geldt dat deze per definitie vrij toegankelijk zijn.

Een individuele voorziening wordt verleend indien dat noodzakelijk wordt geacht. Om die noodzaak in kaart te brengen zal er met de jeugdige samen gewerkt moeten worden. Bij de beantwoording van de vraag of een individuele voorziening wordt verleend is het oordeel van de deskundige in het wijkteam echter wel doorslaggevend. De deskundige is er immers ook bij uitstek op toegerust om dit oordeel te kunnen vellen.

Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek – in overleg met de jeugdige afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komt een jeugdige voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht.

Als de jeugdige dit wenst, legt het college de beslissing om een specifieke individuele niet te verlenen vast in een beschikking aan de jeugdige. Op die manier wordt de jeugdige de benodigde rechtsbescherming geboden, maar wordt tegelijkertijd de bureaucratische situatie voorkomen dat elke hulpvraag leidt tot het afgeven een beschikking.

Artikel 5 Toegang na verwijzing

In verschillende situaties wordt de beslissing om een individuele voorziening aan te bieden uit handen genomen. Deze situaties staan in artikel 6 genoemd. In hoeverre de procedure daardoor beïnvloed wordt, hangt af van de specificering van de verwijzing. Is verwezen naar een voorzieningensoort in zijn algemeenheid, dan is het aan het college om nader in te vullen welke concrete voorziening in het specifieke geval aangeboden wordt. Het is waarschijnlijk dat dan nog nader onderzoek moet worden gedaan, bijvoorbeeld door een gesprek te hebben met de jeugdige. Maar een verwijzing kan ook een specifieke individuele voorziening betreffen, zoals die is genoemd in de nadere regels op grond van artikel 2. In dat geval is er geen beoordelingsruimte voor het college en hoeft voor de toegang geen nader onderzoek plaats te vinden.

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrijtoegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder dient zich te houden aan de afspraken die hij met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.

Het college moet op grond van de wet eveneens een individuele voorziening verlenen als een gecertificeerde instelling dat nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, of wanneer die voorziening noodzakelijk is in verband met een machtiging tot uithuisplaatsing. Hetzelfde geldt voor individuele voorzieningen die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële jeugdinrichting nodig acht bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, en voor individuele voorzieningen die een gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. In al deze gevallen, die met artikel 5, onder b, van deze verordening worden bestreken, is er voor het college geen ruimte meer om tot een eigen oordeel te komen over de noodzaak van het verlenen van een individuele voorziening.

Artikel 6 PGB

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.

Een pgb wordt slechts verstrekt indien de jeugdige gemotiveerd kan aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder

b). De jeugdige kan direct in het verzoek om een pgb motiveren waarom een individuele voorziening in natura niet passend te achten is. Deze motivering kan natuurlijk ook op een later moment worden gegeven. Omdat het gezinsplan de grondslag is voor het jeugdhulpaanbod, kan het gezinsplan ook worden aangemerkt als het verzoek om een pgb. Een motivering waarom een individuele voorziening in natura niet passend te achten is, zal in die situatie veelal reeds geborgd zijn.

Het derde lid en vierde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

Artikel 7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking en terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Zoals ook in het eerste artikel van deze verordening is gedefinieerd, worden onder het begrip individuele voorziening zowel de individuele voorziening in natura als het pgb begrepen.

Indien het de jeugdige redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat feiten en omstandigheden of daarin opgetreden wijzigingen van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dient hij deze onverwijld aan het college te melden. Verstrekt hij niet onverwijld uit eigen beweging deze informatie, of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura en wordt voor beide de overkoepelende term individuele voorziening gebruikt.

Terugvordering met toepassing van het tweede lid kan eveneens plaatsvinden ten aanzien van degenen die niet hebben voldaan aan een voorwaarde die aan een individuele voorziening verbonden voorwaarde is (lid 1, onder d), of de individuele voorziening niet of voor een ander doel hebben gebruikt dan waarvoor de individuele voorziening was bestemd (lid 1, onder e). Daarbij geldt dan de voorwaarde dat zij dat opzettelijk niet of niet tijdig aan het college hebben laten weten. Oftewel, wanneer iemand die hierboven genoemde omstandigheden opzettelijk verzwijgt voor het college en het college daardoor niet de verlening van de voorziening kan herzien of intrekken, dan kan het college van die persoon de geldwaarde van de voorziening die als gevolg daarvan onnodig of teveel is verstrekt terugvorderen.

Artikel 8 Verhouding prijs en kwaliteit

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp,

kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de

aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

De kwaliteit van de voorzieningen wordt door het college op verschillende manieren bewaakt en gecontroleerd. In het tweede lid worden onder andere periodieke overleggen genoemd als instrument daarvoor. Maar ook de jaarlijkse cliëntervaringsonderzoeken, die op grond van artikel 2.5.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015) en artikel 2.10 van de Jeugdwet verplicht zijn, geven uiteraard een beeld van de kwaliteit van de jeugdhulp en worden daarom ook genoemd.

Artikel 9 Privacy

Vanwege de kwetsbare positie waarin een jeugdige zich bevinden kan, en vanwege de gevoelige aard van de informatie waarmee wordt gewerkt bij de jeugdhulp, zijn in dit artikel regels opgenomen om de privacy van de jeugdige zoveel als mogelijk te garanderen. Het verwerken van bijzondere gegevens is beschreven in de Wbp en de Jeugdwet. In de verordening zullen hierover specifieke, aanvullende regels worden opgenomen. Deze regels zullen aan de hand van het in ontwikkeling zijnde gemeentelijke privacybeleid geformuleerd worden en op een later moment in de verordening worden opgenomen.

In dit artikel wordt evenals in de Wbp gesproken van het verwerken van persoonsgegevens en daarmee geldt het artikel voor elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Daaronder valt onder meer het verzamelen, vastleggen, bewaren, wijzigen, opvragen, raadplegen, vernietigen, het delen met derden, en het verstrekken door middel van doorzending.

Artikel 10 Inspraak en medezeggenschap

Toen door het parlement op 8 juli 2014 de WMO 2015 werd aangenomen, werd daarmee ook de Jeugdwet gewijzigd. De plicht die voor de WMO 2015 bestaat om bij verordening regels te stellen op het gebied van inspraak, is daardoor ook voor de Jeugdwet komen te gelden. Deze plicht is in het derde lid van artikel 2.1.3 van de WMO 2015 neergelegd, en wordt in - het gewijzigde- artikel 2.10 van de Jeugdwet van toepassing verklaard.

Nu de WMO 2015 vereist dat bij verordening onder meer wordt geregeld hoe ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid gesteld worden om ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen, is ervoor gekozen om de voorgeschreven inspraak middels een cliëntenraad vorm te geven. Het ongevraagd uitbrengen van advies impliceert immers een continue betrokkenheid van ingezetenen. Ook moeten de ingezetenen te allen tijde toegang hebben tot de informatie die benodigd is om ongevraagd te kunnen adviseren. Daarom is ervoor gekozen om een cliëntenraad in te stellen, die als vertegenwoordiging van de ingezetenen kan optreden en namens hen de inspraak kan verwezenlijken.

Artikel 11 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de jeugdige. Met nadruk is gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met de rechtszekerheid ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 13 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.