Organisatie | Ede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening 1998 |
Citeertitel | Monumentenverordening 1998 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | monumenten |
Geen
Subsidieverordening monumenten 1998
Reglement voor de Monumentencommissie
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
17-12-1998 | 23-01-2016 | nieuwe regeling | 17-12-1998 Ede-Stad | SG 2003 10 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
gemeentelijke monumentenlijst:
de lijst waarop de overzichten zijn gecombineerd van de overeenkomstig deze en de daaraan voorafgaande monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten, alsmede beeldbepalende panden, stads- of dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten en gemeentelijke archeologische meldingsgebieden;
Hoofdstuk 2 Gemeentelijke monumenten
Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging en afbraak van gemeentelijke monumenten
Daarbij moeten de volgende bescheiden in drievoud worden overgelegd:
een situatietekening (schaal 1:1000) gebaseerd op door of namens burgemeester en wethouders aangegeven kaartmateriaal waaruit blijkt de situering van het bouwwerk op het betreffende terrein, de wijze van ontsluiting, de aangrenzende terrienen met de daarop voorkomende bebouwing en het beoogde gebruik van het bij het bouwwerk behorende terrein;
Artikel 11 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag
Een vergunning ingevolge deze verordening wordt van kracht met ingang van de dag na de dag waarop de termijn afloopt voor het indienen van een bezwaarschrift. Indien gedurende die termijn bij de president van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de vergunning niet van kracht voordat op dat verzoek is beslist.
Burgemeester en wethouders nemen met betrekking tot een kerkelijk monument geen besluit ingevolge de bepalingen van deze paragraaf dan in overeenstemming met de eigenaar en zakelijk gerechtigde, indien en voor zover het betreft een beslissing, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefening in dat monument in het geding zijn.
hoofdstuk 3 Beeldbepalende panden
Artikel 15 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag
Een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt geweigerd, indien door de uitvoering van de aangevraagde werkzaamheden, dan wel door de te verwachten directe of indirecte gevolgen, blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het uitwendige karakter van het bouwwerk en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
hoofdstuk 4 Stads- en dorpsgezichten
Indien op het moment van aanwijzing de doeleinden die met de aanwijzing worden beoogd onvoldoende worden beschermd door het geldende bestemmingsplan, wordt tevens overwogen - conform hetgeen is bepaald in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening- te verklaren dat een nieuw bestemmingsplan c.q. een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit).
Artikel 18 Overige verbodsbepalingen
Alleen indien de gemeenteraad bij een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 17 tevens heeft bepaald een nieuw bestemmingsplan voor te bereiden zoals bedoeld in artikel 17, lid 2, gelden gedurende de termijn van de werking van dat voorbereidingsbesluit de volgende bepalingen:
hoofdstuk 5 Gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische meldingsgebieden
hoofdstuk 9 Slot- en overgangsbepalingen
Degene die handelt in strijd met de artikelen 9, 18 en 20 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, artikel 23.
Artikel 26 Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 16 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.
Toelichting op de Monumentenverordening
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de Monumentenverordening Ede 1998.
Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Het begrip schoonheid betreft geen subjectief waardeoordeel over wat mooi of lelijk is, maar heeft met name betrekking op de architectuurhistorische waarde van een monument.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk archeologisch monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.
Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.
Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een bovengronds gebouwd monument en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.
In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.
Het derde en zesde lid spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.
Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 4, lid 3). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
Op het moment dat deze verordening wordt vastgesteld betreft dit de Archeologische potentiekaart van de stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project) behorend bij Raap-rapport 49 uit 1991. Deze kaart is niet volledig en zal in de toekomst aangevuld worden. Dit gebeurt op basis van zorgvuldig onderzoek, zodat aanduidingen op deze kaart onderbouwd kunnen worden. Wijzigingen van de Archeologische potentiekaart zullen worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
In vergelijking tot de VNG-modelverordening 1988 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten.
De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.
In dit lid wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit lid wordt de termijn genoemd waarbinnen burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen.
Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
Om zeker te stellen dat de potentieel aan te wijzen monumenten tijdens de aanwijzingsprocedure ook zijn beschermd, is een voorbescherming als in de Monumentenwet 1988 opgenomen.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.
Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders.
De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 en artikel 22 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de bezwarentermijn (lid 3). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen vijf weken (lid 4). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken. De totale termijn kan met maximaal dertien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).
De totale termijn van 26 weken spoort met die voor de bouwvergunning (artikel 46, lid 1 en 2, Woningwet, waarin een termijn van tweemaal 13 weken wordt voorgeschreven).
Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub h.
Dit lid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.
De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Een beelbepalend pand wordt alleen beschermd vanwege het exterieur. Het interieur blijft buiten beschouwing bij de toetsing van wijzigingen aan het pand.
Wanneer de afweging van belangen uiteindelijk leidt tot verwijdering van het pand of een deel van het pand, dient de vervangende nieuwbouw gelijke beeldbepalende of beeldondersteunende kwaliteiten te bezitten.
Hiermee worden in het bijzonder financieel economische argumenten bedoeld. Om de belangen met betrekking tot de instandhouding van een beeldbepalend pand op basis van objectieve argumenten te kunnen afwegen, kan een gedetailleerd inzicht in de financiele gevolgen bij sloop/nieuwbouw en instandhouding worden verlangd.
Essentieel in deze bepalingen is dat de te beschermen kwaliteiten in een stads- of dorpsgezicht in een bestemmingsplan moeten worden beschreven en vastgelegd. De voorschriften die in het bestemmingsplan worden opgenomen vormen vervolgens het kader waaraan alle voorstellen tot aanpassing en dergelijke dienen te worden getoetst.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een bestemmingsplan dat voldoet aan de eisen die in lid 1 en 2 van dit artikel zijn genoemd niet als zodanig kan worden aangemerkt, als het stads- en dorpsgezicht na vaststelling van dat bestemmingsplan wordt aangewezen.
Totdat een bestemmingsplan ter bescherming van het stads-of dorpsgezicht van kracht is geworden, dienen de artikelen 9 tot en met 13 het stads- of dorpsgezicht te beschermen als ware het een complex monument. Daarbij dienen de termijnen van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) in acht te worden genomen. De afweging met betrekking tot het verlenen van een vergunning, wordt gebaseerd op de redengevende omschrijving. Wanneer het ingediende verzoek om vergunning in strijd is met de redengevende omschrijving zal de vergunning niet worden verleend.
Een beschermd archeologisch monument mag in beginsel niet worden verstoord. Grondwerkzaamheden kunnen, anders dan bij gebouwde monumenten, het monument zodanig aantasten dat van monumentale waarde geen sprake meer is. Vergunning is daarom vereist voor alle grondwerkzaamheden die het monument zouden kunnen bedreigen, zoals graafwerkzaamheden dieper dan 25 cm, het planten van (diep wortelende) planten en bomen en drainage van de grond.
Dit artikel bepaalt dat een vergunning nodig is om een gemeentelijk archeologisch monument te verstoren (lid 2). Over opgravingen en vondsten is in de verordening niets geregeld, omdat de ze aspecten uitputtend zijn geregeld.
De opgravingsbevoegde instantie op het moment van verschijnen van deze verordening is de provinciaal archeoloog. Wanneer de gemeente voldoet aan de eisen van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, verkrijgt de gemeentearcheoloog de opgravingsbevoegdheid, waardoor burgemeester en wethouders graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden kunnen laten verrichten.
Indien het archeologisch monument niet voldoende wordt beschermd door de bepalingen van dit lid, zullen burgemeester en wethouders geen vergunning verlenen.
In het streekplan 1998 is opgenomen dat de provincie plannen toetst op archeologische waarden. Van een op de archeologische meldingsgebiedenkaart vermeld archeologisch meldingsgebied moet in geval van wijzigingen de waarde vooraf worden onderzocht.
Indien het archeologische meldingsgebied niet voldoende wordt beschermd door de bepalingen van dit lid, zullen burgemeester en wethouders geen vergunning verlenen.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.
De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal 500,--; in de tweede categorie maximaal 5.000,--. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (100.000,--).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.