Organisatie | Gouda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Wet kinderopvang Gouda 2010 |
Citeertitel | Verordening Wet kinderopvang Gouda 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet kinderopvang, art. 25
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-07-2010 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 02-06-2010 Goudse Post, 07-07-2010 | 11.3.4. |
Hoofdstuk 2 – Aanvraag van de tegemoetkoming
De aanvraag voor de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wordt ingediend bij het college van de woonplaats van de ouder.
Hoofdstuk 3 – verlening van de tegemoetkoming
Het college weigert een tegemoetkoming te verlenen indien de ouder niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 22 van de wet.
Artikel 8 Omvang van de kinderopvang
Het college verleent de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang per kind dat zij noodzakelijk acht. Het door de ouders aangevraagde aantal uren is hierbij richtinggevend.
Artikel 9 Inhoud van de toekenningsbeschikking
Het besluit tot verlening van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat in ieder geval:
De Wet kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te combineren. De kosten van kinderopvang mogen daarbij niet als een belemmering werken. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term ‘tegemoetkoming kosten kinderopvang (gemeente)’.
Artikel 25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening geeft uitvoering aan deze wettelijke opdracht.
De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht, te weten: een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt ten behoeve van een bepaalde activiteit van de aanvrager. In de Wet kinderopvang gaat het meer specifiek om een bijdrage in de kosten van de kinderopvang.
De Algemene wet bestuursrecht gaat uit van de volgende procedure van subsidieverstrekking.
Allereerst moet er een aanvraag voor een tegemoetkoming zijn ingediend. De aanvraag voor de tegemoetkoming wordt door de ouder bij het college van Burgemeester en wethouders ingediend, zoals bepaald in artikel 26 Wet kinderopvang.
Aan de hand van deze aanvraag wordt de tegemoetkoming al dan niet verleend. Als de tegemoetkoming wordt verleend, volgt een voorschotverlening ten behoeve van de kinderopvang. Na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend, wordt de tegemoetkoming vastgesteld. Na ontvangst van het overzicht van de feitelijke kosten, kan het college de definitieve kosten vaststellen. Deze vaststelling resulteert veelal in een verrekening met de reeds verleende voorschotten.
De begripsbepalingen in artikel 1 van de Wet kinderopvang is ook van toepassing op deze verordening.
Alleen de in dit artikel niet gedefinieerde begrippen zijn aangevuld.
Artikel 4 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bepaalt dat een kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn is van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind. De voorwaarde van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldt niet gedurende de periode waarin het kind tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Iemand behoort tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
Voor het begrip “in belangrijke mate onderhouden” dient aansluiting gezocht te worden bij artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 3 Te verstrekken gegevens bij de aanvraag
De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 lid 1 van de Wet kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 22 lid 3 van de Wet kinderopvang).
Een aanvraag wordt door de gemeente in behandeling genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat een aanvraag:
Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 28 lid 3 en artikel 28 van de Wet kinderopvang).
Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Dit betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen. Het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in het landelijk register kinderopvang (artikel 5, tweede lid, onderdeel b en artikel 47a Wet kinderopvang).
Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot de doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt:
In de Wet kinderopvang is geen beslistermijn opgenomen voor de verlening van de tegemoetkoming van de gemeente. Artikel 4:13 lid 1 Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, het besluit moet worden genomen binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag nog geen beschikking heeft gegeven of geen kennisgeving heeft gedaan (zoals bedoeld in artikel 4:14 lid 3 Algemene wet bestuursrecht). De beslistermijn start na ontvangst van de aanvraag.
Het feit dat het college een termijn van zes weken heeft om te beslissen over een aanvraag voor een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college deze termijn ook in alle gevallen benut. De gemeente streeft ernaar de behandelingstermijn van aanvragen zo kort mogelijk te houden en met name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen.
De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Deze termijn geldt niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen voor een hogere tegemoetkoming in verband met uitbreiding van de omvang van de kinderopvang.
Naast de weigeringsgronden in dit artikel kent de Algemene wet bestuursrecht ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
Voorts bepaalt artikel 4:35 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht dat de subsidieverlening in ieder geval kan worden geweigerd indien de aanvrager:
Artikel 6 Ingangsdatum van de tegemoetkoming
De tegemoetkoming kan niet eerder ingaan dan op de datum waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen (lid 1). In deze situatie heeft de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag indient reeds kinderopvang. Daarnaast is het ook mogelijk dat de kinderopvang na de datum van de aanvraag van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een tegemoetkoming wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt.
De ingangsdatum van de tegemoetkoming is ook van toepassing op aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.
Artikel 7 Periode waarvoor de tegemoetkoming wordt veleend
De tegemoetkoming wordt in principe voor een berekeningsjaar verleend. Voor aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar.
Het college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een re-integratietraject voor een bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het re-integratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen.
Artikel 8 Omvang van de kinderopvang
Wanneer een ouder tot de doelgroep behoort, heeft deze recht op een gemeentelijke tegemoetkoming. Het college bepaalt de omvang van de tegemoetkoming.
Op grond van artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang bedraagt het maximaal aantal uren kinderopvang per kalendermaand dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, voor elke vorm van opvang (dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang) 230 uur per kind. Deze norm is gebaseerd op een fulltime werkweek inclusief overwerk (48 uur per week) en 1 uur reistijd per dag.
Artikel 9 Inhoud van toekenningsbeschikking
Onderdeel e bepaalt dat in de beschikking wordt aangeven hoe het bedrag van de tegemoetkoming wordt bepaald. In de beschikking moet onder andere de wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming worden vermeld (onderdeel f). Artikel 10 van deze verordening bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van maandelijkse voorschotten. Onderdeel g schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen van de ouder worden opgenomen. Daarbij moet aan de volgende verplichtingen worden gedacht:
Artikel 10 Betaling op declaratiebasis
De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van een maandelijkse betaling op declaratiebasis.
De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan het kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het college streeft ernaar de tegemoetkoming zo spoedig mogelijk uit te betalen. Zo spoedig mogelijk houdt in dat er idealiter binnen twee weken na ontvangst van de declaratie, doch uiterlijk binnen één maand na de declaratie betaald wordt.
Het vierde lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze van betaling van de tegemoetkoming.
Artikel 11 De vaststellingsbeschikking
Op grond van artikel 4:47 onderdeel a van de Algemene wet bestuursrecht kan het college een subsidie (dus ook een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven geen aanvraag tot het vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te dienen.
De ouders zijn wel verplicht om binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een berekeningsjaar is verleend, dient het overzicht van de kosten uiterlijk vier weken na 31 december bij het college te worden ingediend. Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van maandoverzichten. Het college heeft vervolgens acht weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.
In de vaststellingsbeschikking wordt bepaald wat precies het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de tegemoetkomingsbeschikking geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de tegemoetkomingsbeschikking is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de vaststellingsbeschikking kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal.
Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46 lid 2 en 3 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
Het derde lid van artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen’.
Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 28 lid 1 tot en met 3 van de Wet kinderopvang. Volledigheidshalve worden deze verplichtingen hier herhaald.
Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:
Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen (de toekenningsbeschikking) of tot het vaststellen van de tegemoetkoming (de vaststellingsbeschikking) intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is het mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de betreffende ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan.
Intrekken van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming
In de Algemene wet bestuursrecht is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:
de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Algemene wet bestuursrecht)
Zolang de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming wijzigen, indien:
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten van de bevoorschotting (artikel 4:56 Algemene wet bestuursrecht)
Het college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het college kan al eerder besluiten de betaling van de tegemoetkoming op te schorten. Op grond van artikel 4:56 Algemene wet bestuursrecht kan het college de verplichting tot betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Algemene wet bestuursrecht)
Ook als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om de volgende gevallen:
De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag waarop zij is bekendgemaakt.
Artikel 38 lid 1 van de Wet kinderopvang bepaalt dat het college bedragen moet invorderen die de ouder of diens eventuele partner in het kader van de Wet kinderopvang zijn verschuldigd aan de gemeente. Het college is verplicht verschuldigde bedragen terug te vorderen.
Het bedrag is invorderbaar vanaf 1 maand na dagtekening van de beschikking op grond waarvan de vordering is ontstaan.
De bepalingen in de Wet werk en bijstand over de terugvordering van bijstand zijn van overeenkomstige toepassing, aldus artikel 38 lid 2 van de Wet kinderopvang. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60 lid 1 van de Wet werk en bijstand).
Nadat de terugvorderingsbeschikking bekend is gemaakt, heeft de ouder 6 weken de tijd om te betalen. Na het verstrijken van die termijn is de ouder in verzuim en kan het college een dwangbevel uitvaardigen (artikel 60 lid 2 van de Wet werk en bijstand). Het college is verplicht om de ouder die in verzuim is schriftelijk aan te manen tot betaling binnen 2 weken (artikel 4:112, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht).
Als ook binnen deze termijn betaling uitblijft, vaardigt het college een dwangbevel uit. De ouder krijgt een laatste mogelijkheid om binnen 2 werkdagen zijn betalingsverplichting na te komen, bij gebreke waarvan er beslag wordt gelegd.
Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder. Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college de ouder die zijn inlichtingenplicht niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen. Dit is bepaald in artikel 72 lid 1, onderdeel c van de Wet kinderopvang.
Het college stelt de ouder van het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete in kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 14 Intrekking oude regeling
Deze bepaling spreekt voor zich.