Organisatie | Elburg |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel terugvordering gemeente Elburg |
Citeertitel | Beleidsregel terugvordering gemeente Elburg |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Awb, Wmo, Wwb, de Participatiewet, Jeugdwet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | Nieuwe regeling | 23-12-2014 Gemeenteblad, 2014, nr. 81680 | Onbekend |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg,
Gelet op het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, de Wet werk en bijstand, de Wet werk en bijstand, de Participatiewet, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdwet,
Wil beleid vaststellen over de wijze waarop onterecht of onjuist verstrekte voorzieningen of uitkeringen worden terug- en ingevorderd,
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
Artikel 3 Terugvordering Jeugdwet
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
Hoofdstuk 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
Artikel 5 Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 7 Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, en artikel 2a lid 2, ziet het college af van het nemen van een terugvorderingbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.
Artikel 8 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB/Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 11 Uitstel van betaling
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.
Artikel 12 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de WWB, de Participatiewet de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 13 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de WWB, Participatiewet, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de WWB/Participatiewet, uitkering krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ.
De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.
Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, Participatiewet, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB/Participatiewet of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.
Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Artikel 17 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting
1. Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb
Indien moet worden overgegaan tot verrekening als bedoeld in artikel 10 of beslaglegging als bedoeld in artikel 17, wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de op de terug- of invordering betrekking hebbende kosten. De invorderingskosten bedragen 15% van de hoofdsom met een minimum van € 45,00 en een maximum van € 680,00.
Elburg, 23 december 2014
Burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg,
de burgemeester, de secretaris,
F.A. de Lange t J.K.C. van der Jagt
Nota-toelichting Beleidsregels terug- en invordering WWB, Participatiwet, IOAW, IOAZ, Wmo en Jeugdwet
Op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) / Participatiewet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ.[1] Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht.[2] De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering[3]; en
een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.[4]
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.[5]
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening wordt de wet aangepast in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.;
Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de WWB/Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB/Participatiewet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft en daar is geregeld. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregel meegenomen.
In de Jeugdwet is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. In de toelichting op de nota van wijziging is vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Daarom wordt aangesloten bij het bestaande terugvorderingsbeleid binnen de gemeente.
Op grond van artikel 6 (Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering) van de verordening Jeugdhulp kan het college een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
1.a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;
b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;
c. de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;
d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of
e. de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.
2. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte ontvangen individuele voorziening of het ten onrechte ontvangen pgb.
Toelichting artikelsgewijs Beleidsregel terugvordering gemeente Elburg
De algemene bepalingen starten veelal met een definitiebepaling. Hierin wordt kort uitleg gegeven van:
terugvordering, invordering en brutering van kosten van bijstand of een uitkering op grond van de IOAW, IOAZ en persoonsgebonden budget in het kader van de Wmo;
burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het daarnaast raadzaam om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.
Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering of brutering.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het raadzaam een onderscheid te maken tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Wet aanscherping laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft.
In de Wmo wordt niets geregeld over terugvordering. Daarom is dit artikel toegevoegd aan de beleidsregel. Terugvordering vindt o.a. plaats als een pgb houder de besteding van het pgb onvoldoende kan verantwoorden. In het artikel wordt aangegeven hoe het terugvorderingsbedrag tot stand komt.
De Jeugdwet kent geen eigen regels inzake terugvordering. Een terugvorderingsbepaling, zoals benoemd in artikel 2.b van deze beleidsregel biedt de grondslag om tot terugvorderen over te gaan. Volgens de rechtbank is (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel aanvaard dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet kunnen worden gemaakt. Omdat er geen wettelijke verplichting tot terugvordering is, is daarmee sprake van een discretionaire bevoegdheid van het college. Er is vrijheid voor het college om te besluiten al dan niet daadwerkelijk terug te vorderen. Zo'n beslissing vereist een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 Awb. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt. Da kan ook terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en de te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure.
Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.
In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:
De zes maanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zes maanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[6]
Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.[7]
Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.[8]
(Gedeeltelijk) afzien van terugvordering
In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.
In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de WWB/Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen. Een en ander is nader geregeld in artikel 4.
Binnen de verdere vormgeving van het hoofdstuk kan het college kiezen voor een opdeling in paragrafen. Een gangbaar onderscheid is:
Kwijtschelding in verband met het doorlopen van een bepaalde periode waarin belanghebbende heeft voldaan aan de opgelegde betalingsverplichting (par. 2.1, artikel 5 en 6); of
Kwijtschelding in verband met de beperkte hoogte van de vordering (par. 2.3, artikel 7).
Aan deze indeling wordt daarnaast veelal een paragraaf toegevoegd die beschrijft onder welke voorwaarden het college medewerking verleent aan een eventuele schuldregeling. Het gaat hier niet om een zuivere vorm van afzien van terugvordering, maar het feitelijk effect is wel vergelijkbaar.
KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN
Bij de bepaling inzake kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting is het gangbaar dat het college kenbaar maakt:
welke periode een schuldenaar zijn betalingsverplichting moet zijn nagekomen;
of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de hoogte van de vordering geldt òf dat de duur mede bepaald wordt door de hoogte van de vordering;
of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de soort van de vordering geldt òf dat de duur van de betalingsverplichting mede bepaald wordt door de grondslag van de vordering;
of zij wel of niet de mogelijkheid open laat tot kwijtschelding na voldoening van een bepaald percentage van de vordering ineens, al dan niet gekoppeld aan voldoening van achterstallige termijnen en/of rente.
Het staat het college wederom vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren. Wanneer het college hier voor kiest, dan gaat het college aldus de reikwijdte van de kwijtscheldingsregeling volledig beperken voor bepaalde typen schulden. Gangbare volledige beperkingen van de kwijtscheldingsregeling zijn:
schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.
Daarnaast kan het college tevens gronden benoemen op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.
KWIJTSCHELDING VAN EEN VORDERING IN VERBAND MET KRUIMELBEDRAGEN
In beleid kan het college de hoogte bepalen van zgn. kruimelbedragen. Het kruimelbedrag wordt vastgesteld op € 150,- (per jaar). Het college kan bij kruimelbedragen afzien van:
meerdere invorderingsmaatregelen zonder resultaat zijn genomen.
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Gangbare voorwaarden zijn:
Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
Ook zijn bepalingen opgenomen die voorwaarden stellen aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Zo zijn bepalingen opgenomen waarin het college:
een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;
gronden benoemt op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt. Gangbare intrekkingsgronden zijn:
het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en
de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.
Facultatief zou nog de volgende bepaling toegevoegd kunnen worden:
In hoofdstuk wordt gebruikelijk een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.
Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een WWB, Participatiewet, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid. Daarbij kan er ook voor worden gekozen om juist voor deze vorderingen een stringenter invorderingsbeleid te hanteren dan bij de overige vorderingen binnen het bestand.
Gangbaar is dat dit hoofdstuk gestart wordt met een artikel waarin:
Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingsbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de WWB, Participatiewet, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).
Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.
In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:
in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,
wanneer zij uitstel verleent, alsmede
welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.
Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen. Het college van b en w van de gemeente Elburg houdt rekening met:
In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.
DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING
Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, staat het college vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:
Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.
GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.
Indien cliënt niet binnen de gestelde termijn overgaat tot betaling, wordt een aanmaning verstuurd waarin de gelegenheid wordt gegeven om de schuld te voldoen binnen twee weken. Indien cliënt dan nog niet overgaat tot betaling, wordt een dwangbevel verstuurd of betekend door de deurwaarder.
Bij verrekening of beslaglegging maakt het college gebruik van de bevoegdheid om de vordering te verhogen met wettelijke rente en terug- en invorderingskosten. Het gaat daarbij om het in rekening brengen bij de cliënt van:
een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb; alsmede
de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb.
In de slotbepalingen bepaalt het college gebruikelijk de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels alsmede bepalingen van overgangsrecht.
[1] Artikel 25, van de IOAW alsmede artikel 25 van de IOAZ.
[2] Artikel 58, eerste lid van de WWB en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ.
[3] Artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.
[4] Artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.
[5] Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping.
[6] Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.
[7] Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.
[8] Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.