Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Provincie Overijssel

Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2007

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieProvincie Overijssel
Officiële naam regelingUitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2007
CiteertitelUitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2007
Vastgesteld doorgedeputeerde staten
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

geen

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 18-12-2007

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad nr. 2008-1

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-01-200819-02-2008Hoofdstuk 1, 3, 5 en 7

18-12-2007

Provinciaal Blad nr. 2008-1

-
01-01-200816-01-2008Hoofdstuk 2 paragraaf 1

02-10-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-95

-
25-07-200701-01-2008Hoofdstuk 3, 7 en 8

10-07-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-53

-
16-05-200725-07-2007Hoofdstuk 8

27-04-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-40

-
11-04-200716-05-2007Hoofdstuk 6

20-03-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-23

-
30-03-200711-04-2007Hoofdstuk 8

06-03-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-15

-
07-02-200731-03-2007Hoofdstuk 8

16-01-2007

Provinciaal Blad nr. 2007-5

-
10-01-200706-02-2007Hoofdstuk 7

 

verwijzing

-
10-01-200707-02-2007Hoofdstuk 7

19-12-2006

Provinciaal Blad nr. 2007-1

-
20-12-200610-01-2007Hoofdstuk 3, 6, 7, 8 en 9

11-12-2006

Provinciaal Blad nr. 2006-127

-
15-11-200620-12-2006nieuwe regeling

31-10-2006

Provinciaal Blad nr. 2006-120

-

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1, Algemeen

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen
  • Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

  • a. de verordening: de Algemene subsidieverordening Overijssel 2005;

  • b. Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

  • c. cofinanciering: ten minste één andere partij dan de aanvrager en de provincie draagt bij in de kosten van de gesubsidieerde activiteit;

  • d. prestatiesubsidie: de subsidie, waarbij de subsidieontvanger ten aanzien van de te subsidiëren activiteiten óf wordt gestuurd op prestaties, óf op een combinatie van prestaties, bedrijfsvoering of middelen en waartegenover geen rechtstreekse baat staat voor de provincie.

  • e. stimuleringssubsidie: de subsidie die aan het bestaan van een organisatie bijdraagt of bepaalde activiteiten aanmoedigt of ondersteunt;

  • f. subsidietijdvak: een aaneengesloten periode waarvoor een subsidieplafond of deelplafond is vastgesteld;

  • g. bovengemeentelijk: de activiteiten vinden plaats in ten minste twee gemeenten;

  • h. regionaal: de activiteiten vinden plaats in ten minste drie gemeenten;

  • i. provinciaal: de activiteiten vinden plaats in ten minste zestien gemeenten.

Artikel 1.2. Toepassingsbereik

1

Dit besluit is van toepassing op alle door Gedeputeerde Staten te verstrekken subsidies met uitzondering van de subsidies voor de exploitatie van het openbaar vervoer en de Programma Beheer subsidies.

Artikel 1.3. Subsidievormen
  • 2

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als prestatiesubsidie of als stimuleringssubsidie.

  • 2. Tenzij anders bepaald verstrekken Gedeputeerde Staten subsidie als prestatiesubsidie.

Artikel 1.4. Subsidieplafond en wijze van behandelen van aanvragen

3

Indien Gedeputeerde Staten een subsidieplafond vaststellen, worden subsidieaanvragen behandeld in volgorde van ontvangst. Hierbij geldt dat wanneer de aanvrager op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

Artikel 1.5. Stapeling
  • 1. Indien voor een activiteit subsidie kan worden verstrekt op grond van twee of meer paragrafen van dit uitvoeringsbesluit, dan kunnen Gedeputeerde Staten besluiten tot stapeling van de deelbijdragen. 4

  • 2. Indien voor één van de deelbijdragen een maximum geldt omdat een bepaald aandeel in de financiering wordt verlangd van de aanvrager zelf of derden, dan kan de totale provinciale bijdrage niet hoger zijn dan dat maximum. 5

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing als de activiteit bijdraagt aan meerdere provinciale beleidsdoelstellingen. In dat geval is stapeling van de provinciale bijdrage boven een gesteld maximum mogelijk voorzover een extra prestatie wordt geleverd om ook aan andere beleidsdoelen bij te dragen. 6

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing bij cofinanciering uit de Europese structuurfondsen. 7

  • 5. Voorzover de voorschriften die gelden ten aanzien van de deelbijdragen van elkaar verschillen bepalen Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening welke voorschriften van toepassing zijn. 8

Artikel 1.6. Subsidiabele kosten
  • 1. Subsidiabele Kosten zijn de voor de activiteiten of het project noodzakelijke kosten, die aantoonbaar rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de door de aanvrager te leveren prestatie. 9

  • 2. De kosten van activiteiten zijn niet subsidiabel voorzover deze door de aanvrager van een subsidie kunnen worden teruggevorderd op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds, de Wet op de omzetbelasting 1968, of op grond van enige andere voorziening. 10

Artikel 1.7. Subsidieverplichtingen

11

Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger verplichtingen opleggen met betrekking tot de wijze waarop bij de uitvoering van gesubsidieerde activiteiten bekend wordt gemaakt dat de provincie Overijssel daarvoor subsidie heeft verstrekt.

Paragraaf 2. Stimuleringssubsidie

12

Artikel 1.8. Hoogte stimuleringssubsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste € 30.000,--.

Artikel 1.9. Indieningstermijn aanvraag om stimuleringssubsidie

Een aanvraag om stimuleringssubsidie kan gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 1.10. Gegevens en bescheiden bij aanvraag stimuleringssubsidie
  • De aanvrager van een stimuleringssubsidie overlegt bij de aanvraag in ieder geval:

  • a. de statuten in het geval de aanvrager een rechtspersoon is, voorzover deze niet al eerder zijn overgelegd;

  • b. een werkplan met of een verslag van de activiteiten die de aanvrager gebruikelijk uitvoert om haar doel te bereiken.

Artikel 1.11. Beslistermijn vaststelling stimuleringssubsidie

Gedeputeerde Staten beslissen omtrent subsidievaststelling binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

Paragraaf 3. Prestatiesubsidie

Artikel 1.12. Prestatiesubsidie

13

Prestatiesubsidie kan worden verstrekt voor de looptijd van activiteiten of voor één of meer boekjaren.

Subparagraaf 3.1. Niet per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies

14

Artikel 1.13. Indieningstermijn aanvraag tot verlening prestatiesubsidie

Een aanvraag om prestatiesubsidie wordt ingediend dertien weken voorafgaande aan het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking heeft.

Artikel 1.14. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot verlening prestatiesubsidie
  • 1. De aanvrager van een prestatiesubsidie overlegt bij de aanvraag in ieder geval:15

    • a.

      de statuten voorzover deze niet al eerder zijn overgelegd, tenzij de aanvrager een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is;

    • b.

      een plan van de te leveren (deel)prestaties waarvoor subsidie wordt gevraagd en de daarmee na te streven effecten die bijdragen aan het realiseren van de provinciale beleidsdoelstellingen, alsmede de hoogte van de gevraagde subsidie en de onderbouwing daarvan;

    • c.

      een begroting voorzover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd.

  • 2. De aanvrager maakt op verzoek bij de aanvraag melding van subsidies of andere vormen van staatssteun die de subsidieontvanger, alsmede het eventuele moederconcern en/of dochters van de onderneming of het eventuele moederconcern hebben ontvangen in de drie jaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag. Tevens wordt melding gemaakt van eventuele andere aanvragen die in behandeling zijn op het moment van de aanvraag voor subsidie op grond van dit uitvoeringsbesluit.16

Artikel 1.15. Subsidieverplichtingen

17

Indien het bedrag van de subsidie niet afhankelijk is van de kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is aangevraagd, kunnen Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger een eventueel positief exploitatieresultaat besteedt in het verlengde van het doel waarvoor de subsidie wordt verleend.

Artikel 1.16. Beslistermijn verlening prestatiesubsidie

18

Gedeputeerde Staten beslissen omtrent subsidieverlening binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag om prestatiesubsidie, tenzij een uiterste termijn voor de indiening van de aanvraag geldt. De termijn van dertien weken begint in dat geval op de dag, nadat die uiterste termijn is verstreken.

Artikel 1.17. Voorschotverlening

19

Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger voorschotten verlenen tot maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag.

Artikel 1.18. Indieningstermijn aanvraag tot vaststelling prestatiesubsidie

De subsidieontvanger dient binnen vier maanden na afloop van de activiteiten of het subsidietijdvak waarvoor subsidie is verleend een aanvraag tot subsidievaststelling in.

Artikel 1.19. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot vaststelling prestatiesubsidie
  • 20

  • 1. De aanvrager van een prestatiesubsidie overlegt bij de aanvraag een verslag van de geleverde (deel)prestaties en op verzoek de kosten daarvan.

  • 2. Indien de werkelijke kosten van de activiteiten van belang zijn voor het bepalen van het subsidiebedrag overlegt de aanvrager tevens een financieel verslag of de jaarrekening als bedoeld in artikel 2:361 van het Burgerlijk Wetboek, mits daaruit de financiële status blijkt van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen bij subsidieverlening aan gemeenten nadere voorschriften stellen in verband met Single Information Single Audit (SISA).

Artikel 1.20. Accountantsverklaring
  • 1. Indien artikel 1.19, tweede lid, van toepassing is én de verleende subsidie € 25.000,-- of meer bedraagt overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens een accountantsverklaring ten aanzien van het financiële verslag of de jaarrekening, 21

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op publiekrechtelijke rechtspersonen.

  • 3. De accountantsverklaring betreft een schriftelijke verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag c.q. de jaarrekening. 22

  • 4. Bij subsidieverlening kunnen Gedeputeerde Staten, overeenkomstig artikel 4:79 Awb, bepalen dat de aanvrager, die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, bij de aanvraag tevens een accountantsverklaring overlegt over de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. 23

Artikel 1.21. Lagere vaststelling

24

  • lasten die ten laste van de exploitatierekening zijn gebracht waarvoor op de begroting van de subsidieontvanger voor dat jaar geen post is opgenomen, of

  • lasten zonder noodzaak tot een onevenredig hoog bedrag die ten laste van de exploitatierekening zijn gebracht, of

• lasten die in de exploitatierekening zijn opgenomen met het kennelijke doel van kapitaal- of reservevorming.

Voorzover het exploitatieresultaat bepalend is voor het bedrag van de subsidie en de activiteiten meer opbrengsten genereren danwel de kosten daarvan lager zijn dan begroot, wordt de subsidie naar rato lager vastgesteld.

Artikel 1.22. Beslistermijn vaststelling prestatiesubsidie

Gedeputeerde Staten beslissen omtrent vaststelling van de prestatiesubsidie binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.

Subparagraaf 3.2. Per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen

Artikel 1.23. Toepasselijkheid andere bepalingen
  • 1. Afdeling 4.2.8 Awb is van toepassing op door Gedeputeerde Staten per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen, waarbij in de wetstekst voor de begrippen activiteiten en activiteitenplan prestaties respectievelijk prestatieplan moet worden gelezen. 25

  • 2. De artikelen 1.16, 1.19 lid 3 en 1.22 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing. 26

Artikel 1.24. Egalisatiereserve
  • 27

  • 1. Tenzij Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening anders bepalen, vormt de subsidieontvanger een egalisatiereserve overeenkomstig artikel 4:72 Awb.

  • 2. Per 31 december van enig subsidietijdvak mag de stand van de egalisatiereserve niet meer bedragen dan tien procent van de in het betreffende tijdvak verleende subsidie en de daarmee samenhangende inkomsten.

  • 3. Het bedrag waarmee de egalisatiereserve wordt overschreden, wordt in mindering gebracht op de vast te stellen subsidie over het in het tweede lid bedoelde subsidietijdvak.

Artikel 1.25. Uitbreiding accountantscontrole

28

Bij subsidieverlening kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat de aanvrager, die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is, bij de aanvraag tot subsidievaststelling tevens een accountantsverklaring overlegt over de naleving van aan de subsidie verbonden verplichtingen. Artikel 4:79 Awb is van toepassing.

Artikel 1.26. Voorschotverlening
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen de subsidieontvanger voorschotten verlenen tot maximaal 100% van het verleende subsidiebedrag.

  • 2. De voorschotten worden per midden van de maand beschikbaar gesteld.

Subparagraaf 3.3. Vergelijkingsprocedure

29

Artikel 1.27. Toepasselijkheid

Deze subparagraaf is van toepassing indien dat in dit uitvoeringsbesluit of bij besluit van Gedeputeerde Staten is bepaald.

Artikel 1.28. Uitvraag
  • 1. Gedeputeerde Staten stellen ten behoeve van de vergelijkingsprocedure een uitvraag vast.

  • 2. Een uitvraag bestaat uit een programma van eisen en een beoordelingsprocedure.

Artikel 1.29. Kennisgeving

30

Gedeputeerde Staten geven op geschikte wijze kennis aan de uitvraag.

Artikel 1.30. Programma van eisen
  • Het programma van eisen bevat in elk geval:

  • a. een beschrijving van de provinciale doelstellingen;

  • b. een beschrijving van de te leveren prestaties;

  • c. de eisen waaraan de aanvrager moet voldoen; 31

  • d. de criteria waaraan de te leveren prestaties moeten voldoen;

  • e. de termijn voor het indienen van aanvragen, die in ieder geval zes weken bedraagt;

  • f. het subsidieplafond;

  • g. het aantal te subsidiëren partijen;

  • h. de looptijd van de prestatiesubsidie;

  • i. de wijze van subsidieverstrekking.

Artikel 1.31. Beoordelingsprocedure
  • 32

  • 1. Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen op basis van de in het programma van eisen opgenomen eisen en criteria als bedoeld in artikel 1.30., onderdeel c en d, in een prioriteitsvolgorde.

  • 2. Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie in volgorde van de vastgestelde prioriteit aan het aantal partijen als bedoeld in artikel 1.30., onderdeel g.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kunnen Gedeputeerde Staten in de uitvraag bepalen dat de subsidie wordt verstrekt aan het aantal partijen als bedoeld in artikel 1.30., onderdeel g, die de gevraagde prestaties tegen de laagste prijs kunnen leveren.

Hoofdstuk 2. Bijzondere bepalingen Bestuurlijke Aangelegenheden

Paragraaf 1. Integrale veiligheid

[ingetrokken]

Paragraaf 2. Jeugd en veiligheid

33

Artikel 2.6. Criterium
  • 34

  • Een subsidieaanvraag voor jeugd en veiligheid moet voldoen aan de volgende criteria:

  • a. het project draagt aantoonbaar bij aan de realisatie van het provinciale veiligheidsbeleid in het algemeen en aan het provinciale jeugd en veiligheidsbeleid in het bijzonder;

  • b. de aanvraag is afkomstig van een gemeente of privaatrechtelijke rechtspersoon in de provincie Overijssel, die vanuit een non-profittaak betrokken is bij de uitvoering van het jeugd en veiligheidsbeleid.

Artikel 2.7. Indieningstermijn aanvraag

35

In afwijking van artikel 1.13. kan de subsidieaanvraag gedurende het gehele kalenderjaar worden ingediend.

Artikel 2.8. Voorschotverlening

36

In afwijking van artikel 1.17. verstrekken Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening een voorschot van 80% van de verleende subsidie.

Artikel 2.9. Verplichting subsidieontvanger

De uitvoering van het project of de activiteit start uiterlijk binnen zes maanden na verlening van de subsidie.

Paragraaf 3. Samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland)

37

Artikel 2.10. Criterium
  • Een aanvraag voor een subsidie in het kader van de samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland) moet voldoen aan de volgende criteria:

  • a. de aanvrager dient voor te komen in het Werkplan samenwerking Overijssel-Kurzeme (Letland) 2006;

  • b. het project of de activiteit moet concreet bijdragen aan de uitwisseling van kennis en ervaring of onderdeel zijn van bredere activiteiten op het gebied van humanitaire hulpverlening.

Artikel 2.11. Stimuleringssubsidie

In afwijking van artikel 1.3., tweede lid, verstrekken Gedeputeerde Staten een subsidie in het kader van de samenwerking Overijssel – Kurzeme (Letland) in de vorm van een stimuleringssubsidie.

Artikel 2.12. Grondslag subsidie

De subsidie bedraagt maximaal € 400,-- per persoon die deelneemt aan een kennisuitwisselingsproject of op jaarbasis € 700,-- voor activiteiten op het gebied van humanitaire hulpverlening.

Hoofdstuk 3. Bijzondere bepalingen Economie, Milieu en Toerisme

Paragraaf 1. Europese programma's Doelstelling 2 en LEADER+ 

38

Artikel 3.1. Criteria
  • 1. Subsidie kan worden verleend aan projecten die voldoen aan de criteria uit het Enkelvoudig Programmeringsdocument voor Oost-Nederland 2000-2006 (Doelstelling 2) zoals vastgesteld door de Europese Commissie op 6 augustus 2001. Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten waarvan de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 50.000,--.

  • 2. Subsidie kan worden verleend aan projecten die voldoen aan de criteria uit het Programma LEADER+ Oost-Nederland voor de periode 2000-2006 (LEADER+), zoals vastgesteld door de Europese Commissie op 30 juli 2001.

Artikel 3.2. Indieningtermijn aanvraag
  • 1. In afwijking van artikel 1.13 wordt de aanvraag vóór 1 november of 1 mei ingediend. Gedeputeerde Staten kunnen andere data vaststellen voor het indienen van een aanvraag.

  • 2. Een subsidieaanvraag kan worden ingediend voor activiteiten die reeds zijn gestart, voor zover deze activiteiten niet vóór het besluit tot subsidieverlening van Gedeputeerde Staten zijn afgerond.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen van het bepaalde in het tweede lid afwijken indien de activiteiten zijn afgerond na de datum waarop de programma’s Doelstelling 2 en LEADER+ door de Europese Commissie zijn goedgekeurd.

Artikel 3.3. Gegevens en bescheiden bij aanvraag tot verlening
  • In aanvulling op artikel 1.14 overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens:

  • a. documenten waaruit blijkt dat de bekostiging van de medefinanciers is verzekerd;

  • b. een financiële uitgavenplanning in perioden van vier maanden;

  • c. de benodigde vergunningen; het ontbreken van de vergunningen staat niet in de weg aan het afgeven van een advies door de plaatselijke groep/stuurgroep;

  • d. alle stukken zoals genoemd in het Aanvraagformulier Europese subsidies.

Artikel 3.4. Wijze van behandeling van de aanvragen
  • 1. In afwijking van artikel 1.4 wordt een aanvraag om subsidie overeenkomstig de Administratieve Organisatie van de in deze paragraaf genoemde Europese programma’s behandeld. Hierbij wordt bij de subsidieverlening voorrang gegeven aan activiteiten die:

    • a.

      de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt bevorderen, of

    • b.

      de kwaliteit van het milieu bevorderen door:

    • • het ontwikkelen van milieutechnologie, of

    • • het verminderen van de negatieve gevolgen van economische investeringen voor het milieu, of

    • • het verbeteren of herbestemmen van de functie van gebieden, of

    • c.

      passen binnen een strategische (gebieds)visie, of worden gedragen door de relevante lokale of regionale autoriteiten, instanties of sociaaleconomische partners, of

    • d.

      kunnen leiden tot substantiële private investeringen.

  • 2. Bij de weging van aanvragen in het kader van het Doelstelling 2-programma spelen de volgende factoren een rol:

    • a.

      de financiële eisen; met name de financiële dekking in verhouding tot de Europese bijdrage;

    • b.

      de beleidsinhoudelijke eisen van organen van de Europese Unie;

    • c.

      de bijdrage aan de indicatoren.

  • 3. Bij de weging van aanvragen in het kader van het LEADER+-programma spelen de volgende factoren een rol.

    • a.

      de mate waarin een bijdrage wordt geleverd aan de inhoudelijke doelstelling van het programma en het ontwikkelingsplan;

    • b.

      financiële dekking in verhouding tot de Europese bijdrage;

    • c.

      de mate van:

    • • innovativiteit;

    • • draagvlak voorkomend uit de 'van onderop totstandkoming';

    • • het voorbeeldkarakter;

    • d.

      kosteneffectiviteit, de verhouding tussen de inzet van middelen van de Europese Unie en de inhoudelijke bijdragen aan het programma;

    • e.

      de mate waarin het project, danwel de effecten van het project na afloop van de subsidieverlening zullen worden voortgezet, danwel voortduren.

Artikel 3.5. Beslistermijn

In afwijking van artikel 1.16 beslissen Gedeputeerde Staten binnen dertien weken na ontvangst van het advies van de desbetreffende stuurgroep of plaatselijke groepen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd.

Artikel 3.6. Verlening van voorschot
  • 1. In afwijking van artikel 1.17 wordt bij de beschikking tot subsidieverlening een initiële bijdrage van 5% van de subsidie overgemaakt. Voor projecten met een maximale subsidieverlening van € 100.000,-- wordt de initiële bijdrage verhoogd tot 20% van de subsidie.

  • 2. Nadien zal, op basis van de voortgangsrapportage, naar rato van de aangetoonde gemaakte en betaalde kosten tot maximaal 90% van het budgettotaal worden uitbetaald. In bijzondere gevallen zal, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, de maximale bevoorschotting kunnen worden verhoogd tot 100% van het budgettotaal.

Artikel 3.7. Verplichtingen van de subsidieontvanger
  • 1. De activiteiten dienen binnen twee maanden na de subsidieverlening te zijn gestart, in die zin dat de subsidieontvanger daadwerkelijk uitgaven ten behoeve van de gesubsidieerde activiteiten verricht.

  • 2. De activiteiten dienen te zijn uitgevoerd uiterlijk binnen 24 maanden na de subsidieverlening.

  • 3. De activiteiten dienen overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende financiële planning te worden uitgevoerd.

  • 4. De subsidieontvanger is verplicht een administratie te voeren op grond waarvan adequate tussentijdse rapportages kunnen worden opgesteld en tevens controles kunnen worden uitgevoerd door personen die door Gedeputeerde Staten zijn aangewezen, danwel door controleurs die bij of krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hiertoe bevoegd zijn.

Artikel 3.8. Rapportage
  • 1. De subsidieontvanger rapporteert schriftelijk drie keer per jaar aan Gedeputeerde Staten over de inhoudelijke en financiële voortgang van de activiteiten. Deze rapportages worden overgelegd binnen twee weken na 1 januari, 1 mei en 1 september van het desbetreffende jaar en hebben betrekking op de aan die datum voorafgaande periode van vier maanden. Bij deze rapportages worden tevens overgelegd de boekingsbescheiden over die periode en een overzicht van de in die periode voldane facturen.

  • 2. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan Gedeputeerde Staten over alle feiten en omstandigheden, waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij invloed kunnen hebben op het voortbestaan van het recht op subsidie, alsmede van een verzoek aan de rechtbank tot verlening van surseance van betaling of tot faillietverklaring van de ontvanger.

Artikel 3.9. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling

In afwijking van artikel 1.18 dient de subsidieontvanger binnen drie maanden na afloop van de activiteiten een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in, tenzij Gedeputeerde Staten bij de subsidieverlening een andere termijn hebben aangegeven.

Artikel 3.10. Terugvordering

Indien de bijdrage(n) uit de Europese middelen of de bijdrage uit de provinciale of rijksmiddelen als gevolg van een beslissing van de Commissie moet(en) worden aangepast, kunnen Gedeputeerde Staten de beschikking tot subsidieverlening of subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger wijzigen en het eventueel betaalde terugvorderen.

Artikel 3.11. Vervreemding

Indien de subsidieontvanger de met de subsidie verkregen goederen en rechten binnen vijf jaar na subsidievaststelling wenst te vervreemden of aan derden ter beschikking te stellen, dient hij hiertoe een verzoek bij Gedeputeerde Staten in.

Artikel 3.12. tot en met 3.15

[vervallen]

Paragraaf 2. In actie voor werkgelegenheid

Subparagraaf 2.1. Bedrijfsverplaatsingen

[vervallen per 1 januari 2008]

Subparagraaf 2.2. Algemeen

Artikel 3.22. Toepasselijkheid

Deze subparagraaf is van toepassing op de subparagrafen 2.3 tot en met 2.14.

Artikel 3.23. Subsidiabele activiteiten

39

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de kosten van activiteiten die passen binnen de thema’s van het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief provincie Overijssel ‘In actie voor werkgelegenheid’ en plaatsvinden in Overijssel.

Artikel 3.24.

Gedeputeerde Staten verstrekken subsidie voor de in een uitvraag als bedoeld in paragraaf 1.3.3 genoemde prestaties aan in ieder geval die organisaties die integraal uitvoering geven aan het economische beleid van de provincie.

Subparagraaf 2.3. Ruimte voor bedrijvigheid

40

Artikel 3.25. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Binnen het thema Ruimte voor bedrijvigheid ligt de prioriteit op het ondersteunen van activiteiten gericht op de ontwikkeling van bedrijventerreinen in een regionale samenhang en het voorkomen van herstructurering van bedrijventerreinen in de toekomst. In dat kader kan subsidie worden gevraagd voor:

    • a.

      strategische planvorming ten aanzien van bovenlokale en bovenregionale bedrijventerreinen;

    • b.

      activiteiten gericht op verduurzaming van bedrijventerreinen, zoals parkmanagement, zorgvuldig ruimtegebruik, veiligheid, energie, hergebruik afvalstoffen en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

  • 2. Verder kan subsidie worden gevraagd voor:

    • a.

      activiteiten gericht op het wegnemen van belemmeringen voor bedrijven om te ondernemen;

    • b.

      activiteiten die zijn gericht op het promoten en versterken van het Overijssels ondernemingsklimaat en het aantrekken van nieuwe bedrijvigheid.

Artikel 3.26. Grondslag voor de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,--.

  • 2. De volgende kosten zijn niet subsidiabel:

    • a.

      interne kosten;

    • b.

      verrekenbare belastingen, heffingen of lasten;

    • c.

      rente, bank, financierings- en gerechtskosten, geldboetes en sanctiekosten;

    • d.

      afschrijvingskosten;

    • e.

      kosten van planschade;

    • f.

      kosten van werkzaamheden die verband houden met bodemsanering.

Subparagraaf 2.4. Herstructurering van bedrijventerreinen

Artikel 3.27. Subsidiabele activiteiten
  • Binnen het thema Herstructurering van bedrijventerreinen kan subsidie worden gevraagd voor:

  • a. het opstellen van masterplannen voor een duurzame herstructurering van bestaande bedrijventerreinen;

  • b. het oplossen van knelpunten bij de herstructurering van bestaande bedrijventerreinen;

  • c. de uitvoering van herstructurering van bestaande bedrijventerreinen.

Artikel 3.28. Criteria
  • 1. Aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 3.27, sub b, moeten voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      het betreft een knelpunt op organisatorisch vlak, op het gebied van kennis of op juridisch gebied;

    • b.

      het ontstaan van het knelpunt is aantoonbaar onvoorzien;

    • c.

      het knelpunt belemmert de herstructurering, waardoor op korte termijn een oplossing is geboden.

  • 2. Aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 3.27, sub c, moeten voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de aanvraag is afkomstig van een gemeente in de provincie Overijssel;

    • b.

      het betreft een bedrijventerrein ouder dan tien jaar, gemeten vanaf het moment van eerste bedrijfsvestiging op het betreffende bedrijventerrein;

    • c.

      de financiering van het herstructureringsproject is na de verlening van de subsidie sluitend;

    • d.

      er is draagvlak bij de betrokken partijen;

    • e.

      het door het herstructureringsproject bereikte kwaliteitsniveau van het bedrijventerrein blijft ook na afloop van de subsidieperiode in stand.

Artikel 3.29. Grondslagen voor de subsidie
  • 41

  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 3.27, onder a, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 50.000,--.

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 3.27, onder b, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,--.

  • 3. De subsidie als bedoeld in artikel 3.27, onder c, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 1.000.000,--, met dien verstande dat:

    • a.

      marktconforme opbrengsten die gedurende de looptijd van het project worden gerealiseerd, worden van de kosten afgetrokken;

    • b.

      ingeval dat gebouwen of grond op het moment van subsidievaststelling nog niet zijn verkocht, verpacht of verhuurd, worden de verwachte opbrengsten uiterlijk drie maanden voorafgaand aan het moment van indiening van de aanvraag om subsidievaststelling door een onafhankelijke taxateur vastgesteld;

    • c.

      ingeval sprake is van een beperkte herstructurering bedraagt de subsidie maximaal € 500.000,--.  

  • 4. De volgende kosten zijn niet subsidiabel:

    • a.

      interne kosten;

    • b.

      verrekenbare belastingen, heffingen of lasten;

    • c.

      rente, bank, financierings- en gerechtskosten, geldboetes en sanctiekosten;

    • d.

      afschrijvingskosten;

    • e.

      kosten van planschade;

    • f.

      kosten van werkzaamheden die verband houden met bodemsanering.

Artikel 3.30. Vaststelling subsidie

In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1, paragraaf 3, gaat aan de beslissing op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.27, sub b, geen besluit tot subsidieverlening vooraf.

Artikel 3.31. Aanvullende stukken bij de aanvraag
  • 42

  • 1. In afwijking van artikel 1.19 overlegt de aanvrager van een subsidie als bedoeld in artikel 3.27, sub b, bij de aanvraag tevens een offerte voor het oplossen van het ontstane knelpunt.

  • 2. In afwijking van artikel 1.19 overlegt de aanvrager van een subsidie als bedoeld in artikel 3.27, sub c, bij de aanvraag tevens:

    • a.

      een door het gemeentebestuur vastgesteld masterplan;

    • b.

      een draagvlakverklaring;

    • c.

      een plan van aanpak hoe na afloop van het herstructureringsproject het bereikte kwaliteitsniveau van het bedrijventerrein wordt gewaarborgd.

Subparagraaf 2.5. Economische innovatie 

Artikel 3.32. Criteria
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan activiteiten in de Netwerkstad Zwolle-Kampen, Salland, Noordwest-Overijssel, Noordoost-Overijssel en de Stedendriehoek die beogen het innovatievermogen van ondernemingen te vergroten.43

  • 2. Activiteiten als bedoeld in het eerste lid, komen alleen voor subsidie in aanmerking als zij bijdragen aan, dan wel voortvloeien uit publiek-privaat opgestelde innovatieagenda's en/of economische uitvoeringsprogramma's voor die regio's.44

Artikel 3.33. Grondslag subsidie

Voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.32, eerste lid, sub a, bedraagt de subsidie maximaal 50% van de kosten met een maximum van € 30.000,--.

Subparagraaf 2.6. Innovatie in bedrijf

[vervallen]

Subparagraaf 2.7. Gebiedsontwikkeling Kennispark Twente

45

Artikel 3.40. Criteria

1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor activiteiten en projecten die zijn omschreven binnen het programma Gebiedsontwikkeling Kennispark Twente 2008-2011.

2. De ingediende activiteiten en projecten zoals omschreven in lid 1 worden ter advisering voorgelegd aan de Stuurgroep Kennispark Twente.

Artikel 3.41. Grondslag subsidie

Voor activiteiten en projecten als bedoeld in artikel 3.40 bedraagt de subsidie maximaal  € 750.000,--.

Subparagraaf 2.8. ICT-diensten- en breedbandeconomie

46

Artikel 3.42. Criteria
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor activiteiten en projecten die zijn omschreven binnen het programma ICT-diensten- en breedbandeconomie 2008-2011.

  • 2. Ingediende activiteiten en projecten zoals omschreven in lid 1 worden ter advisering voorgrlegd aan de Stuurgroep Diensteneconomie.

Artikel 3.43. Grondslag subsidie

Voor activiteiten en projecten als bedoeld in artikel 3.42 bedraagt de subsidie maximaal € 750.000,--.

Subparagraaf 2.9. Clustergerelateerde activiteiten

[vervallen]

Subparagraaf 2.10. Bedrijfsgerichte trajecten

[vervallen]

Subparagraaf 2.11. Pieken in de Delta Oost-Nederland

Artikel 3.48. Criteria

47

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan activiteiten en projecten die bijdragen aan de actielijnen in het Uitvoeringsprogramma Pieken in de Delta Oost-Nederland (PIDON), die een bijdrage leveren aan de uitvoering van projecten uit de Twentse Innovatieroute en de Innovatieagenda Oost-Nederland.

Artikel 3.49. Grondslag subsidie

De subsidie als bedoeld in artikel 3.48 bedraagt maximaal 50% van de kosten.

Artikel 3.50. Anticumulatiebepaling

[vervallen]

Artikel 3.51. De minimisbepaling

[vervallen]

Subparagraaf 2.12. Kennisintensieve Maakindustrie (KIMI)

Artikel 3.52. Criteria
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor activiteiten van clusters in de kennisintensieve maakindustrie in de Netwerkstad Zwolle Kampen, Salland, Noordwest-Overijssel, Noordoost-Overijssel en de Stedendriehoek. Deze activiteiten moeten zijn gericht op product- of procesinnovaties. De clusters dienen aantoonbaar samen te werken met ten minste één van de drie Valley-organisaties in Oost-Nederland.

  • 2. Activiteiten bedoeld als in het eerste lid komen alleen in aanmerking als sprake is van samenwerking door of voor minimaal 3 MKB-ondernemers, waarvan er minimaal 2 behoren tot de kennisintensieve maakindustrie. 

Artikel 3.53 .

Voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.52 bedraagt de subsidie maximaal 50% van de kosten met een maximum van € 50.000,--.

Artikel 3.54. Voorschotverlening

[vervallen]

Artikel 3.55. Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling

[vervallen]

Artikel 3.56. Accountantsverklaring

[vervallen]

Artikel 3.57. Lagere vaststelling

[vervallen]

Subparagraaf 2.13 Nano4vitality

48

Artikel 3.58 Begripsbepalingen
  • Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • • Adviescommissie: commissie van deskundigen, niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van Gedeputeerde Staten, met als opdracht voornoemd bestuursorgaan te adviseren inzake te nemen besluiten.

  • • MKB: de MKB-definitie zoals gehanteerd in de aanbeveling van de Europese Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, nr. 2003/361/EG.

  • • Onderzoeksinstelling: Nederlandse universiteit of een aan de universiteit verbonden onderzoekscentrum.

Artikel 3.59 Criteria
  • 1. Subsidie kan worden verleend aan projecten die voldoen aan inhoudelijke doelstellingen van het Nano4Vitality Programma, het programma dat zich richt op Industrieel Onderzoek en Ontwikkeling op het gebied van nanotechnologie en food & health toepassingen zoals vastgesteld door het Ministerie van Economische Zaken op 6 juli 2007.

  • 2. Elk projectvoorstel is voorzien van een zorgvuldige risico-inschatting van de product-, milieu- en consumentenveiligheid (‘knock out criterium’).

  • 3. Aanvragen kunnen worden ingediend door ondernemingen binnen en buiten Oost-Nederland. Zij dienen in het project samen te werken met onderzoeksinstellingen op vlak van nano-technologie, food en/of health uit de provincies Gelderland en Overijssel.

Artikel 3.60 Grondslag voor de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal:

    • -

      50% van de totale subsidiabele kosten voor industrieel onderzoek;

    • -

      25% van de totale subsidiabele kosten voor experimentele ontwikkeling.

  • 2. De maximale percentages voor industrieel  onderzoek en experimentele ontwikkeling kunnen ingeval van MKB-ondernemingen met 10 procentpunten worden verhoogd op voordracht van de adviescommissie.

  • 3. Projectbegrotingen variëren tussen minimaal € 300.000,-- en € 1,2 miljoen.

Artikel 3.61 Indieningtermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 wordt de aanvraag voor 1 november of 1 mei ingediend. Een subsidieaanvraag kan niet worden ingediend voor activiteiten die reeds zijn gestart.

Artikel 3.62 Aanvullende stukken bij de aanvraag
  • 1. In aanvulling op artikel 1.14 overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens alle gegevens en stukken zoals genoemdn in het Aanvraagformulier Nano4Vitality.

  • 2. De aanvrager dient aan te geven tot welke stimulerende effecten de subsidieverlening zal leiden. Hierbij moet het significante effect op minimaal één van de volgende factoren worden aangetoond:

    • • Verruiming van de projectomvang;

    • • Uitbreiding van de reikwijdte (wat betreft kennisgebieden of economisch effect);

    • • Verhoging van de snelheid tot marktintroductie;

    • • Stijging van de totale O&O&I – uitgaven (economisch effect).

Artikel 3.63 Subsidieplafond

Gedeputeerde Staten stellen twee maal per jaar een subsidieplafond vast.

Artikel 3.64 Subsidiabele kosten
  • In afwijking van artikel 1.6 komen de volgende kosten voor subsidiëring in aanmerking:

  • 1. personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het onderzoeksproject bezighouden);

  • 2. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en voor zolang zij voor het onderzoeksproject worden gebruikt. Indien deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het onderzoeksproject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens een goede boekhoudpraktijk, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

  • 3. kosten van gebouwen voor zover en voor zolang zij voor het onderzoeksproject worden gebruikt. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het project, berekend volgens een goede boekhoudpraktijk, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

  • 4. kosten voor contractonderzoek, technische kennis en octrooien die tegen marktprijzen worden verworven bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, mits de transactie conform het arm’s length-beginsel plaatsvond en er geen sprake is van collusie. Voorts ook kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor de onderzoeksactiviteiten worden gebruikt;

  • 5. extra algemene vaste kosten die rechtstreeks uit het onderzoeksproject voortvloeien;

  • 6. andere exploitatiekosten, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit de onderzoeksactiviteit voortvloeien.

Artikel 3.65 Wijze van behandeling van de aanvraag
  • Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen, die voldoen aan de in artikel 3.59 genoemde criteria, in een prioriteitsvolgorde. Beoordelings- en rankingscriteria voor in te dienen projecten zijn:

  • • private bijdrage: de mate waarin private partijen (in relatieve en absolute zin) financieel in het project bijdragen;

  • • continuering: de kans op continuering van de projectresultaten na afloop van het project, blijkend uit een implementatieplan voor het vervolg;

  • • doelmatigheid: de bijdrage aan programma in verhouding tot kosten project;

  • • doeltreffendheid: bijdrage aan verwezenlijking van het programma;

  • • economisch effect: de mate waarin het project nieuwe bedrijvigheid in Oost-Nederland (Gelderland en Overijssel) stimuleert in de vorm van werkgelegenheid, omzet en investeringen;

  • • kennisgebieden: de mate waarin een project bijdraagt aan meer kennisgebieden door (keten)samenwerking tussen de relevante partijen uit nano en food/health.

Artikel 3.66 Adviescommissie

Een subsidieaanvraag wordt om advies voorgelegd aan de adviescommissie, dat binnen zes weken advies uitbrengt aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 3.67 Verplichtingen van de subsidieontvanger
  • 1. De subsidieontvanger maakt in al haar communicatie-uitingen en schriftelijke stukken bekend dat het project onderdeel is van het programma Nano4Vitality. De provincies Overijssel, Gelderland en het ministerie van Economische Zaken verschaffen de middelen voor dit programma.

  • 2. De subsidieontvanger rapporteert schriftelijk twee maal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de inhoudelijke en financiële voortgang van de activiteiten.

  • 3. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan Gedeputeerde Staten over alle feiten en omstandigheden, waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij invloed kunnen hebben op het voortbestaan van het recht op subsidies, alsmede van een verzoek aan de rechtbank tot verlening van surseance van betaling of tot faillietverklaring van de ontvanger.

Subparagraaf 2.14. Arbeidsmarkt en onderwijs

49

Artikel 3.68. Criteria
  • 1. Binnen het thema Arbeidsmarkt en onderwijs kan subsidie worden aangevraagd voor:

    • a.

      activiteiten die de samenwerking tussen arbeidsmarktpartijen bevorderen en transparantie van de arbeidsmarkt vergroten;

    • b.

      activiteiten die de aansluiting tussen arbeidsmarkt en onderwijs verbeteren.

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de activiteit wordt bovenlokaal/regionaal in samenwerking gerealiseerd;

    • b.

      de activiteit is gericht op het bevorderen van een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van arbeid;

    • c.

      de activiteit is gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen op de regionale arbeidsmarkt;

    • d.

      de activiteit is voorwaardenscheppend;

    • e.

      ten minste één andere partij dan de aanvrager draagt bij in de kosten van de gesubsidieerde activiteit.

Artikel 3.69. Grondslag voor de subsidie

50

De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten. De subsidiabele kosten bedragen ten minste € 25.000,--.

Subparagraaf 2.15. Kwaliteitsimpuls recreatie en toerisme

Artikel 3.70. Criteria
  • 51

  • 1. Binnen het thema Kwaliteitsimpuls recreatie en toerisme kan subsidie worden aangevraagd voor:

    • a.

      activiteiten in het kader van de toeristische infrastructuur in Overijssel; te weten:

    • i

      activiteiten voor het beheer en onderhoud van openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur in Overijssel;

    • ii activiteiten die bijdragen aan de realisering en de reconstructie van recreatieve fietspaden, recreatieve routestructuren en recreatieve voorzieningen;

    • b.

      activiteiten in het kader van de bevordering van toerisme in Overijssel; te weten:

    • i

      activiteiten van die organisaties die uitvoering geven aan de bevordering en vermarkting van het toerisme in de provincie Overijssel met daarin provinciebrede aandacht voor regionale toeristische merken, regio-overschrijdende thema’s, ontwikkeling en innovatie van producten, onderzoek en kennisoverdracht;

    • ii activiteiten die de promotie en marketing van recreatief en toeristisch Overijssel stimuleren;

    • iii activiteiten die het innovatief vermogen van ondernemers stimuleren.

  • 2. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste lid, sub a, onderdeel ii, en sub b, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de exploitatie moet voor minimaal drie jaar na de realisatie zijn gewaarborgd;

    • b.

      de activiteit is nieuw voor Overijssel;

    • c.

      de activiteit is bovengemeentelijk gericht;

    • d.

      de subsidieaanvraag heeft geen betrekking op individuele bedrijfssteun.

  • 3. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste lid, sub a, onderdeel i, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de aanvraag wordt gedaan door een gemeentebestuur of een samenwerkingsverband van gemeenten in Overijssel;

    • b.

      de exploitatie moet voor minimaal drie jaar na de realisatie zijn gewaarborgd;

    • c.

      openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur moet vóór 1 januari 1998 tot stand gebracht zijn.

Artikel 3.71. Grondslag voor de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 35% van de subsidiabele kosten van een project.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidies voor de realisering en de reconstructie van recreatieve fietspaden, recreatieve routestructuren en recreatieve voorzieningen, alsmede voor het beheer en het onderhoud van de openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur, ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten.

  • 3. De subsidiabele kosten van een project bedragen ten minste € 25.000,--.

  • 4. De kosten van ‘Onvoorzien’ boven het maximum van 5% van de totale subsidiabel gestelde kosten worden als niet-subsidiabel aangemerkt. Hierbij is tevens een absoluut maximum van € 10.000,-- van toepassing. Deze aanvulling is niet van toepassing op het beheer en het onderhoud van de openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur.

Artikel 3.72. Verbod vervreemding
  • 1. Gedurende vijf jaar na het tijdstip waarop de uit te voeren werken zijn opgeleverd, behoudt de ontvanger van subsidie als bedoeld in artikel 3.60, lid 1, sub a, onderdeel ii, en sub b, de onroerende zaak waarop de werken worden uitgevoerd in eigendom of erfpacht, danwel het recht van opstal.

  • 2. Gedurende deze termijn van vijf jaar mag aan de onroerende zaken of werken geen andere bestemming worden gegeven dan die welke zij hadden ten tijde van de subsidieverlening. Door middel van een voorafgaande schriftelijke toestemming kunnen Gedeputeerde Staten hiervan afwijken.

Paragraaf 3. Duurzame ontwikkeling

Artikel 3.73. Stimuleren milieukwaliteit

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan organisaties die integraal uitvoering geven aan het stimuleren van de belangen voor de beleidsterreinen natuur, milieu en landschap met aandacht voor educatie en burgerparticipatie en die een samenwerkingsverband vormen van lokale en regionale vrijwilligersorganisaties op deze beleidsterreinen.

Subparagraaf 3.1. Leren voor duurzame ontwikkeling

52

Artikel 3.74. Criteria
  • 53

  • 1. Besturen van gemeenten, waterschappen of andere instellingen of organisaties met rechtspersoonlijkheid die zich (mede) ten doel stellen om in Overijssel activiteiten op het gebied van het Provinciaal AmbitieStatement Leren voor duurzame ontwikkeling (PAS) uit te voeren, kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten die bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van het PAS.

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de activiteiten behoren niet tot het werk van de aanvrager dat op andere wijze wordt gefinancierd;

    • b.

      de aanvrager heeft geen winstoogmerk met de activiteiten;

    • c.

      de aanvrager bestemt voor verbreiding van de leerervaringen, ten minste 5% van de totale lasten;

    • d.

      de aanvrager toont aan dat de financiële opzet sluitend is indien de gevraagde provinciale subsidie wordt toegekend.

Artikel 3.75. Grondslag voor de subsidie
  • 54

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 60% van het exploitatietekort, dat wordt vastgesteld door de baten van de activiteiten op de kosten van de activiteiten in mindering te brengen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen posten van de begroting voor de activiteiten buiten beschouwing laten indien zij van mening zijn dat deze niet noodzakelijk zijn voor het realiseren van de activiteiten.

Artikel 3.76. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 wordt een subsidieaanvraag waarop in de eerste respectievelijk tweede helft van een kalenderjaar wordt beslist, ingediend voor 1 april respectievelijk 1 oktober van dat kalenderjaar.

Artikel 3.77. Stukken bij de aanvraag
  • 55

  • In het prestatieplan als bedoeld in artikel 1.14 zijn de volgende elementen opgenomen:

  • a. de doelgroep(en) waarop de activiteiten zijn gericht, rekening houdend met de prioritaire groepen zoals in het PAS aangegeven;

  • b. de beoogde resultaten en effecten in meetbare termen en hoe de indicatoren daarvan worden gemeten;

  • c. de leerprocessen die in de activiteit zijn opgenomen;

  • d. de dimensies van duurzaamheid die in de activiteit betrokken zijn; dit moeten er ten minste drie zijn;

  • e. de wijze waarop de activiteit in samenwerking met andere organisaties, instellingen en/of personen wordt uitgevoerd;

  • f. de aanvang en duur van de activiteiten, waarbij de afronding met inbegrip van de projectevaluatie vóór 31 december 2007 ligt;

  • g. de wijze waarop de aanpak en de resultaten van de activiteit voor derden beschikbaar gemaakt worden.

Artikel 3.78. Subsidieplafond

56

Gedeputeerde Staten kunnen na 1 oktober van enig jaar besluiten om voor de resterende periode van het jaar het subsidieplafond danwel deelplafonds bij deze paragraaf opnieuw vast te stellen, rekening houdend met het bedrag dat nog niet tot besteding is gekomen. Indien zij hiertoe overgaan, maken Gedeputeerde Staten dit vóór 15 oktober van het kalenderjaar bekend.

Artikel 3.79. Wijze van behandeling van de aanvragen
  • 57

  • 1. In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde.

  • 2. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag dit toestaat.

Subparagraaf 3.2. Vermindering afvalstoffen en Schoner Produceren

Artikel 3.80. Criteria
  • 1. Subsidie kan worden gevraagd voor: 58

    • a.

      een activiteit met een experimenteel of innovatief karakter die tot doel heeft of ertoe kan leiden dat de hoeveelheid huishoudelijk afval vermindert of op een hoogwaardiger wijze wordt verwerkt, of

    • b.

      een activiteit die past binnen het beleidskader als vastgelegd in de beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.

  • 2. Een subsidieaanvraag heeft geen betrekking op individuele bedrijfssteun.

  • 3. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      er vindt nulmeting en eindmeting plaats naar de bereikte milieueffecten; hierover wordt gerapporteerd;

    • b.

      voor de voorgenomen activiteit is niet eerder een subsidie ontvangen op basis van deze paragraaf van het Uitvoeringsbesluit;

    • c.

      de activiteit wordt kosteneffectief uitgevoerd;

    • d.

      kennisoverdracht van relevante resultaten is mogelijk;

    • e.

      de activiteit voorziet in een behoefte van de doelgroep(en) van het project;

    • f.

      de activiteit is gericht op het bevorderen van een zo efficiënt mogelijk gebruik van afvalstoffen, water en energie bij het industriële MKB.

Artikel 3.81. Grondslag voor de subsidie
  • 59

  • 1. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onder a, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 6.800,--. 60

  • 2. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onder b, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 18.000,--. Het in het tweede lid genoemde maximumbedrag per project geldt voor projecten die passen binnen de notitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.

  • 3. Niet subsidiabel zijn de kosten van:

    • a.

      vaste personeelslasten en omzetbelasting, voor zover deze laatste niet door de subsidieontvanger kan worden teruggevorderd;

    • b.

      voorbereiding en ontwikkeling, administratie en accountant;

    • c.

      dat deel van de activiteit dat voorafgaand aan de subsidieverlening door Gedeputeerde Staten is gestart.

Subparagraaf 3.3. Bio-energie

Artikel 3.82. Criteria
  • 61

  • 1. Subsidie kan worden gevraagd voor de externe kosten van het uitvoeren van haalbaarheidsstudies voor de realisatie van:

    • a.

      bio-energie-installaties;

    • b.

      inzamelingsstructuren voor regionale biomassa.

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan het criterium dat de subsidieontvanger zelf voor minimaal 20% bijdraagt in de totale subsidiabele kosten.

Artikel 3.83. Grondslag voor de subsidie
  • 1. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder a, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 6.000,--.

  • 2. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.72, eerste lid, onder b, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximumbedrag van € 10.000,--.

Subparagraaf 3.4. Roetfilter in voertuig

Artikel 3.84. Criteria
  • 1. Kentekenhouders van een personen- of bestelauto met een dieselmotor kunnen subsidie aan-vragen voor het inbouwen van een ongebruikte roetfilter in dat voertuig. 62

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan artikel 2.1, eerste lid en artikel 2.2 van de Subsidiere-geling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor. 63

  • 3. Aanvullend daarop gelden de volgende criteria:

    • a.

      de kentekenhouder van het voertuig is een particulier;

    • b.

      de kentekenhouder van het voertuig is woonachtig in de provincie Overijssel;

    • c.

      de factuur voor de inbouw van het roetfilter mag niet aan een onderneming zijn gericht; 64

    • d.

      de inbouw van het roetfilter is door het inbouwende bedrijf gemeld aan de Dienst Wegver-keer door middel van een door die dienst daartoe geaccepteerd netwerk.

Artikel 3.85. Grondslag voor de subsidie
  • 65

  • 1. De subsidie bedraagt € 200,-- per ingebouwd roetfilter.

  • 2. Per personen- of bestelauto wordt slechts éénmaal subsidie verstrekt.

Artikel 3.86. Vaststelling subsidie

In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1, paragraaf 3, gaat aan de beslissing op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.74 niet een besluit tot subsidieverlening vooraf.

Artikel 3.87. Indieningstermijn aanvraag vaststelling subsidie

In afwijking van artikel 1.18 wordt een subsidieaanvraag ingediend bij SenterNovem in Zwolle van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 met gebruikmaking van een bij die organisatie verkrijgbaar formulier.

Subparagraaf 3.5. Investeren in duurzaam Overijssel

Artikel 3.88. Criteria
  • 66

  • 1. Subsidie kan worden verleend voor de volgende activiteiten die zijn benoemd in het Uitvoeringsplan Investeren in duurzaam Overijssel 2007:

    • a.

      het uitvoeren van een proefproject voor levering en distributie van alternatieve (niet-fossiele) brandstoffen in het verkeer;

    • b.

      het uitvoeren van een regionaal consulentschap voor het stimuleren en ondersteunen van opdrachtgevers en initiatiefnemers van duurzaam bouwen;

    • c.

      het uitvoeren van een voorbeeldproject in het kader van beheer en/of herstructurering van een bedrijventerrein dat bij uitstek een voorbeeldfunctie ter versterking van de duurzaamheid kan vervullen;

    • d.

      het uitvoeren van een project minimilieuzorg in het midden- en kleinbedrijf;

    • e.

      het ontwikkelen en uitvoeren van een themagericht voorlichtings- en educatieprogramma met gelijktijdige ontwikkeling van bij het thema passende activiteiten, indien dit in samenwerking op provinciale schaal wordt uitgevoerd door centra die als hoofddoelstelling hebben de Overijsselse bevolking te informeren over natuur, milieu en/of duurzaamheid.

  • 2. De activiteit vindt in het jaar 2007 plaats.

Artikel 3.89. Grondslag voor de subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 60% van het exploitatietekort van de activiteit. 67

  • 2. De subsidie kan op een hoger percentage worden vastgesteld indien de activiteit in buitengewone mate bijdraagt aan het realiseren van de doelstellingen van het Uitvoeringsplan. Het tweede lid biedt de mogelijkheid om in buitengewone gevallen activiteiten voor een hoger percentage te subsidiëren.

Artikel 3.90. Indieningstermijn

68

In afwijking van artikel 1.13 kan een subsidieaanvraag worden ingediend tot en met 30 september 2007.

Artikel 3.91. Subsidieplafond
  • 69

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen per categorie van activiteiten zoals onderscheiden in artikel 3.78 een subsidieplafond vaststellen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen voor elke categorie van activiteiten het subsidieplafond per 1 juli 2007 aanpassen, rekening houdend met de bedragen die nog niet tot besteding zijn gekomen en maken een dergelijke wijziging vóór 15 juli 2007 bekend.

Hoofdstuk 4. Bijzondere bepalingen Landbouw, Natuur en Landschap

Paragraaf 1. Faunabeheereenheden

Artikel 4.1. Criteria

70

Een aanvraag voor subsidie ten behoeve van faunabeheereenheden, zoals vermeld in artikel 29 van de Flora- en Faunawet, is gericht op de uitvoering van een faunabeheerplan op basis van artikel 30 van die wet.

Artikel 4.2. Grondslag

De subsidie als bedoeld in 4.1., bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

Hoofdstuk 5. Bijzondere bepalingen Ruimte, Wonen en Bereikbaarheid

Paragraaf 1. Effectuering ruimtelijk beleid

71

Artikel 5.1. Criteria
  • 1. Gedeputeerde staten kunnen subsidie verlenen in de externe kosten van onderzoek en planontwikkeling van ruimtelijke projecten. De projecten moeten bijdragen aan uitgangspunten/doelstellingen van het streekplan en aan de ruimtelijke kwaliteit in Overijssel. 72

  • 2. Een aanvraag voor subsidie uit het budget voor effectuering ruimtelijk beleid:

    • a.

      is afkomstig van een gemeente of een rechtspersoon, die zich krachtens hun statuten inzetten voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit in Overijssel;

    • b.

      wordt beoordeeld naar de mate waarin het project bijdraagt aan de realisering van de hoofdpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid.

  • 3. Een aanvraag wordt tevens beoordeeld naar de mate waarin voldaan wordt aan één of meer van de volgende criteria:

    • a.

      uitvoeringsgerichtheid; 73

    • b.

      bovengemeentelijke of regionale betekenis; 74

    • c.

      voorbeeldwerking; 75

    • d.

      katalysatorwerking; 76

    • e.

      integraliteit; 77

    • f.

      structureel effect. 78

Artikel 5.2. Grondslag subsidie
  • 79

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste de helft van de kosten van de ruimtelijke activiteiten van een project. De hoogte van de subsidie hangt af van het aantal financierende partners en van de mate waarin het beoogde resultaat voldoet aan de in artikel 5.1. genoemde criteria.

  • 2. Niet subsidiabele kosten zijn investeringskosten, bouw- en sloopkosten, exploitatielasten en overheadkosten van de aanvrager.

Artikel 5.3. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13. kan een subsidieaanvraag voor effectuering ruimtelijk beleid gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 2. Stedelijke vernieuwing Overijssel

80

Artikel 5.4. Begripsbepalingen
  • a. Wsv: Wet stedelijke vernieuwing;

  • b. programmagemeente: gemeente als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder a, Wsv;

  • c. projectgemeente: gemeente als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, Wsv;

  • d. commissie: de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving;

  • e. ISV: ‘investeringsbudget stedelijke vernieuwing’;

  • f. Beleidskader: Beleidskader ISV 2 Provincie Overijssel;

  • g. reserve ISV: de bestemmingsreserve ‘investeringsbudget stedelijke vernieuwing’.

Artikel 5.5. Reserve ISV
  • 1. Gedeputeerde Staten zijn belast met het beheer van de reserve ISV.

  • 2. Aan de reserve ISV worden in ieder geval toegevoegd de bijdragen van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als bedoeld in artikel 5, derde lid, Wsv.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen overige voor stedelijke vernieuwing aangemerkte middelen aan de reserve ISV toevoegen.

  • 4. Niet bestede middelen blijven in de reserve ISV. Over de niet bestede middelen wordt jaarlijks per 31 december rente berekend en aan de reserve ISV toegevoegd.

Artikel 5.6. Grondslag subsidie en subsidieplafond
  • 1. De hoogte van de subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing bestaat uit:

    • a.

      een door Gedeputeerde Staten te bepalen deel van de in het vierde lid van artikel 5.5. bedoelde middelen en

    • b.

      voor programmagemeenten het gedeelte van de krachtens artikel 5, derde lid, Wsv ontvangen middelen;

    • c.

      voor projectgemeenten het gedeelte van de krachtens artikel 5, derde lid, Wsv ontvangen middelen.

  • 2. Het subsidieplafond voor programmagemeenten bestaat uit het bedrag dat op basis van artikel 5.11, eerste lid, sub a en b, voor deze gemeente beschikbaar is.

  • 3. Het jaarlijkse subsidieplafond voor projectgemeenten bestaat uit één vijfde deel van het in overeenstemming met het in het eerste lid, sub a en c, berekende beschikbare bedrag.

Paragraaf 3. Stimulering re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed

81

Artikel 5.7. Begripsbepaling

82

Industrieel erfgoed: fabrieken of fabriekscomplexen bestaande uit gebouwen, installaties en infrastructuur die van cultuurhistorische en architectonische waarde zijn;

Agrarisch erfgoed:  boerenerven, bestaande uit gebouwen en beplanting, die van cultuurhistorische en landschappelijke waarde zijn;

Transformatieplan:  verkenning  en beschrijving van mogelijkheden van functieverandering in vrijkomend of vrijgekomen industrieel of agrarisch erfgoed, die bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit.

Artikel 5.8. Criteria
  • Een aanvraag voor subsidie in de kosten voor het opstellen van (een onderdeel van) een transformatieplan in het kader van het stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel’ moet voldoen aan de volgende criteria:

  • a. de activiteit draagt bij aan één of meer doelstellingen van het provinciale stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel 2004-2007’; 83

  • b. de activiteit heeft betrekking op in cultuurhistorisch opzicht waardevol industriecomplex, fabriek of boerderij en bijbehorend erf;

  • c. de activiteit vindt niet plaats in de landbouwontwikkelingsgebieden van het reconstructieplan Salland-Twente; 84

  • d. bij agrarisch erfgoed gaat het om vrijgekomen of vrijkomende agrarische bebouwing, dat wil zeggen gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een agrarische bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn (geweest);

  • e. ontwerpende partijen dienen te beschikken over gedegen ontwerpkwaliteit. 85

Artikel 5.9. Grondslag subsidie
  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de kosten van een transformatieplan met betrekking tot industrieel erfgoed, met een maximum van € 25.000,--.

  • 2. De subsidie voor een transformatieplan met betrekking tot agrarisch erfgoed bedraagt eveneens ten hoogste 50% van de kosten met een maximum van € 15.000,--.

Artikel 5.10. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13. kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend

Artikel 5.11. Aanvullende stukken
  • De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14. bij de aanvraag tevens:

  • a. kaarten en fotomateriaal van het betreffende erfgoed en het gebied waarin het is gelegen;

  • b. een beknopte toelichting over de cultuurhistorische waarden;

  • c. documenten waaruit blijkt dat de desbetreffende gemeente instemt met het opstellen van het transformatieplan;

  • d. informatie over opleiding en ervaring van de deskundige(n) die het transformatieplan zal (zullen) opstellen.

Artikel 5.12. Adviescommissie
  • 86

  • 1. Een subsidieaanvraag wordt om advies voorgelegd aan het programmateam, dat binnen acht weken advies uitbrengt aan Gedeputeerde Staten

  • 2. Het programmateam is samengesteld uit één of enkele deskundigen op het gebied van cultuurhistorie, architectuur en landschap, de programmaleider en een beleidsmedewerker.

Artikel 5.13. Verplichtingen subsidieontvanger
  • 87

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen drie maanden na subsidieverlening te zijn gestart met het opstellen van het transformatieplan.

  • 2. De subsidieontvanger stemt in met mogelijke publicatie van de projectresultaten door Gedeputeerde Staten.

Paragraaf 4. Realisatie van verkeers- en vervoersprojecten

88

Artikel 5.14. Criteria
  • 89

  • 1. Gemeenten, waterschappen en samenwerkingsverbanden van gemeenten in West-Overijssel kunnen subsidie aanvragen voor het realiseren van verkeers- en vervoersprojecten. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      het project past in het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan Overijssel;

    • b.

      het project past in het bestedingsplan als bedoeld in artikel 6 van de Wet BDU verkeer en vervoer;

    • c.

      het project is uitvoeringsgereed.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid geldt ten aanzien van een subsidieaanvraag voor de realisatie van infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten dat de subsidiabele kosten van het project ten minste € 25.000,-- moeten bedragen.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid geldt dat een subsidieaanvraag voor de realisatie van niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten dat het project moet passen in een vastgesteld gemeentelijk verkeersveiligheidsplan.

Artikel 5.15. Grondslag subsidie
  • 90

  • 1. De subsidie voor infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten bedraagt:

    • a.

      ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten voor openbaar vervoersprojecten en verkeersongevallenconcentratiepunten;

    • b.

      ten hoogste 50% voor de overige infrastructuurprojecten.

  • 2. De subsidie voor niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten bedraagt ten hoogste 75% van de projectkosten.

  • 3. Subsidiabele kosten als bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a.

      verwerving (voorzover direct voor het project nodig);

    • b.

      50% van het verleggen van kabels/leidingen/riolering;

    • c.

      werkzaamheden van aanleg, bouw, wijziging of inrichting;

    • d.

      bijkomende voorzieningen om de betrokken infrastructuur zijn functie te kunnen laten vervullen.

  • 4. Ten aanzien van het eerste lid worden als niet-subsidiabele kosten aangemerkt:

    • a.

      kosten die gemaakt zijn voordat de subsidieaanvraag wordt ingediend;

    • b.

      voorbereiding en administratie;

    • c.

      vervanging van kabels/leidingen/riolering;

    • d.

      directievoering en toezicht;

    • e.

      kosten voor eigen dienst of voor algemene bestuurslasten;

    • f.

      vervanging en beheer en onderhoud.

Artikel 5.16. Indieningstermijn aanvraag
  • 91

  • 1. In afwijking van artikel 1.13. wordt een subsidieaanvraag voor de realisatie van verkeers- en vervoersprojecten ingediend voor 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt een subsidieaanvraag voor de realisatie van verkeers- en vervoersprojecten, welke betrekking hebben op het kalenderjaar 2007, ingediend voor 15 november 2006.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen voor specifieke projecten afwijken van de in het eerste en tweede lid genoemde indieningstermijnen en daarbij aangeven of voor die projecten een aanvraag moet worden ingediend en op welke wijze.

Artikel 5.17. Wijze van behandeling van de aanvragen

92

In afwijking van artikel 1.4. plaatsen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvragen, die voldoen aan de in artikel 5.15. genoemde criteria, in een prioriteitsvolgorde.

Artikel 5.18. Beslistermijn

In afwijking van artikel 1.16. beslissen Gedeputeerde Staten binnen dertien weken nadat het advies van het bestuurlijk vervoerberaad West-Overijssel is ontvangen. Gedeputeerde Staten beslissen in ieder geval uiterlijk binnen zesentwintig weken nadat de indieningstermijn als bedoeld in artikel 5.16., eerst lid, is verstreken.

Artikel 5.19. Accountantsverklaring
  • 93

  • 1. Artikel 1.20. is van overeenkomstige toepassing op de aanvrager die een publiekrechtelijk rechtspersoon is.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.20., vierde lid, betreft de accountantsverklaring eveneens de rechtmatige besteding van het beschikbaar gestelde subsidiebedrag.

Paragraaf 5. Bouwimpuls Overijssel

94

Artikel 5.20. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Gemeenten kunnen subsidie aanvragen voor de uitvoering van woningbouwprojecten die nog niet zijn gestart en aansluiten bij de speerpunten genoemd in het coalitieakkoord. 

  • 2. Gemeenten, woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars en privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen éénmalig subsidie aanvragen voor het doen van onderzoek of het ontwikkelen van plannen ter voorbereiding van woningbouwprojecten die aansluiten bij de speerpunten genoemd in het coalitieakkoord.

  • 3. Gemeenten en woningbouwcorporaties kunnen in het kader van het Programma Langer Zelfstandig Wonen subsidie aanvragen voor de beleidslijnen:

    • a.

      jeugd en wonen, voor de opzet van aangepaste woonvormen met als doel de door- en uitstroom van jongeren uit de jeugdzorg;

    • b.

      gehandicapten en senioren, voor de totstandkoming van gemeenschappelijke ruimtes in complexen/voorzieningen waar sprake is van 24-uurszorg en die niet anderszins worden gefinancierd;

    • c.

      dak-/thuislozen, voor de opzet van aangepaste woonvormen; 95

    • d.

      bijzondere woonvormen, die inspelen op nieuwe ontwikkelingen op het terrein van wonen en zorg. 96

  • 4. Gedeputeerde Staten verlenen voor projecten als genoemd in het derde lid, geen subsidie voor activiteiten:

    • a.

      die behoren tot het reguliere zorgaanbod of takenpakket van premiegefinancierde instellingen en organisaties;

    • b.

      die behoren tot het reguliere zorgaanbod of takenpakket van door het Rijk, de provincie of de gemeente gesubsidieerde instellingen en organisaties.

Artikel 5.21. Criteria
  • 1. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 5.20., eerste lid, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      het moet gaan om een bouwproject dat voor minimaal 50% bestaat uit goedkope woningbouw; 97

    • b.

      het project mag niet in strijd zijn met het provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk woonbeleid;

    • c.

      er moet sprake zijn van een gemeentelijke bijdrage in het tekort van minimaal het gevraagde subsidiebedrag; 98

    • d.

      de uitvoering van het bouwproject start uiterlijk binnen twee jaar na verlening van de subsidie en is uiterlijk binnen 6,5 jaar. 99

  • 2. De ontwikkeling van plannen ter voorbereiding van woningbouwprojecten of het uitvoeren van het onderzoek als bedoeld in artikel 5.20, tweede lid, is uiterlijk binnen één jaar na verlening van de subsidie afgerond.

  • 3. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 5.20, derde lid, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      er moet sprake zijn van cofinanciering van minimaal 25%;

    • b.

      het project heeft een regionaal karakter, tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten;

    • c.

      het initiatief is aantoonbaar positief beoordeeld door de betrokken Overijsselse (centrum)-gemeente;

    • d.

      er zijn minimaal twee partijen uit de betreffende sector betrokken;

    • e.

      de uitvoering van het project start uiterlijk binnen één jaar na verlening van de subsidie.  

Artikel 5.22. Subsidievorm

Gedeputeerde Staten verstrekken de subsidies als bedoeld in artikel 5.20, tweede lid, in de vorm van een stimuleringssubsidie.

Artikel 5.23. Grondslag subsidie
  • 100

  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, bedraagt ten hoogste 50% van het gemeentelijk (grond)exploitatietekort met een maximum van € 500.000,-- per project. 

  • 2. De eenmalige subsidie als bedoeld in artikel 5.20, tweede lid, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,--.

  • 3. De subsidie als bedoeld in artikel 5.20, derde lid, bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 250.000,-- per project.

Artikel 5.24. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 wordt een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 5.20, eerste en derde lid, ingediend voor 1 maart en 1 oktober. 

Artikel 5.25. Aanvullende stukken bij de aanvraag
  • De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14 bij de aanvraag als genoemd in artikel 5.20, eerste lid, tevens:

  • a. het projectplan met daarin een omschrijving van het project, planning en beschrijving van de eigendomssituatie;

  • b. een door de gemeente goedgekeurde exploitatieberekening van het project, waaruit ook de bijdragen van de verschillende partijen blijkt.

Artikel 5.25a Wijze van behandeling van de aanvragen
  • 1. In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten de aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 5.20, eerste en derde lid, die voldoen aan de daar genoemde criteria in een prioriteitsvolgorde op basis van een afweging op de volgende aspecten:

    • a.

      voorkeur voor projecten ten behoeve van de in het coalitieakkoord genoemde doelgroepen;

    • b.

      voorkeur voor inbreidingsprojecten;

    • c.

      voorkeur voor projecten met een groter aantal woningen;

    • d.

      voorkeur voor bouwprojecten met (innovatieve) toepassingen van duurzaam bouwen (inclusief duurzaam energieverbruik).

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen voor het bepalen van de rangschikking op de prioriteitenlijst aanvullende criteria formuleren.

  • 3. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag zulks toelaat.

Paragraaf 6. Locatiegebonden subsidies, Stedelijke regio Zwolle-Kampen

101

Artikel 5.26. Begripsbepaling
  • In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. BLS: Besluit locatiegebonden subsidies;

  • b. Convenant: Convenant woningbouwafspraken 2005 tot 2010 provincie Overijssel (provincie Overijssel, Stedelijke regio Zwolle-Kampen);

  • c. Contractperiode: 2005 t/m 2009;

  • d. Primos-prognose 2003: Prognose-, informatie- en monitoringssysteem 2003, ABF research, Delft, november 2003.

Artikel 5.27. Criterium

Voorwaarde voor subsidie is dat gedurende de contractperiode de toevoegingen aan de woningvoorraad en de eigenbouw is gerealiseerd conform het BLS en het Convenant.

Artikel 5.28. Grondslag subsidie
  • 1. Gedeputeerde Staten verdelen de van het Rijk ontvangen subsidiebedragen ten behoeve van toevoegingen aan de woningvoorraad over de Stedelijke regio Zwolle-Kampen op basis van de Primos-prognose 2003:

    • a.

      de gemeente Zwolle: 76,7%;

    • b.

      de gemeente Kampen: 23,3%.

  • 2. Indien door de toevoeging aan de woningvoorraad door eigenbouw hoger is dan het drempelaantal als genoemd in het Convenant ontvangt de provincie middelen van het Rijk. Deze middelen zullen worden verdeeld naar rato van het aandeel van Zwolle en Kampen van de realisatie van de in eigenbouw gerealiseerde woningen in overeenstemming met de eisen genoemd in artikel 6 van het BLS.

Artikel 5.29. Subsidieverlening en voorschotverlening
  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen de bijdragen aan de gemeenten, met inachtneming van de betalingsregeling van het Rijk.

  • 2. Voorschotverlening door Gedeputeerde Staten vindt in afwijking van artikel 1.17. jaarlijks plaats na voorschotverlening van het Rijk conform de tot dan toe gebouwde woningen in overeenstemming met de eisen als genoemd in hoofdstuk 5 van het BLS. 102

Artikel 5.30. Vaststelling subsidie
  • 103

  • 1. Uiterlijk voor 15 maart 2010 dient een eindrapport te worden ingediend over de in het tijdvak gerealiseerde aantal toevoegingen aan de woningvoorraad en gerealiseerde eigenbouw. 104

  • 2. Uiterlijk 15 maart 2011 dient een aanvullend eindrapport te worden ingediend over de toevoegingen aan de woningvoorraad in 2010, als bedoeld in artikel 14 BLS, en het realiseren van eigenbouw, als bedoeld in artikel 15 BLS. 105

  • 3. Het eindrapport en het aanvullende eindrapport gaan vergezeld van een accountantsverklaring conform de eisen als genoemd in artikel 1.19. van dit besluit en artikel 16, lid 3 BLS.

  • 4. In afwijking van artikel 1.18. en 1.22. stellen Gedeputeerde Staten na afloop van de convenantperiode de subsidie vast met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 7 en 13 BLS en het Convenant. 106

  • 5. Indien de subsidie van een van de gemeenten lager wordt vastgesteld en over het grondgebied wordt voldaan aan de prestaties als genoemd in het BLS en het Convenant, dan worden de overgebleven middelen herverdeeld over de gemeenten Zwolle en Kampen naar rato van het aandeel van de gerealiseerde woningen. 

Hoofdstuk 6. Bijzondere bepalingen Water en Bodem

Paragraaf 1. Stimulering bodemonderzoek

107

Artikel 6.1. Criteria
  • 1. Een aanvraag voor subsidie stimulering bodemonderzoek moet voldoen aan de volgende criterium: het betreft een bodemonderzoek op een locatie waar de provincie Overijssel bevoegd gezag is op grond van de Wet bodembescherming en waar de bodemverontreiniging de door het provinciaal bestuur gewenste ontwikkelingen belet of belemmert.

  • 2. Onder bodemonderzoek wordt verstaan: oriënterend bodemonderzoek, nader bodemonderzoek, saneringsonderzoek of het opstellen van een saneringsplan.

Artikel 6.2. Grondslag subsidie
  • 108

  • Tot de kosten van een onderzoeksproject worden niet gerekend de interne kosten van de opdrachtgever.

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% en maximaal € 50.000,-- van de werkelijk gemaakte projectkosten, zulks met een maximum van het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde bedrag.

  • 2. Als werkelijk gemaakte projectkosten worden aangemerkt de na verlening van de subsidie door een subsidieontvanger gemaakte en betaalde externe kosten, voor zover deze rechtstreeks aan het project zijn toe te rekenen.

Artikel 6.3. Indieningstermijn aanvraag

109

In afwijking van artikel 1.13 kan een subsidieaanvraag jaarlijks worden ingediend in de perioden 1 januari tot en met 30 april, 1 mei tot en met 31 augustus alsmede in de periode 1 september tot en met 31 december.

Artikel 6.4. Aanvullende stukken bij aanvraag
  • 110

  • 1. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14 bij de aanvraag tevens alle door Gedeputeerde Staten verlangde onderzoeksgegevens, het belang van het bodemonderzoek in maatschappelijke zin en een planning van het bodemonderzoek.

  • 2. In afwijking van artikel 1.14 hoeft de aanvrager bij de aanvraag geen statuten te overleggen.

Artikel 6.5. Subsidieplafond
  • 111

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks een subsidieplafond vast.

  • 2. Het als subsidieplafond vastgestelde budget wordt gelijkelijk verdeeld over de drie in artikel 6.3 bedoelde perioden.

  • 3. Ingeval het beschikbare budget voor enige periode niet wordt uitgeput, wordt het resterende deel overgeheveld naar een volgende periode, ook als deze valt in een ander kalenderjaar.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen per periode zoals bedoeld in artikel 6.3 projecttypen vaststellen. Projecten die overeenstemmen met de vastgestelde projecttypen, komen bij de verdeling van de voor die periode beschikbare middelen met voorrang in de bepaalde prioriteitsvolgorde voor subsidie in aanmerking.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen per periode een thema vaststellen. Bij de verdeling van de voor die periode beschikbare middelen komen uitsluitend projecten voor subsidie in aanmerking die passen binnen het vastgestelde thema.

  • 6. Gedeputeerde Staten maken het voor een periode geldend thema of de prioriteitsvolgorde voor projecttypen drie maanden voor de aanvang van de betreffende periode bekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:42 Awb.

Artikel 6.6. Wijze van behandeling van de aanvragen
  • In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten volledige subsidieaanvragen, die voldoen aan het in artikel 6.1 genoemde criterium, in een prioriteitsvolgorde. Hierbij wordt rekening gehouden met de volgende aspecten:

  • a. het milieuhygiënische voordeel dat met het project kan worden behaald; 112

  • b. de mate waarin het project een bijdrage levert aan de maatschappelijke ontwikkelingen die het provinciaal bestuur, onder meer blijkens provinciale beleidsplannen, wenst te stimuleren; 113

  • c. de hoogte van de eigen bijdrage (percentueel) van de deelnemer(s) aan het project; 114

  • d. de kwaliteit van (de onderbouwing van) het projectvoorstel; 115

  • e. de financiële onderbouwing van het projectvoorstel; 116

  • f. de mate waarin de verontreiniging is veroorzaakt voor 1987.

Artikel 6.7. Verplichtingen subsidieontvanger
  • 117

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen een jaar na verlening van de subsidie de werkzaamheden te hebben afgerond.

  • 2. Binnen een jaar na verlening van de subsidie kan deze termijn op schriftelijk verzoek van de subsidieontvanger met een jaar worden verlengd. Dit verzoek dient de redenen aan te geven waarom de gestelde afrondingstermijn van het project niet wordt gehaald.

Artikel 6.8. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling

118

De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.19 bij de aanvraag tevens alle gespecificeerde rekeningen die betrekking hebben op het bodemonderzoek.

Paragraaf 2. Water

119

Artikel 6.9. Criteria
  • 120

  • Subsidie kan worden aangevraagd voor prestaties die betrekking hebben op projecten of program-ma’s. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

  • a. de prestaties passen binnen het provinciaal zoals omschreven in het provinciaal Waterhuishoudingsplan en de nadere uitwerking daarvan.

  • b. met de in het uitvoeringsplan opgenomen prestatie wordt uiterlijk een jaar na subsidieverlening gestart;

  • c. voor de volgende prestaties kan subsidie verkregen worden:

    • • realisatie waterberging;

    • • realisatie waternood;

    • • afkoppelen verhard oppervlak;

    • • saneren overstorten;

    • • rendementsverbetering effluent RWZI;

    • • realisisatie helofytenfilter;

    • • beek- en rivierherstel;

    • • aankoppelen van meanders van de Overijsselsche Vecht;

  • d. de prestaties passen binnen de beleidsdoelen en bijbehorend subsidieplafond, zoals genoemd in de provinciale programmabegroting onder het product oppervlaktewaterbeheer.

Artikel 6.10. POP-subsidie
  • 121

  • 1. In aanvulling op artikel 8.3 kunnen Gedeputeerde Staten ter uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma subsidie verstrekken voor activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 8.

  • 2. De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verstrekt onder de ter uitvoering van bijlage II, punt 5 van de uitvoeringsverordening opgenomen voorwaarden in het plattelandsontwikkelingsprogramma. De verplichtingen zijn van toepassing op de totale subsidie voor die activiteit.

Artikel 6.11. Grondslag subsidie
  • 122

  • 1. De provinciale subsidie wordt gebaseerd op een door de aanvrager te overleggen plan met de te leveren prestatie(s). Voor de prestaties gelden de volgende normbedragen en subsidiepercentages:

    tabel normbedragen en subsidiepercentages
     realisatie waterberging m3 € 4,-- 40%
     realisatie waternood ha € 1.500,-- 40%
     afkoppelen verhard oppervlak ha € 100.000,-- 25%
     saneren overstorten aantal € 300.000,-- 25%
     rendementsverbetering effluent RWZI  stuks € 1.000.000,-- 50%
     realisatie helofytenfilter ha € 35.000 50%
     beek- en rivierherstel km € 122.000,-- 50%
     aankoppelen van meanders van de Overijsselsche Vecht aantal € 750.000,-- 50%
     vispassages aantal € 100.000,-- 50%
  • 2. Geen subsidie wordt verleend voor kosten die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten zijn aan te merken als reguliere activiteiten van de subsidieaanvrager.

Artikel 6.12. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 wordt een subsidieaanvraag ingediend vóór 1 april danwel 15 september.

Artikel 6.13. Wijze van behandeling van de aanvragen
  • 1. In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvragen, die voldoen aan criteria genoemd in artikel 6.9 in een prioriteitsvolgorde, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin de activiteiten:

    • a.

      uitvoeringsgereed zijn;

    • b.

      aantoonbaar (kosten)effectief zijn;

    • c.

      bijdragen aan meerdere doelen van het provinciaal beleid.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen voor het bepalen van de rangschikking op de prioriteitenlijst aanvullende criteria formuleren.

  • 3. Indien Gedeputeerde Staten van hun bevoegdheid in het vorige lid gebruikmaken, maken zij deze criteria bekend gelijktijdig met de bekendmaking van het subsidieplafond.

  • 4. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag zulks toestaat.

Artikel 6.14. Weigeringsgronden
  • 123

  • De subsidie wordt in ieder geval geweigerd indien:

  • a. het uitvoeringsplan betrekking heeft op activiteiten waartoe de aanvrager van de subsidie gehouden is bij of krachtens de wet;

  • b. de door Gedeputeerde Staten noodzakelijk geachte kosten van het uitvoeringsplan minder bedragen dan € 10.000,--.

Paragraaf 3. Besteding grondwaterheffing

Artikel 6.15. Begripsbepalingen
  • In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. antiverdrogingsproject: een geheel van waterhuishoudkundige maatregelen, gericht op het voorkomen of tegengaan van verdroging in de landbouw- en natuurgebieden zoals aangegeven op plankaart 2 behorende bij het Waterhoudingsplan, met het oog op het voorkomen en tegengaan van de nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, Grondwaterwet;

  • b. waterbesparingsproject: een geheel van waterhuishoudkundige maatregelen, gericht op het verminderen van het gebruik van grondwater met het oog op het voorkomen en tegengaan van de nadelige gevolgen van onttrekkingen en infiltraties als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, Grondwaterwet.

Artikel 6.16. Criteria
  • 124

  • 1. Waterschappen in de zin van artikel 1 Waterschapswet en vergunninghouders in de zin van artikel 14 Grondwaterwet kunnen subsidie aanvragen voor antiverdrogingsprojecten.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kunnen vergunninghouders in de zin van artikel 14 Grondwaterwet eveneens subsidie aanvragen voor waterbesparingsprojecten. 125

  • 3. Een aanvraag om subsidie als bedoeld in het eerste en tweede lid moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      voor zover het een waterbesparingsproject betreft: de genomen maatregelen leiden tot een vermindering, anders dan de normale zorgplicht, van het gebruik van grondwater van ten minste 20% ten opzichte van de bestaande situatie;

    • b.

      voor zover het een antiverdrogingsproject betreft: geen subsidie kan worden verstrekt voor projecten die bijdragen aan de bestrijding van de verdroging in de door Gedeputeerde Staten vast te stellen TOP-lijst met gebieden waar de verdrogingsbestrijding prioriteit heeft;

    • c.

      de maatregel is niet verplicht op grond van voorschriften verbonden aan een vergunning op grond van artikel 14 Grondwaterwet;

    • d.

      het project is in overeenstemming met het vigerende provinciale Waterhuishoudingsplan;

    • e.

      het project is ten tijde van het moment van subsidieverlening niet uitgevoerd of niet in uitvoering genomen;

    • f.

      de aanvrager financiert minimaal 37,5% van de projectkosten uit eigen middelen.

Artikel 6.17. Grondslag subsidie
  • 126

  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, bedraagt 40% van de projectkosten, tot een maximum van € 500.000,--.

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 6.15, tweede lid, bedraagt voor een waterbesparingsproject waarbij ten opzichte van de bestaande situatie:

    • a.

      het gebruik van grondwater met 20% tot 30% wordt verminderd; 30% van de projectkosten, tot een maximum van € 30.000,--;

    • b.

      het gebruik van grondwater met 30% of meer wordt verminderd: 40% van de projectkosten, tot een maximum van € 40.000,--.

  • 3. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten:

    • a.

      kosten van uitvoering van het project in eigen beheer door de aanvrager, waarbij voor de loonkosten van het betrokken personeel wordt uitgegaan van een vast bedrag van € 50,-- per uur;

    • b.

      kosten van uitvoering van het project indien de uitvoering is uitbesteed;

    • c.

      kosten van de evaluatie van het project;

    • d.

      kosten van onderzoek ter voorbereiding van het project voorzover deze kosten zijn gemaakt door een derde en bij de aanvrager in rekening zijn gebracht;

    • e.

      grondverwervingskosten.

  • 4. Projectkosten als bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c, worden in aanmerking genomen indien deze zijn gemaakt en betaald na verlening van de subsidie. De kosten bedoeld in het derde lid, onder d en e, zijn subsidiabel voor zover deze kosten zijn gemaakt maximaal vijf jaar voor indiening van de subsidieaanvraag.

  • 5. Tot projectkosten worden niet gerekend:

    • a.

      voorbereidingskosten anders dan genoemd in het voorgaande lid;

    • b.

      beheers- en onderhoudskosten;

    • c.

      de schadevergoeding die vergunninghouder op grond van artikel 35 Grondwaterwet verschuldigd is;

    • d.

      door de aanvrager verrekenbare BTW.

Artikel 6.18. Indieningstermijn aanvraag

127

In afwijking van artikel 1.13 kan een subsidieaanvraag gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Hoofdstuk 7. Bijzondere bepalingen Jeugd, Sociale Infrastructuur en Cultuur

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 7.1. Subsidiabele activiteiten

128

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de kosten van activiteiten die passen binnen de beleidsnota Sociale Actie 2005-2008 en de begroting van het jaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft.

Artikel 7.2. Niet-subsidiabele kosten

129

In aanvulling op artikel 1.6 zijn de kosten van dat deel van de activiteit dat al heeft plaatsgevonden op het moment van de subsidieaanvraag niet subsidiabel.

Artikel 7.3. Indieningstermijn
  • 130

  • a. In afwijking van artikel 1.13 kan een aanvraag om prestatiesubsidie worden ingediend vanaf 1 oktober voorafgaande aan het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking heeft en vervolgens gedurende het hele subsidietijdvak, tenzij elders anders is bepaald.

  • b. In afwijking van artikel 1.13 wordt de aanvraag om prestatiesubsidie voor de start van het project ingediend, tenzij elders anders is bepaald.

Artikel 7.4. Beslistermijn verlening prestatiesubsidies

In afwijking van artikel 1.16 beslissen Gedeputeerde Staten in het geval dat advies moet worden gevraagd op een aanvraag binnen dertien weken nadat het advies is ontvangen.

Artikel 7.4a. Subsidieverstrekking

[vervallen]

Artikel 7.5. Verplichting subsidieontvanger

131

Activiteiten starten binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend, tenzij elders anders is bepaald.

Artikel 7.6. Per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies

132

Gedeputeerde Staten kunnen een organisatie voor het boekjaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft een prestatiesubsidie verlenen voor activiteiten die bijdragen aan het behalen van de in de nota Sociale Actie en in de begroting geformuleerde provinciale doelen.

Artikel 7.7. Indieningstermijn per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies

In afwijking van artikel 4:60 Awb kunnen subsidieaanvragen voor het boekjaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft uiterlijk 1 oktober voorafgaande aan dat boekjaar worden ingediend.

Paragraaf 2. Culturele ontwikkeling

Artikel 7.8. Begripsbepaling

Jonge makers: dit zijn kunstenaars die niet langer dan 5 jaar geleden zijn afgestudeerd aan een hogeschool voor de kunsten. Degenen die niet zijn afgestudeerd aan een hogeschool voor de kunsten hebben een aantoonbaar vergelijkbare kwaliteit en zijn niet ouder dan 35 jaar.

Amateurkunstenaars: kunstenaars die hun kunst beoefenen zonder daarmee primair in hun levensonderhoud te willen voorzien.

Artistieke kwaliteit: de artistiek-inhoudelijke waarde van een culturele activiteit gevormd door vakmanschap, authenticiteit, zeggingskracht, verbeelding, ideeënrijkom, overtuigingskracht, professionaliteit en ethetiek.

Ruimtelijke ontwikkelingsplannen: nieuwe of andere invulling van ruimte binnen een gemeente (voorbeelden: nieuwe woonwijk, winkelcentrum, bedrijventerrein, park).

Artikel 7.9. Doelstelling van de subsidie
  • Het project draagt of de activiteiten dragen bij aan de volgende doelstelling(en):

  • 1. Versterken van de beoefening van de amateurkunsten door:

    • • kwaliteitsverbetering danwel professionalisering binnen de amateurkunsten (artikel 7.10, eerste lid, sub a);

    • • vergroten publieksbereik van de amateurkunsten (artikel 7.10, eerste lid, sub b);

    • • verhoging van de samenhang en de spreiding van de amateurkunst en semiprofessionele kunst in alle cultuursectoren buiten de grote steden in Overijssel (artikel 7.10, eerste lid, sub b).

  • 2. Vernieuwing in de cultuur in Overijssel stimuleren (artikel 7.10, eerste lid, sub c).

  • 3. Bevorderen van de integratie van beeldende kunst in de ruimtelijke ontwikkelingsplannen van gemeenten (niet zijnde de 5 grote steden) in Overijssel (artikel 7.10, eerste lid, sub d).

Artikel 7.10. Criteria
  • 133

  • 1. Subsidieaanvragen voor culturele ontwikkeling voldoen in aanvulling op artikel 7.1 aan de volgende criteria:

    • a.

      amateurkunst: samenwerking met professionele instellingen:

    • • er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit;

    • • er is sprake van samenwerking tussen amateurkunstinstelling(en) en professionele instelling(en);

    • • er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;

    • • de aanvraag is ingediend door een rechtspersoon.

    • b.

      amateurkunst: vitaal platteland:

    • • er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit;

    • • in het project of de activiteit werken verschillende disciplines samen;

    • • het project of de activiteit wordt op minimaal twee locaties voor publiek uitgevoerd en/of gedurende meerdere dagen;

    • • er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;

    • • de aanvraag is ingediend door een rechtspersoon;

    • c.

      jonge makers:

    • • er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit;

    • • er is sprake van samenwerking met afnemers en/of met een bestaande culturele instelling (voor productie en afzet);

    • • de aanvrager is een jonge maker;

    • • de provinciale bijdrage is ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 15.000,--;

    • d.

      beeldende kunst:

    • • de aanvraag komt van een Overijsselse gemeente, met uitzondering van de 5 grote Overijsselse gemeenten (Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo, Zwolle);

    • • de aanvraag richt zich op het van de start af aan integreren van beeldende kunst in een gemeentelijk ruimtelijke ontwikkelingsplan;

    • • de gemeente maakt hierbij gebruik van de deskundigheid die aanwezig is bij steuninstellingen in de provincie;

    • • er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering en/of een eigen bijdrage;

    • • de aanvraag is ingediend door een rechtspersoon.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid vindt de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd plaatsn in de provincie Overijssel.

Artikel 7.11. Subsidiabele kosten

[vervallen]

Artikel 7.12. Adviescommissie
  • 134

  • 1. Over de artistiek-kwalitatieve aspecten van subsidieaanvragen culturele ontwikkeling kunnen Gedeputeerde Staten het advies inwinnen van een commissie van deskundigen.

  • 2. De leden van de in het vorige lid genoemde commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.

  • 3. Deze commissie van deskundigen brengt binnen zes weken na ontvangst van het verzoek advies uit.

  • 4. De vergaderingen van deze commissie van deskundigen zijn niet openbaar.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen een advies inwinnen bij de commissie van deskundigen voor subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, sub a en b, waarvan de gevraagde subsidie meer dan € 10.000,-- bedraagt.

  • 6. Gedeputeerde Staten winnen een advies in bij de commissie van deskundigen voor subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, sub c.

Paragraaf 3. Cultuurbereik

Artikel 7.13. Doelstelling van de subsidie
  • 135

  • Het project draagt of de activiteiten dragen bij aan één van de volgende doelstelling(en):

  • 1. meer Overijsselaars nemen kennis van cultuur van goede kwaliteit en hebben de intentie om meer aan kunst en cultuur deel te nemen;

  • 2. culturele instellingen werken doelgroepgericht;

  • 3. de culturele projecten die worden gesubsidieerd vanuit cultuurbereik worden verankerd in het beleid van de instelling;

  • 4. culturele instellingen professionaliseren en de projecten worden sterker;

  • 5. onderwijsinstellingen hebben nagedacht over hoe ze hun leerlingen kennis willen laten maken met kunst en cultuur van goede kwaliteit en dit in hun leerplan verwoord;

  • 6. leerlingen komen tijdens hun gehele schoolloopbaan meer in contact met kunst en cultuur van goede kwaliteit;

  • 7. gemeenten zijn meer verantwoordelijk voor het cultuurbereik en cultuurbeleid binnen hun grenzen.

Artikel 7.14. Criteria
  • 136

  • 1. Rechtspersonen kunnen een subsidie Cultuurbereik aanvragen. Een subsidieaanvraag wordt in aanvulling op artikel 7.1 beoordeeld op basis van de mate waarin

    voldaan wordt aan de volgende criteria:

    • a.

      er is sprake van een bijzondere manier waarop een breed of nieuw publiek wordt bereikt;

    • b.

      de methode van publieksbereik wordt beschreven;

    • c.

      er is sprake van voldoende artistiek-inhoudelijke kwaliteit.

  • 2. Een subsidieaanvraag voor de steden Enschede, Hengelo en Zwolle voldoet in aanvulling op het eerste lid tevens aan de volgende criteria:

    • a.

      er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering door de betrokken gemeente;

    • b.

      de provinciale subsidie is nooit hoger dan de bijdrage van de gemeente;

    • c.

      De opzet/methodiek van de projecten is overdraagbaar naar accommodaties/initiatieven buiten de drie steden. De overdracht wordt al in de projectaanvraag  gegarandeerd óf de projecten vinden ook buiten de betreffende stad plaats.

  • 3. Bij meerjarige subsidies voor bewezen projecten toetsen Gedeputeerde Staten de betreffende subsidieaanvraag, naast de in het eerste en tweede lid genoemde criteria, ook aan de mate waarin het project gedurende de looptijd geïntegreerd wordt in de werkwijze van de instelling.

  • 4. In aanvulling op het bepaalde in het eerste tot en met derde lid vindt de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd plaats in de provincie Overijssel en de opzet/methodiek van het project is nieuw voor de aanvrager.

  • 5. De gevraagde subsidie bedraagt minimaal € 10.000,--.

Artikel 7.14a. Publieksbereik

Onder publieksbereik wordt verstaan het inzetten van voor de aanvrager nieuwe methode(n) gekoppeld aan specifieke geselecteerde doelgroepen, waardoor nieuwe inzichten kunnen worden afgeleid over de samenhang tussen deze methode(n) en doelgroepen.

Artikel 7.15. Adviescommissie
  • 137

  • 1. Over de artistiek-kwalitatieve en publieksbereikaspecten van subsidieaanvragen Cultuurbereik kunnen Gedeputeerde Staten het advies inwinnen van een commissie van deskundigen.

  • 2. De leden van de in het vorige lid genoemde commissie worden benoemd door Gedeputeerde Staten.

  • 3. Deze commissie van deskundigen brengt binnen zes weken na ontvangst van het verzoek advies uit.

  • 4. De vergaderingen van deze commissie van deskundigen zijn niet openbaar.

  • 5. Gedeputeerde Staten kunnen een advies inwinnen bij de commissie van deskundigen voor subsidieaanvragen als bedoeld in artikel 7.14, eerste en tweede lid.

Paragraaf 4. Kunst- en erfgoededucatie

Artikel 7.16. Begripsbepaling
  • a. Onder kunst- en erfgoededucatie wordt verstaan:

    • • het aanleren van vaardigheden om kennis te kunnen nemen van en waardering te ontwikkelen voor kunst en erfgoed;

    • • het actief deelnemen aan cultuur;

    • • het ontwikkelen van talent.

  • b. Kunsteducatie: alle vormen van educatie waarbij kunst als doel of als middel worden gebruikt.

  • c. Erfgoededucatie: onderwijs dat erfgoed in de directe omgeving als onderwerp heeft.

Artikel 7.17. Doelstelling van de subsidie

138

Het project draagt of de activiteiten dragen bij aan een ruimer en meer evenwichtig aanbod in kunst- en erfgoededucatie, voor de leerlingen van het primaire en voortgezette onderwijs in de provincie.

Artikel 7.18. Criteria
  • 1. Rechtspersonen kunnen een subsidie kunsteducatie aanvragen. Een subsidieaanvraag wordt in aanvulling op artikel 7.1 beoordeeld op basis van de mate waarin voldaan wordt aan de volgende criteria:

    • a.

      de aanvraag is gedaan door een culturele instelling en een school;

    • b.

      er is sprake van voldoende inhoudelijke en artistieke kwaliteit; 

    • c.

      na afloop van de subsidieperiode wordt het project opgenomen in het reguliere programma van de school en/of culturele instelling;

    • d.

      de resultaten zijn aantoonbaar overdraagbaar.

  • 2. Rechtspersonen kunnen een subsidie kunsterfgoededucatie aanvragen. Een subsidieaanvraag wordt in aanvulling op artikel 7.1 beoordeeld op basis van de mate waarin voldaan wordt aan de volgende criteria:

    • a.

      de aanvraag is gedaan door een erfgoedinstelling en een school;

    • b.

      het project maakt gebruik van het erfgoed in de eigen omgeving;

    • c.

      er is in het format sprake van voldoende inhoudelijke en didactische kwaliteit;

    • d.

      na afloop van de subsidieperiode wordt het project opgenomen in het reguliere programma van de school en/of erfgoedinstelling;

    • e.

      het format is aantoonbaar overdraagbaar.

Artikel 7.19. Grondslag subsidie.
  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 7.18, eerste lid, bedraagt maximaal 75% bij aanvragen met een totaalbegroting die kleiner of gelijk is dan € 10.000,--.

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, bedraagt maximaal 50% bij aanvragen met een totaalbegroting die groter is dan € 10.000,--.

Paragraaf 5. Monumentenzorg

Artikel 7.20. Begripsbepalingen
  • 139

  • 1. Herstelwerkzaamheden van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen aan en bij historische gebouwen en erven: noodzakelijke renovatie als bijvoorbeeld herstel voegwerk (knipvoeg, snijvoeg, platvol), inboetwerk (vervangend metselwerk invoegen in bestaand), herstel oorspronkelijke kozijnindeling, herstel/vervanging houten gevelbeschieting, herstel/vervanging dakkapel, herstel/vervanging goot/gootomtimmering/windveren, herstel cultuurhistorische elementen op een erf, zoals stookhok/bakhuis/hooiberg, een en ander ter beoordeling van de Monumentenwacht.

  • 2. Integrale aanpak: in het project worden niet alleen de bebouwde elementen maar ook de landschappelijke elementen meegenomen.

  • 3. Gebundelde aanpak: individuele particuliere aanvragen worden niet langer in behandeling genomen, wel wanneer zij onderdeel zijn van een grotere projectaanvraag.

  • 4. Vooronderzoek: bureauonderzoek, het maken van proefsleuven en het doen van grondboringen.

Artikel 7.20a. indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kan een aanvraag om prestatiesubsidie op grond van deze paragraaf gedurende het gehele kalenderjaar worden ingediend.

Artikel 7.21. Subsidiabele activiteiten
  • 140

  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de volgende activiteiten.

  • 1. herstel van gevels, (rieten) daken en cultuurhistorische elementen aan en bij historische gebouwen;

  • 2. voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de uit te voeren werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid;

  • 3. archeologisch vooronderzoek op locatie op basis van een projectplan;

  • 4. projecten ter verbetering van de zichtbaarheid en toegankelijkheid van de archeologie (inclusief aardwaarden).

Artikel 7.22 Criteria
  • 141

  • 1. De aanvragen op grond van artikel 7.21, eerste en tweede lid, voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de subsidie wordt beschikbaar gesteld voor de bebouwde elementen die deel uitmaken van een integrale aanpak;

    • b.

      er is sprake van een gebundelde aanpak, waardoor er een substantiële bijdrage wordt geleverd aan behoud, herstel of ontwikkeling van de identiteit van het gebied;

    • c.

      de subsidie wordt aangevraagd door de trekker van het integrale project;

    • d.

      de werkzaamheden zijn noodzakelijk voor het behoud van de historische objecten;

    • e.

      de objecten dragen bij aan de karakteristieke identiteit van het gebied, een en ander ter beoordeling door een deskundig adviseur;

    • f.

      er is in voldoende mate sprake van advisering door een deskundige organisatie.

  • 2. Het vooronderzoek, zoals genoemd in artikel 7.21, derde lid, wordt uitgevoerd door een deskundige organisatie.

  • 3. De projecten zoals genoemd in artikel 7.21, vierde lid, vinden plaats onder begeleiding van een deskundige organisatie.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen een subsidieaanvraag voor advies voorleggen aan de provinciale Monumentencommissie, die binnen zes weken advies aan hen uitbrengt.

Artikel 7.23. Grondslag subsidie.
  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, eerste lid bedraagt ten hoogste 20% van de totale kosten ten behoeve van de bebouwde elementen die deel uitmaken van het integrale project met een maximum van € 50.000,--. 142

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, tweede lid bedraagt ten hoogste maximaal 10% van de in het eerste lid bedoelde subsidie. 143

  • 3. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, derde lid, bedraagt ten hoogste 25% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,-- per projectplan;

  • 4. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, vierde lid, bedraagt ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten met een maximum van €75.000,--.

Paragraaf 6. Molens

[vervallen]

Paragraaf 7. Zorg

Artikel 7.28. Begripsbepalingen
  • 144

  • a. Informele zorg: zorg die onbetaald en niet beroepshalve wordt verricht: te onderscheiden in gebruikelijke zorg, mantelzorg, zelfhulp en vrijwillige zorg.

  • b. Mantelzorg: zorg, die mensen vrijwillig en onbetaald verlenen aan mensen met fysieke, verstandelijke of psychische beperkingen in hun familie, huishouden of sociale netwerk; het gaat om zorg die meer is dan in een persoonlijke relatie gebruikelijk is.

  • c. tot en met j. [vervallen]

Artikel 7.29. Subsidiabele activiteiten
  • 145

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan rechtspersonen voor de bekostiging van activiteiten die bijdragen aan één van de volgende doelen:

    • a.

      verbetering van de sociale infrastructuur;

    • b.

      goede participatie en zelfredzaamheid van kwetsbare groepen;

    • c.

      goede ketenvorming care en cure.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen aan rechtspersonen voor de bekostiging van activiteiten die zich richten op:

    • a.

      de belangenbehartiging van mantelzorgers;

    • b.

      de realisatie van aanbod voor (jonge) mantelzorgers;  

Artikel 7.29a. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kan een aanvraag om prestatiesubsidie op grond van deze paragraaf gedurende het hele kalenderjaar worden ingediend.

Artikel 7.30. Criteria
  • 146

  • 1. Een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7.29 voldoet in aanvulling op artikel 7.1 aan de volgende criteria:

    • a.

      er wordt een aantoonbare bijdrage geleverd aan het opheffen van knelpunten in de zorgsector in Overijssel;

    • b.

      er is aantoonbaar voor ten minste 25% voorzien in cofinanciering;

    • c.

      het project heeft een regionaal karakter, tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten.

  • 2. In aanvulling op de criteria genoemd in het eerste lid voldoen aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 7.29 tevens aan minimaal drie van de hieronder genoemde vijf criteria:

    • a.

      er wordt een bijdrage geleverd aan de vergroting van de vraaggerichtheid van het zorgaanbod in Overijssel;

    • b.

      de resultaten zijn overdraagbaar;

    • c.

      het initiatief is aantoonbaar positief beoordeeld door de betrokken Overijsselse (centrum)gemeente;

    • d.

      er zijn ten minste twee partijen uit de betreffende sector betrokken;

    • e.

      vernieuwende vormen van zorg. 

Artikel 7.31. Grondslag subsidie
  • Gedeputeerde Staten verlenen geen subsidie voor activiteiten:

  • a. die behoren tot het reguliere zorgaanbod of takenpakket van premiegefinancierde instellingen en organisaties;

  • b. die behoren tot het reguliere zorgaanbod of takenpakket van door het Rijk, de provincie of de gemeente gesubsidieerde organisaties.

Paragraaf 8. Maatschappelijke ontwikkeling

147

Artikel 7.32. Begripsbepalingen
  • a. Leefbaarheid: de mate waarin de samenleving qua voorzieningen aansluit op de behoeften van de mensen die er in leven.

  • b. Vrijwillige inzet: vrijwilligerswerk is werk dat in enig georganiseerd verband, onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving.

Artikel 7.33. Criteria
  • 1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor het bekostigen van:

    • a.

      bovengemeentelijke activiteiten die bijdragen aan het versterken van leefbaarheid in wijk en dorp, door: 148

    • • initiatieven die zich, anders dan door bouwactiviteiten, richten op het behoud van voorzieningen en diensten;

    • • initiatieven die bijdragen aan meer ontmoeting van jong en/of oud;

    • • initiatieven gericht op participatie en sociale cohesie binnen wijken, kernen en buurten;

    • • initiatieven gericht op het bevorderen van de eigen verantwoordelijkheid van inwoners bij het verbeteren van het woon- en leefklimaat in eigen kern of buurt;

    • b.

      bovengemeentelijke activiteiten die bijdragen aan het versterken en vernieuwen van de inzet door vrijwilligers in de sectoren jeugdzorg, mantelzorg, respijtzorg, kunst en cultuur, sport, multifunctionele accommodaties en integratie: 149

    • • jeugdzorg, mantelzorg, respijtzorg, kunst en cultuur, sport, multifunctionele accommodaties, integratie.

  • 2. Een subsidieaanvraag voldoet in aanvulling op artikel 7.1 aan de volgende criteria: 150

    • a.

      de activiteit vervult een voorbeeldfunctie op regionaal niveau;

    • b.

      de resultaten van de activiteit zijn aantoonbaar overdraagbaar en openbaar toegankelijk;

    • c.

      er is sprake van cofinanciering;

    • d.

      er zijn ten minste twee relevante partijen betrokken;

    • e.

      de doelgroepen participeren in de activiteit;

    • f.

      project heeft een bovengemeentelijke uitstraling.

Artikel 7.34. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 wordt een subsidieaanvraag zoals genoemd onder artikel 7.32, onder a, ingediend voor 1 januari van het jaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft en subsidieaanvraag zoals genoemd onder artikel 7.32, onder sub b, voor 1 juni van het jaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft.

Artikel 7.35. Grondslag subsidie
  • 151

  • 1. De subsidie bedraagt maximaal € 75.000,--.

  • 2. Aanvragen voor subsidies beneden de € 10.000,-- worden niet in behandeling genomen.

Paragraaf 9. Vitaliteit kleine kernen en Kulturhusen

Artikel 7.36. Begripsbepalingen
  • 152

  • a. Kulturhus: een project gericht op het investeren in een voorziening die direct verbonden is met de leefbaarheid en de sociale cohesie van een kern, dorp of stadswijk. Een kulturhus is een combinatie van non-profit en zakelijke dienstverlening op het terrein van cultuur, zorg, maatschappelijke ontwikkeling en educatie vanuit één gebouw en aangestuurd door een gezamenlijk beheersmanagement. Minimaal drie van de vier genoemde terreinen, gezamenlijke programmering en gemeenschappelijk beheersmanagement zijn in het project opgenomen.

  • b. Vitaliteit kleine kernen: projecten gericht op het handhaven en verbeteren van de leefbaarheid in kleine kernen, in de vorm van basisvoorzieningen, evenals van organisatorische capaciteit die direct gerelateerd is aan de basisvoorzieningen voor kleine kernen.

  • c. Basisvoorziening (als bedoeld in het voorgaande lid): een voorziening op het gebied van de economische, de fysieke en sociale infrastructuur die de multifunctionaliteit van het voorzieningenniveau versterkt en/of meerdere doelgroepen bedient en die openbaar toegankelijk is.

  • d. Inwoneraantal: aantal inwoners in kernen en steden (1 januari van het jaar voorafgaande aan die waarop het subsidietijdvak betreking heeft).

Artikel 7.37. Criteria
  • 153

  • 1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor projecten in kernen met minder dan 4.000 inwoners gericht op het handhaven en verbeteren van de vitaliteit en leefbaarheid van kernen en dorpen door middel van een financiële impuls aan basisvoorzieningen, dat wil zeggen voor de zogenaamde ‘stenen’/harde infrastructuur, en voor organisatorische capaciteit die direct gerelateerd is aan deze basisvoorzieningen (Vitaliteit kleine kernen) (bijvoorbeeld deskundigheidsbevordering, public relations en programmering).

  • 2. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor projecten in kernen, dorpen en/of steden gericht op het stimuleren tot bouw of verbouw van een kulturhus in het belang van de vitaliteit en leefbaarheid van die kernen, dorpen of steden (kulturhusen) en voor organisatorische capaciteit die direct gerelateerd is aan het kulturhus (bijvoorbeeld deskundigheidsbevordering, public relations en programmering).

  • 3. Aanvragen om subsidie als bedoeld in het eerste en tweede lid voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering, in ieder geval door de betrokken gemeente;

    • b.

      indien de aanvraag betrekking heeft op de organisatorische capaciteit, die direct gerelateerd is aan de basisvoorzieningen/kulturhus, draagt de gemeente minimaal 50% van de kosten bij.

  • 4. Aanvragen om subsidie als bedoeld in het tweede lid voldoen tevens aan de volgende criteria:

    • a.

      uit de aanvraag blijkt dat bij het initiatief tot oprichting/vestiging en functioneren van het kulturhus ten minste drie van de terreinen van cultuur, zorg, maatschappelijke ontwikkeling en educatie betrokken zullen zijn en een aantoonbare plek krijgen in het op te richten kulturhus;

    • b.

      er is sprake van gezamenlijke programmering tussen de betrokken instellingen die gesitueerd worden in het op te richten kulturhus. De organisatorische en inhoudelijke kwaliteit van de gemeenschappelijke programmering wordt verwoord in de aanvraag;

    • c.

      er is sprake van een gezamenlijk beheersmanagement, dat in ieder geval verantwoordelijk is voor het beheer van de accommodatie. Uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van een gezamenlijk beheersmanagement door de betrokken instellingen die gesitueerd worden in het op te richten kulturhus.

  • 5. er is aantoonbaar voorzien in cofinanciering, in ieder geval door de betrokken gemeente;

  • 6. indien de aanvraag betrekking heeft op de organisatorische capaciteit, die direct gerelateerd is aan de basisvoorzieningen, dient de gemeente minimaal 50% van de kosten bij te dragen.

Artikel 7.38. Grondslag subsidie
  • 1. De subsidie Vitaliteit kleine kernen bedraagt per project maximaal 50% voor investeringskosten in bouw, verbouw en samenhangende herinrichtingskosten van de

    basisvoorziening.

  • 2. De subsidie Kulturhusen bedraagt per project maximaal 50% voor investeringskosten in bouw, verbouw en samenhangende herinrichtingskosten.

  • 3. De aanvraag heeft geen betrekking op reguliere activiteiten en/of exploitatiekosten van de aanvragende instelling.

  • 4. De aanvraag heeft betrekking op planvorming/haalbaarheidsstudies.

Paragraaf 10. Vrijwilligersorganisaties

Artikel 7.39. Begripsbepalingen
  • 154

  • Vrijwilligersorganisatie: een instelling voor vrijwilligerswerk, niet zijnde een landelijke organisatie, die:

  • a. op basis van de statuten een zetel heeft in Overijssel en

  • b. op 31 december van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend: over ten hoogste een halve betaalde formatieplaats (20 werkuren per week) beschikt en

  • c. die hoofdzakelijk in Overijssel op regionaal niveau werkzaam is.

Artikel 7.40 Subsidievorm

In afwijking van artikel 1.3, eerste lid, verstrekken Gedeputeerde Staten deze subsidie in de vorm van een stimuleringssubsidie.

Artikel 7.41. Criteria
  • 155

  • Een aanvraag om stimuleringssubsidie van een vrijwilligersorganisatie voldoet in aanvulling op artikel 7.1 aan de volgende criteria:

  • a. de organisatie ontvangt van de provincie Overijssel geen per boekjaar verstrekte prestatiesubsidie;

  • b. de organisatie is naar het oordeel van Gedeputeerde Staten niet in staat de bestuurskosten en de kosten van activiteiten en kadertraining uit eigen middelen te betalen.

Artikel 7.42. Grondslag subsidie

156

Gedeputeerde Staten kunnen een vrijwilligersorganisatie voor het jaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft een stimuleringssubsidie verstrekken van € 2.100,-- voor de financiering van de bestuurskosten en de kosten van activiteiten en kadertraining.

Artikel 7.43. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.9 wordt een subsidieaanvraag voor het jaar waarop het subsidietijdvak betrekking heeft uiterlijk op 1 november voorafgaand aan dat jaar ingediend.

Artikel 7.44. Aanvullende stukken bij de aanvraag

157

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie gaat vergezeld van de vastgestelde jaarrekening over het kalenderjaar  dat 24 maanden eerder begint dan het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking heeft en van een accountantsverklaring of een door de kascommissie ondertekend verslag.

Artikel 7.45. Beslistermijn vaststelling stimuleringssubsidie

In afwijking van artikel 1.11 beslissen Gedeputeerde Staten omtrent subsidievaststelling binnen acht weken nadat de uiterste termijn voor het indienen van een aanvraag is verstreken.

Paragraaf 11. Integratie

Artikel 7.46. Begripsbepaling

Zelforganisatie: elke bovengemeentelijke organisatie van minderheden in Overijssel waarvan de doelstelling is bij te dragen aan integratie en participatie van hun achterban in de samenleving.

Artikel 7.47. Doelstelling van de subsidie
  • Het project levert of de activiteiten leveren een bijdrage aan één van de volgende resultaten:

  • a. professionaliseren van allochtone zelforganisaties;

  • b. integratie van etnische doelgroepen in de samenleving;

  • c. meer wederzijdse acceptatie, betrokkenheid en verbondenheid;

  • d. positieverbetering van allochtone vrouwen;

  • e. verbetering van de kennis in de samenleving over ontwikkelingen in het integratiebeleid en het integratieproces;

  • f. het bestrijden van racisme en discriminatie;

  • g. een betere toerusting en grotere toestroom van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt;

  • h. mentoring van risicoleerlingen;

  • i. verbeteren van de toegang voor allochtone jongeren tot activiteiten van jeugdbeleid en lichte vormen van jeugdzorg.

Artikel 7.48. Criteria voor subsidiëring
  • 158

  • 1. Rechtspersonen kunnen subsidie aanvragen voor integratie. Een subsidieaanvraag voldoet aan de volgende criteria:

    • a.

      er is sprake van samenwerking tussen meerdere partijen;

    • b.

      bij het project is sprake van cofinanciering;

    • c.

      het project heeft een regionaal karakter, tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten.

  • 2. Indien de subsidieaanvraag is ingediend door een zelforganisatie is het bepaalde in het eerste lid, sub b, niet van toepassing.

Artikel 7.49. Grondslag subsidie
  • 1. Aanvragen van subsidie van organisaties, niet zijnde een zelforganisatie waarvan de opgenomen subsidiabele kosten in de begroting kleiner zijn dan € 10.000,--, worden niet in behandeling genomen.

  • 2. De subsidie bedraagt per project maximaal 75% van de totale kosten.

  • 3. In aanvulling op artikel 7.2 worden de volgende kosten als niet subsidiabel aangemerkt:

    • a.

      kosten met betrekking tot catering;

    • b.

      post onvoorziene kosten;

    • c.

      vervoerskosten.

Paragraaf 12. Jeugdzorg

159

Artikel 7.50. Begripsbepalingen
  • 160

  • a. WJZ: de Wet op de Jeugdzorg.

  • b. Uitvoeringsprogramma: het Uitvoeringsprogramma jeugdzorg, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WJZ.

  • c. Tarief: het door Gedeputeerde Staten vastgestelde bedrag, bedoeld voor de subsidiëring van een zorgeenheid.

  • d. Zorgeenheid: een eenheid van jeugdzorg waarop op grond van de WJZ aanspraak bestaat en die door Gedeputeerde Staten als eenheid voor bekostiging van jeugdzorgaanbod zijn aangewezen.

Artikel 7.51. Beleidsnota Sociale Actie 2005-2008 niet van toepassing

Artikel 7.1 is niet van toepassing op subsidies op grond van de WJZ en deze paragraaf.

Artikel 7.52. Criteria

161

Gedeputeerde Staten beoordelen bij het verlenen van een prestatiesubsidie voor experimenten of en in welke mate het experiment past in en bijdraagt aan de uitvoering van het door Gedeputeerde Staten gevoerde beleid op het terrein van de jeugdzorg als omschreven in het vigerende uitvoeringsprogramma.

Artikel 7.53. Grondslag subsidie

162

De stichting
  • 1. Het bedrag van de aan de stichting per boekjaar te verlenen prestatiesubsidie wordt bepaald op basis van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven.

  • 2. Gedeputeerde Staten stellen deze tarieven vast op basis van de door de minister vastgestelde normbedragen, met een afwijking tot ten hoogste drie procent.

  • 3. De subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt alleen verleend wanneer de taken en/of de functies waarop de subsidie betrekking heeft, worden uitgevoerd voor cliënten die bij aanvang van de bemoeienis van de stichting duurzaam verblijven in Overijssel. Wanneer Gedeputeerde Staten dit noodzakelijk achten kan zij hiervan afwijken.

Zorgaanbieder
  • 4. Het bedrag van de aan de zorgaanbieder per boekjaar te verlenen prestatiesubsidie voor het uitvoeren van zorgeenheden wordt bepaald op basis van het door

    Gedeputeerde Staten vastgesteld tarief per zorgeenheid, dat per zorgaanbieder verschillend kan zijn.

  • 5. De subsidie als bedoeld in het vierde lid wordt alleen verleend wanneer Bureau Jeugdzorg Overijssel voor het uitvoeren van de zorgeenheid een indicatiebesluit heeft vastgesteld.

  • 6. De op basis van een indicatiebesluit uit te voeren jeugdzorg komt alleen voor subsidie in aanmerking indien er een subsidierelatie bestaat tussen de zorgaanbieder en de provincie waarin de cliënt duurzaam verblijft. Wanneer Gedeputeerde Staten dit noodzakelijk achten kan zij hiervan afwijken.

Algemeen
  • 7. De subsidie als bedoeld in het eerste en vierde lid bedraagt ten hoogste het bedrag dat Gedeputeerde Staten hiervoor hebben opgenomen in het Uitvoeringsprogramma van het jaar waarop de subsidieverlening betrekking heeft. Dit bedrag kan worden aangepast op basis van de voor het jaar door de minister vastgestelde indexering.

Artikel 7.54. Indieningstermijn aanvraag

163

In afwijking van artikel 1.13 kan een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 7.52 gedurende het hele jaar, maar uiterlijk drie maanden voor aanvang van het experiment, bij Gedeputeerde Staten worden ingediend.

Artikel 7.55. Aanvullende stukken bij de aanvraag
  • 164

  • 1. De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14 bij de subsidieaanvraag tevens het vigerende meerjarenbeleidsplan voor de periode waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft.

  • 2. In aanvullend op het eerste lid overlegt de stichting bij de subsidieaanvraag in ieder geval:

    • a.

      het bedrag van de aangevraagde subsidie en de opbouw daarvan op basis van de tarieven in overeenstemming met artikel 7.53, tweede lid, voorzien van een gedetailleerde toelichting en de onderbouwing daarvan;

    • b.

      de wettelijke taken en/of functies die de stichting zal uitvoeren;

    • c.

      de geraamde aantallen cliënten voor het jaar waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft per taak en/of functie als bedoeld in de artikelen 5 en 10, eerste lid van de WJZ;

    • d.

      het aantal cliënten per taak en/of functie waarvoor de betreffende taak en/of functie is uitgevoerd in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • e.

      de activiteiten die zullen worden uitgevoerd voor de taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ;

    • f.

      de adressen van de locaties waar de taken en/of functies worden uitgeoefend.

  • 3. In aanvullend op het eerste lid overlegt de zorgaanbieder bij de subsidieaanvraag in ieder geval:

    • a.

      de verschillende zorgeenheden waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • b.

      het bedrag waarvoor de zorgaanbieder de verschillende zorgeenheden wil uitvoeren;

    • c.

      de verschillende aantallen zorgeenheden waarvoor de zorgaanbieder subsidie aanvraagt;

    • d.

      de adressen van de locaties waar de zorgeenheden worden uitgevoerd.

Artikel 7.56. Verzekeringen en administratie
  • 165

  • 1. De stichting/zorgaanbieder aan wie een subsidie is verleend, zorgt voor een voldoende verzekering tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid, brand, diefstal en andere vergelijkbare risico’s.

  • 2. De administratie wordt op zodanig overzichtelijke en doelmatige wijze gevoerd dat op ieder moment een actueel en betrouwbaar beeld bestaat over het functioneren op de volgende punten:

    • a.

      gegevens over de cliënten;

    • b.

      financiële gegevens;

    • c.

      aanvullend hierop:

    • • voor de stichting gegevens over de omvang en individuele duur van de uitgeoefende taken en/of functies;

    • • voor de zorgaanbieder per cliënt gegevens over aard en omvang van de verleende zorg, waarbij een relatie wordt gelegd met de zorg waarop een cliënt aanspraak heeft.

Artikel 7.57 Indieningstermijn aanvraag tot subsidievaststelling

In afwijking van het bepaalde in artikel 1.23 wordt een aanvraag tot vaststelling van een per boekjaar verstrekte prestatiesubsidie ingediend uiterlijk op 1 april van het jaar, volgend op het jaar waarvoor subsidie is verleend.

Artikel 7.58. Verslag van de prestaties
  • 166

  • 1. In afwijking van artikel 1.19, eerste lid, bevat het prestatieverslag van:

    • a.

      de stichting ten minste gegevens over de realisatie van het bij de subsidieaanvraag ingediende uitvoeringsplan en over de uitvoering van de overige activiteiten als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ;

    • b.

      de zorgaanbieder ten minste gegevens over de realisatie van het bij de subsidieaanvraag ingediende uitvoeringsplan.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen voor de inhoudelijke verantwoording de stichting, in aanvulling op de gegevens die zijn opgenomen in het Besluit beleidsinformatie jeugdzorg, nadere gegevens vragen over de taken en/of functies, als bedoeld in de artikelen 5 en 10 van de WJZ.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen voor de inhoudelijke verantwoording van de zorgaanbieder nadere gegevens vragen.

Artikel 7.59. Verslag van de kosten
  • 167

  • 1. In aanvulling op artikel 1.19, tweede lid, overlegt de aanvrager de jaarrekening, waarin zijn opgenomen:

    • a.

      het financiële verslag van het bestuur van de stichting/zorgaanbieder;

    • b.

      de balans met toelichting;

    • c.

      de resultatenrekening met toelichting, waarin substantiële afwijkingen ten opzichte van de begroting worden verklaard;

    • d.

      voor de stichting het totale aantal jeugdigen dat zich in het begrotingsjaar bij de stichting heeft gemeld en het aantal jeugdigen waarvoor de verschillende taken en/of functies als bedoeld in de artikelen 5 en 10, eerste lid van de WJZ zijn uitgevoerd;

    • e.

      voor de stichting het totale aantal van de verschillende zorgeenheden waarvoor door haar in het subsidiejaar een indicatiebesluit is afgegeven;

    • f.

      voor de stichting het aantal van de onderscheiden zorgeenheden waarvoor door haar een indicatiebesluit is vastgesteld, voor zover deze in het desbetreffende jaar zijn uitgevoerd door een zorgaanbieder die daarvoor niet door Gedeputeerde Staten zijn gesubsidieerd en het totale aantal cliënten waarop dit betrekking heeft;

    • g.

      voor de zorgaanbieder het totale aantal zorgeenheden dat op basis van een indicatiebesluit door de zorgaanbieder is uitgevoerd, gespecificeerd per zorgeenheid waarop de subsidie betrekking heeft;

    • h.

      voor de zorgaanbieder het aantal van de onder lid g bedoelde zorgeenheden dat door de zorgaanbieder is uitgevoerd ten behoeve van cliënten die voorafgaand aan het bieden van zorg niet duurzaam verbleven in de provincie Overijssel en het totale aantal cliënten waarop deze zorgeenheden betrekking hebben;

    • i.

      voor de zorgaanbieder de in het desbetreffende jaar feitelijk gerealiseerde kostprijs voor de verschillende zorgeenheden;

    • j.

      voor de zorgaanbieder het totale aantal cliënten voor wie de onder lid g bedoelde zorgeenheden zijn uitgevoerd, gespecificeerd naar de verschillende zorgeenheden;

    • k.

      een accountantsverklaring, die is opgesteld overeenkomstig het model als opgenomen in de bijlage bij de landelijke Regeling Bekostiging Jeugdzorg en vergezeld gaat van een rapportage omtrent de naleving van de wettelijke voorschriften.

  • 2. De stichting en de zorgaanbieder laten de accountantscontrole uitvoeren met inachtneming van tenminste het protocol als opgenomen in de bijlage bij de landelijke Regeling Bekostiging Jeugdzorg.

  • 3. De stichting en de zorgaanbieder zorgen ervoor dat hun accountant meewerkt aan door of namens Gedeputeerde Staten in te stellen onderzoeken naar de door hun accountant verrichte controlewerkzaamheden.

  • 4. Gedeputeerde Staten kunnen over de verantwoording nadere informatie vragen.

Artikel 7.60. Reserveringen en vermogensvorming
  • 168

  • 1. Reserveringen kunnen onderdeel zijn van de bedrijfsvoering en kunnen plaatsvinden conform goed gebruik in het economische verkeer. Het in een jaar gerealiseerde exploitatietekort, dat resteert na verrekening van de provinciale subsidie, wordt gedekt uit de egalisatiereserve. Indien deze reserve niet toereikend is dan wordt het resterende tekort in een termijn van maximaal 5 jaren ten laste van de exploitatierekening afgeschreven, deze afschrijvingen leiden niet tot extra subsidiëring.

  • 2. Reserves die met provinciale subsidie zijn opgebouwd mogen alleen worden besteed aan kosten die direct verband houden met het uitvoeren van de taken/functies/zorgeenheden van de stichting/zorgaanbieder, voor zover deze niet bestreden kunnen worden uit de voor dat jaar verleende subsidie. Wanneer de gesubsidieerde activiteiten worden beëindigd is de stichting/zorgaanbieder verplicht het met provinciale subsidie opgebouwde vermogen op eerste verzoek aan Gedeputeerde Staten te betalen.

Artikel 7.61. Lagere vaststelling 
  • 169

  • 1. In aanvulling op artikel 1.21 stellen Gedeputeerde Staten de subsidie lager vast dan het aan de stichting verleende bedrag indien de maximaal verleende subsidie voor het uitoefenen van de taken en/of functies meer dan 1,5% hoger is dan het bedrag dat resulteert door de som van het verschillende aantal jeugdigen per taak, als bedoeld in de artikelen 5 en 10, eerste en derde lid van de WJZ, vermenigvuldigd met het voor die taak vastgestelde tarief.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.21 stellen Gedeputeerde Staten de subsidie lager vast dan het aan de zorgaanbieder verleende bedrag indien de maximaal verleende subsidie voor de uitvoering van zorgeenheden meer dan 1,5% hoger is dan het bedrag dat resulteert door vermenigvuldiging van het totaal van de verschillende aantallen uitgevoerde subsidiabele zorgeenheden met de daarvoor vastgestelde tarieven.

  • 3. In aanvulling op artikel 1.21 kunnen Gedeputeerde Staten de subsidie naar rato lager vaststellen wanneer de werkelijke gemiddelde behandelduur per zorgeenheid de vooraf afgesproken normen overschrijdt.

Artikel 7.62. Overgangsregeling
  • 170

  • in de eerste plaats moet Bureau Jeugdzorg van de provincie waaruit de jeugdige afkomstig is, hiertoe een indicatiebesluit hebben vastgesteld;

  • in de tweede plaats moet het betreffende Bureau Jeugdzorg hebben vastgesteld dat de geïndiceerde jeugdzorg en het eventueel vervangende jeugdzorgaanbod, niet binnen dertien weken kan worden geleverd door een zorgaanbieder die door de provincie van herkomst van de cliënt daarvoor wordt gesubsidieerd. Een dergelijke vaststelling dient door de zorgaanbieder aantoonbaar te zijn;

  • ten derde moet de betreffende zorgaanbieder door de provincie Overijssel gesubsidieerd worden voor de in het indicatiebesluit vastgestelde zorgeenheid. Wanneer bijvoorbeeld een cliënt uit een andere provincie is geïndiceerd voor pleegzorg, dan is deze zorg niet subsidiabel binnen de door de provincie Overijssel beschikbaar gestelde subsidie, indien de subsidie geen betrekking heeft op het bieden van pleegzorg;

  • ten slotte is het verlenen van jeugdzorg aan cliënten afkomstig uit een andere provincie slechts subsidiabel op grond van deze regeling, voor zover daarmee niet meer dan tien procent is gemoeid van het totaal voor de uitvoering van zorgeenheden door de provincie Overijssel verleende subsidie.

  • Voor de goede orde wordt vermeld dat, met inachtneming van het hiervoor gestelde, aanspraken van cliënten afkomstig uit andere provincies, voor het overige op dezelfde wijze worden behandeld als aanspraken van cliënten uit de provincie Overijssel. Dit betekent dat op dergelijke aanspraken dezelfde prioritering van toepassing is in geval van bijvoorbeeld wachtlijsten, als voor aanspraken van cliënten afkomstig uit de provincie Overijssel.

  • 1. In afwijking van artikel 7.53, tweede lid, stellen Gedeputeerde Staten voor de periode dat de minister de normbedragen nog niet heeft vastgesteld, de taken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van het Tijdelijk Besluit Uitkeringen jeugdzorg en de daarbij te hanteren tarieven vast, aansluitend op de taken en tarieven door haar gehanteerd voor de grondslag van de subsidie in het jaar voorafgaand aan inwerkingtreding van de WJZ.

  • 2. Indien in het eerste jaar van vaststelling door de minister van de normbedragen, de op basis van het eerste lid verleende maximale subsidie substantieel hoger is dan de maximale subsidie op basis van toepassing van artikel 7.53, eerste lid, dan kunnen Gedeputeerde Staten voor dat jaar een aanvullende prestatiesubsidie verlenen, om de stichting in staat te stellen haar bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met het subsidieniveau op basis van de tarieven.

  • 3. In aanvulling op artikel 7.53, vierde lid, wordt tot 1 januari 2009 het subsidiebedrag ook bepaald door het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bedrag van de vaste accommodatiekosten van de zorgaanbieder. De hierin begrepen afschrijvingslasten worden berekend op basis van goed gebruik in het economische verkeer. 171

  • 4. In afwijking van artikel 7.53, zesde lid, komt tot 1 januari 2009 de door de zorgaanbieders uitgevoerde jeugdzorg tevens voor subsidie in aanmerking, indien de cliënt voorafgaand aan de aanvang van de jeugdzorg niet duurzaam verbleef in Overijssel, in geval:

    • a.

      een hiertoe strekkend indicatiebesluit is vastgesteld door Bureau Jeugdzorg van de provincie, waarin de jeugdige voorafgaand aan de jeugdzorg duurzaam verbleef;

    • b.

      het onder a bedoelde Bureau Jeugdzorg heeft vastgesteld dat jeugdzorg waarop aanspraak bestaat, alsmede een vervangend aanbod als bedoeld in artikel 5 van het Besluit indicatie Bureau Jeugdzorg, niet binnen dertien weken na vaststelling van het indicatiebesluit, gerealiseerd kan worden door een zorgaanbieder die daarvoor wordt gesubsidieerd door de provincie waarin de jeugdige duurzaam verbleef;

    • c.

      de zorgaanbieder op grond van artikel 7.54, vierde lid, een subsidie van Gedeputeerde Staten ontvangt voor het bieden van de zorgeenheid waarop de aanspraak betrekking heeft;

    • d.

      hiermee niet een maximum van tien procent wordt overschreden van de totale subsidie die op grond van deze regeling is verleend voor het uitvoeren van zorgeenheden.

Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen Landelijk Gebied

172

Paragraaf 8.1. Algemene bepalingen

Artikel 8.1. Definities
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. de minimissteun: een steunmaatregel die voldoet aan een door de Europese Commissie vastgestelde verordening op basis van artikel 2 van verordening (EG) 994/98 Pb L142 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen;

  • b. gebied: landelijke gebieden die in de systematiek van gebied gerichtwerken zijn aangewezen, te weten Noordoost-Twente, Zuidwest-Twente, Noordoost-Overijssel, Noordwest-Overijssel, Salland en Zwolle-Kampen;

  • c. gebiedsprogramma: jaarlijks voortschrijdend meerjarenprogramma voor de periode 2007 tot en met 2013 tot uitvoering van het pMJP in een gebied. Het programma wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten in overleg met gemeenten en waterschappen in een gebied;

  • d. plattelandsontwikkelingsprogramma: programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor Nederland met betrekking tot de programmeringsperiode 2007-2013, zoals goedgekeurd door de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1698/2005 of herzien krachtens artikel 19 van die verordening;

  • e. pMJP: het provinciale meerjarenprogramma voor het landelijk gebied zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet Inrichting Landelijk Gebied;

  • f. POP-verordening: Verordening (EG) 1698/2005 Pb L277 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO);

  • g. steunmaatregel: een steunmaatregel als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag;

  • h. uitvoeringsverordening POP: Verordening (EG) nr. 1974/2006 Pb L368/15 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling;

  • i. vrijstellingsverordening: een door de Europese Commissie vastgestelde verordeningen op basis van artikel 1, lid 1 van Verordening (EG) 994/98 Pb L142 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen;

  • j. vrijstellingsverordening Landbouw: Verordening (EG) 1857/2006 Pb L 358/3 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001;

  • k. vrijstellingsverordening MKB: Verordening (EG) nr. 70/2001 Pb L 10/33 van de commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen.

Artikel 8.2. Criteria

173

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor activiteiten die bijdragen aan de uitvoering van het pMJP en die passen in een gebiedsprogramma.

Artikel 8.3. POP-subsidie
  • 174

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen ter uitvoering van het plattelandsontwikkelingsprogramma subsidie verstrekken voor in dit hoofdstuk nader aan te duiden activiteiten.

  • 2. POP-subsidie kan bovendien worden verleend voor de LEADER-aanpak zoals bedoeld in afdeling 4 van de POP-verordening en uitgewerkt in het plattelandsontwikkelingsprogramma.

  • 3. De subsidie, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitsluitend verstrekt onder de ter uitvoering van bijlage II, punt 5 van de Uitvoeringsverordening POP opgenomen voorwaarden in het plattelandsontwikkelingsprogramma. De voorwaarden zijn van toepassing op de totale subsidie voor de activiteit.

  • 4. Gedeputeerde Staten plaatsen de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde. Subsidie wordt verleend in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag zulks toestaat. Een aanvraag krijgt een hogere prioriteit naarmate de activiteiten:

    • a.

      bijdragen aan het realiseren van het pMJP en de gebiedsprogramma’s;

    • b.

      draagvlak hebben, bijvoorbeeld door het volgen van de LEADER-aanpak;

    • c.

      kosteneffectief zijn;

    • d.

      de mate waarin het project, dan wel de effecten van het project na afloop van de subsidieverlening zullen worden voortgezet, dan wel voortduren.

  • 5. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten op een daartoe vastgesteld formulier. De aanvrager overlegt alle stukken zoals genoemd in het "Aanvraagformulier voor subsidieverlening op grond van subsidieregelingen die zijn aangemeld in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) 2007-2013 in de provincie Overijssel".

  • 6. Niet-subsidiabele kosten zijn:

    • a.

      kosten die uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd;

    • b.

      kosten die zijn gemaakt voordat de ontvangstbevestiging van de aanvraag is ontvangen, tenzij het betreft kosten van voorbereiding, planvorming, onderzoek of voorlichting;

    • c.

      verrekenbare of compensabele belastingen, heffingen of lasten;

    • d.

      kosten van bodemsanering voor verhaal op de vervuiler of een beroep of fondsen mogelijk is;

    • e.

      kosten van rente, bankdiensten, financieringen, gerechtelijke procedures, boetes of sancties;

    • f.

      kosten van activiteiten die redelijkerwijs kunnen worden gedekt uit de inkomsten die met deze activiteiten verband houden;

    • g.

      kosten om te voldoen aan wettelijke verplichtingen of aan gangbare minimumkwaliteitseisen;

    • h.

      kosten van reguliere werkzaamheden van de aanvrager, onderhoud of herstelwerkzaamheden;

    • i.

      exploitatiekosten die niet verband houden met de aanloopfase van de activiteit.

  • 7. Met de uitvoering van het project mag niet worden gestart voordat de ontvangstbevestiging van de aanvraag is ontvangen, tenzij het voorbereidings-, planvormings-, onderzoeks- of voorlichtingsactiviteiten betreft.

  • 8. De activiteiten starten uiterlijk binnen twee maanden na subsidieverlening, tenzij in de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald.

  • 9. De activiteiten worden afgerond binnen twee jaren na subsidieverlening, tenzij in de beschikking tot subsidieverlening anders is bepaald.

Artikel 8.4. Staatssteun
  • 175

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8.2 wordt een aanvraag voor subsidie op grond van dit hoofdstuk geweigerd indien sprake is van een steunmaatregel en verlening van de subsidie niet in overeenstemming is met een vrijstellingsverordening of de vereisten voor de minimissteun.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als voor de betreffende activiteit een POP-subsidie wordt verleend als bedoeld in artikel 8.3.

  • 3. Het eerste lid is bovendien niet van toepassing als de omvang van de subsidie en de voorschriften waaronder de subsidie wordt verstrekt passen binnen een op grond van artikel 87, derde lid van het EG-Verdrag door de Commissie goedgekeurde regeling. 176

  • 4. Indien de aanvrager niet tevens eindbegunstigde is, wordt bij de beoordeling van de aanvraag op grond van dit artikel uitgegaan van de positie van de eindbegunstigde.

Artikel 8.5. Bijzondere bepalinq over aanvraqen van qemeenten en waterschappen

177

Indien het gebiedprogramma is bekrachtigd in een convenant geldt de ondertekening van het convenant door de gemeente en waterschap als aanvraag voor een subsidie.

Artikel 8.6. Bijzondere bepaling over de aanvraag tot vaststelling
  • 1. In aanvulling op de artikelen 1.19 en 1.20 van dit uitvoeringsbesluit, respectievelijk artikel 4:75 van de Algemene wet bestuursrecht is bij de aanvraag tot vaststelling een accountantsverklaring vereist, tenzij Gedeputeerde Staten bij subsidieverlening anders bepalen.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen bovendien nadere voorschriften stellen in verband met de eisen die voorvloeien uit de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 12 van de Wet Inrichting Landelijk Gebied.

Paragraaf 8.2. Verplaatsing van intensieve veehouderijen (pMJP 1.1.1)

178

Artikel 8.7. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor het te verplaatsen van bedrijven (of delen daarvan) waarvoor een voorlopige koopovereenkomst met de provincie Overijssel is gesloten, als bedoeld in de Beleidsregel Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Overijssel 2005.

Artikel 8.8. Criteria

De subsidie moet voldoen aan het bepaalde in artikel 6 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

Artikel 8.9. Grondslag
  • 179

  • De subsidie bedraagt:

  • a. een vergoeding voor de sloopkosten van bedrijfsgebouwen van de intensieve veehouderij op de te verlaten locatie van € 25,-- per m² daadwerkelijk aanwezige oppervlakte aan bedrijfsgebouwen;

  • b. een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte verplaatsingskosten van maximaal € 500,-- per NGE aanwezige productiecapaciteit op het moment van aanvraag, tot een maximum van € 100.000,--. Als verplaatsingskosten worden aangemerkt de kosten van advies, ontwerp en onderzoek ten behoeve van de hervestiging, met uitzondering van leges, en de kosten van het verhuizen van bedrijfsmiddelen en dieren naar de hervestigingslocatie;

  • c. indien de hervestiginglocatie een bestaande agrarische bedrijfslocatie is én er geen sprake is van samenvoeging: een vergoeding voor de sloopkosten van € 25,-- per m² voor de sloop van op de hervestiginglocatie niet bruikbare bedrijfsgebouwen.

Artikel 8.10. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.10a. Accountantsverklaring bij vaststelling
  • 1. In afwijking van artikel 1.20 hoeftde  aanvrager voor de vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 8.9, onder a en c, geen accountantsverklaring te overleggen.

  • 2. Indien de aanvraag tot vaststelling betrekking heeft op een subsidie als bedoeld in artikel 8.9, onder b, dan blijft de verplichting tot het overleggen van een accountantsverklaring onverminderd van toepassing voor de hele aanvraag.

Paragraaf 8.3. Omvorming van intensieve veehouderijbedrijven (pMJP 1.1.2)

180

Artikel 8.11. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen de omvorming van intensieve veehouderijbedrijven steunen door:

  • a. het aanbieden van adviesdiensten in natura;

  • b. het subsidiëren van investeringen (inclusief planvorming) die bijdragen aan de versterking en verbetering van de grondgebonden tak van het agrarische bedrijf;

  • c. het subsidiëren van investeringen (inclusief planvorming) gericht op diversificatie naar niet agrarische activiteiten;

  • d. het subsidiëren van investeringen (inclusief planvorming) voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van agrarische bebouwing, erfinrichting en/of directe omgeving.

Artikel 8.12. criteria
  • 181

  • 1. Aanvragen kunnen worden ingediend door landbouwbedrijven in extensiveringsgebieden met een minimale bedrijfsgrootte van 40 NGE en een minimale omvang van de intensieve veehouderij tak van 10 NGE.

  • 2. De intensieve veehouderij dient planologisch als gebruiksmogelijkheid onmogelijk te worden gemaakt.

  • 3. Niet meer gebruikte vrijkomende agrarische gebouwen van de intensieve veehouderijtak moeten worden gesloopt.

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt voor prestaties, waarbij gebruik is gemaakt van de faciliteiten van het provinciale Beleidskader Rood voor rood.

  • 5. De subsidie voor investeringen als bedoeld in artikel 8.11, sub a, b en d, moet voldoen aan het bepaalde in artikel 4 en artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

  • 6. Op subsidie voor diversificatie als bedoeld in artikel 8.11, sub c, is artikel 8.3 van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als bedoeld in maatregel 311.

Artikel 8.13. Grondslag
  • 1. De steun voor adviesdiensten als bedoeld in artiokel 8.11, onder a, wordt in natura in de vorm van een gesubsidieerde dienst toegekend. De eigen bijdrage van de ondernemer bedraagt 50% van de waarde van de dienst.

  • 2. De subsidie voor investeringen als bedoeld in artikel 8.11, onder b en c, bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,-- per investering.

  • 3. De subsidie voor het opstellen van een plan en het uitvoeren van bijbehorende investeringen als bedoeld in artikel 8.11, onder d, bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,-- per onderneming.

Artikel 8.14. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend

Paragraaf 8.4. Stimulering duurzame ontwikkeling landbouwontwikkelingsgebieden (LOG’s – pMJP 1.1.3)

182

Artikel 8.15. Subsidiabele activiteiten
  • 183

  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor het opstellen en uitvoeren van ontwikkelingsplannen voor landbouwontwikkelingsgebieden. Subsidie voor de uitvoering van het ontwikkelingsplan kan betrekking hebben op onder meer de volgende activiteiten:

  • a. het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;

  • b. infrastructurele aanpassingen die noodzakelijk zijn om perspectiefvol agrarisch te kunnen ondernemen;

  • c. sloop van gebouwen ten behoeve van ten behoeve van de economische ontwikkeling van omliggende (gebundelde) agrarische bedrijvigheid;

  • d. modernisering van landbouwbedrijven door investeringen in gemeenschappelijke voorzieningen (bijvoorbeeld mestverwerking, biogas, enz.).

Artikel 8.16. Nadere criteria
  • 184

  • 1. De aanvraag is afkomstig van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op een LOG binnen het reconstructiegebied.

  • 3. Het ontwikkelingsplan moet voldoen aan de volgende vereisten:

    • a.

      het plan leidt tot de optimale benutting van het LOG voor de intensieve veehouderij (‘efficiënt ruimtegebruik’);

    • b.

      het plan bevat een globale indicatie en onderbouwing van het aantal mogelijk nieuwvestigingslocaties in het LOG;

    • c.

      het plan leidt tot een goede beeldkwaliteit van het LOG;

    • d.

      het plan voldoet aan het relevante milieu- en waterbeleid;

    • e.

      het plan bevat een uitvoeringsparagraaf.

  • 4. Een aanvraag van een gemeente voor uitvoeringsprojecten in een LOG kan alleen worden ingediend:

    • a.

      nadat Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met het ontwikkelingsplan van het betreffende LOG;

    • b.

      indien het project betrekking heeft op de concrete inplaatsing van intensieve veehouderijen die in het kader van de uitvoering van de reconstructie verplaatsen uit een extensiveringszone of verwevingsgebied.

  • 5. De subsidie als bedoeld in artikel 8.16 moet voldoen aan het bepaalde in artikel 4 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

Artikel 8.17. Grondslag
  • 1. Subsidie voor het opstellen van ontwikkelingsplannen bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Subsidie voor uitvoering van het ontwikkelingsplan bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten voor overheden, respectievelijk maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor landbouwondernemingen.

Paragraaf 8.5. Verbetering ruimtelijke structuur grondgebonden landbouw en aanvullende opgave reconstructiegebied (pMJP 1.1.5 en 1.1.6)

185

Artikel 8.18. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor:

  • a. de opstelling en de uitvoering van projectplannen voor wettelijke herverkaveling;

  • b. de opstelling en de uitvoering van projectplannen voor planmatige vrijwillige kavelruil;

  • c. vrijwillige kavelruil zonder planmatig karakter, die zal leiden tot een betere verkaveling in het belang van landbouw al dan niet in samenhang met natuur of landschap.

Artikel 8.19. Criteria
  • 1. De aanvraag voor activiteiten genoemd in artikel 8.18, sub a en b, is afkomstig van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 2. Bij de aanvraag voor de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 8.18, sub a en b, overlegt de aanvrager een projectplan dat aan de volgende eisen:

    • a.

      de omvang van het projectgebied is minimaal 300 hectare;

    • b.

      de gemiddelde kavelgrootte in het projectgebied moet met minimaal 10% verbeteren;

    • c.

      het beoogde ruilpercentage in het gebied is minimaal 10% van de oppervlakte landbouwgrond;

    • d.

      het plan bevat de volgende elementen: een beschrijving van de aanpak en activiteiten, planning, organisatie, begroting en financieringsvoorstel.

  • 3. Op subsidies die worden verstrekt op grond van artikel 8.18, sub a en b, is artikel 8.3 van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als bedoeld in maatregel 125.

  • 4. De subsidie als bedoeld in artikel 8.18, sub c, moet voldoen aan het bepaalde in artikel 13 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

Artikel 8.20. Grondslag
  • 1. De subsidie voor wettelijke herverkaveling als bedoeld in artikel 8.18, sub a, bedraagt maximaal 90% van de subsidiabele kosten. Voor de onderstaande kosten bedraagt  de subsidie maximaal 65%:

    • a.

      kavelaanvaardingswerken;

    • b.

      ontsluiting wegen van landbouwkundig belang;

    • c.

      inpassingsmaatregelen.

  • 2. De subsidie voor vrijwillige kavelruil als bedoeld in artikel 8.18, sub b, bedraagt maximaal 90% van de subsidiabele kosten. De bijdrage van de ondernemers bedraagt minimaal € 200,-- per geruilde hectare.

  • 3. De subsidie voor vrijwillige kavelruil als bedoeld in artikel 8.18, sub c, bedraagt 90% van de notariële kosten die ten behoeve van de kavelruil worden gemaakt.

Artikel 8.21. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.6. Stimulering verplaatsing voor realisatie provinciale doelen natuur, recreatie of landschap en en de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw (pMJP 1.1.5, 2.1.1 en 2.1.5)

186

Artikel 8.22. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor de verplaatsing van een landbouwbedrijf ter bevordering van de grondverwerving ten behoeve de realisering van de provinciale doelen natuur, recreatie of landschap en de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw.

Artikel 8.23. Nadere criteria
  • 1. De aanvraag is afkomstig van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die beschikt over de eigendom of over het duurzaam gebruiksrecht van de bij het te verplaatsen bedrijf behorende grond.

  • 2. De bij het te verplaatsen bedrijf behorende grond is gelegen in Overijssel, met uitzondering van de gronden die zijn gelegen in de Nadere Uitwerking Rivierengebied.

  • 3

    • a.

      Indien de aanvraag afkomstig is van de eigenaar moet:

    • * de bij dit te verplaatsen bedrijf behorende grond in eigendom, vrij van enig gebruiksrecht, aan BBL worden overgedragen op grond van een koopovereenkomst tussen BBL en de aanvrager, of

    • * inbreng van de bij het bedrijf behorende grond in een overeenkomst tussen de aanvrager en Gedeputeerde Staten inzake inbreng en toedeling van gronden vooruitlopend op het plan van toedeling als bedoeld in artikel 51 van de Wet Inrichting Landelijk Gebied, artikel 62 van de Reconstructiewet concentratiegebieden of

    • * inbreng van de bij het bedrijf behorende grond in een overeenkomst tussen de aanvrager en de Landinrichtingscommissie inzake inbreng en toedeling van gronden vooruitlopend op het plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet, of

    • b.

      indien de aanvraag afkomstig is van een natuurlijk persoon of rechtspersoon, die beschikt over een duruzaam gebruiksrecht, verklaart de eigenaar van de bij dit te verplaatsen bedrijf behorende grond bij de aanvraag, dat deze grond of een overeenkomstige oppervlakte (als onderdeel van een inrichtingsplan) zodanig wordt ingericht, dat de provinciale doelen worden gerealiseerd.

  • 4. De hervestiging van een volwaardig bedrijf op een andere plaats dient door de aanvrager binnen vierentwintig maanden na het sluiten van de in het derde lid bedoelde overeenkomsten daadwerkelijk plaats te vinden.

  • 5. Voor zover de bedrijfsgebouwen gelegen zijn binnen een landinrichtingsproject, een wettelijk herverkavelingsproject of een overeenkomstige oppervlakte grond (als onderdeel van een inrichtingsplan) zodanig wordt ingericht, dat het provinciale doel wordt gerealiseerd, dient een clausule te worden opgenomen in de in het derde lid, bedoelde overeenkomsten c.q. verklaringen dat de bedrijfsgebouwen aan het gebruik voor de landbouw worden onttrokken. In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten van deze verplichting afwijken.

  • 6. De hervestiging van een landbouwbedrijf vindt plaats op een lokatie, die als duurzaam aangemerkt kan worden.

  • 7. Geen subsidie wordt verleend:

    • a.

      indien de aanvrager voor dezelfde bedrijfsgebouwen gebruik heeft gemaakt van de faciliteiten van het provinciale Beleidskader Rood voor rood of de Beleidsregel Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005;

    • b.

      indien door of namens de aanvrager op de te verlaten locatie een of meerdere landgoederen zullen worden gevormd, overeenkomstig het Uitvoeringskader Nieuwe Landgoederen uit het Streekplan;

    • c.

      indien aan de aanvrager voor de betreffende bedrijfsgebouwen en gronden een volledige schadeloosstelling is betaald op grond van de hoofdstukken I, IV of VI van de Onteigeningswet;

    • d.

      indien aan de aanvrager voor de betreffende bedrijfsgebouwen en gronden een volledige schadeloosstelling op vrijwillige basis is betaald.

  • 8. De subsidie als bedoeld in artikel 8.24, lid 1, onder a, moet voldoen aan het bepaalde in artikel 6 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

  • 9. De subsidie als bedoeld in artikel 8.24, lid 1, onder b, moet voldoen aan artikel 4 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

Artikel 8.24. Grondslag
  • 1. De subsidie voor verplaatsing voor de realisatie van de in artikel 8.22 genoemde provinciale doelen bedraagt:

    • a.

      100% van de daadwerkelijke gemaakte verplaatsingskosten tot een maximum van € 100.000,--, vermeerderd met

    • b.

      40% van het verschil tussen de investeringskosten van bedrijfsgebouwen en installaties op de hervestigingslocatie en de door DLG getaxeerde waarde van gebouwen en installaties op de te verlaten locatie, met een maximum van € 300.000,--.

  • 2. Indien op grond van artikel 8.23, derde lid, onder c, niet alle bij het bedrijf behorende grond wordt overgedragen aan BBL, wordt de subsidie als bedoeld in het eerste lid van dit artikel naar evenredigheid van de over te dragen oppervlakte grond berekend.

  • 3. Kosten van het saneren van de bodme en fiscale claims worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 4. De subsidie en het aankoopbedrag van het te verplaatsen bedrijf gezamenlijk bedraagt niet meer dan de hoogte van een volledige schadeloosstelling.

Artikel 8.25. Indieningstermijn aanvraag.

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.26. Aanvullende stukken bij aanvraag
  • De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14 bij de aanvraag om subsidie tevens de volgende informatie:

  • a. een omschrijving van de voorgenomen activiteit;

  • b. een topografische kaart met een schaal van 1:10.000 waarop de ligging en oppervlakte van het te verplaatsen bedrijf en de bijbehorende gronden, alsmede de  plaats van hervestiging, waar de subsidie betrekking op heeft, zijn aangegeven;

  • c. een investeringsbegroting van de nieuwe bedrijfslocatie opgesteld door een onafhankelijk deskundige, waaruit tevens de financiële haalbaarheid van de investering blijkt.

  • d. voor zover aan de orde, een verklaring van de eigenaar dat deze de grond in eigendom, vrij van enig gebruiksrecht, over zal dragen aan BBL, in geval de aanvrager geen eigenaar is;

  • e. voor zover aan de orde, een verklaring van de eigenaar dat deze de grond inricht overeenkomstig het provinciale doel;

  • f. een document waarmee wordt aangetoond dat hervestiging overeenkomstig artikel 8.23, zesde lid, zal plaatsvinden;

  • g. voor zover aan de orde, de in artikel 8.23, derde lid, onderdeel a, bedoelde overeenkomst tussen de aanvrager en de landinrichtingscommissie inzake de inbreng en de toedeling van gronden.

Paragraaf 8.7. Stimuleren van innovatie in het agrocluster (pMJP 1.2.1)

187

Artikel 8.27. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor:

  • a. activiteiten gericht op het versterken van het innovatieve vermogen van de agrarische bedrijven en samenwerkingsverbanden van agrarische bedrijven en andere bedrijven;

  • b. samenwerkingsprojecten voor de ontwikkeling van nieuwe producten, productiewijzen en/of technologieën.

Artikel 8.28. Criteria
  • 1. De aanvraag voor de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 8.27, sub a, kan betrekking hebben op:

    • a.

      ondersteuning van de vorming en professionalisering van clusters, ketens en netwerken van bedrijven gericht op innovatie, kennisontwikkeling en kennisspreiding in het agrocluster;

    • b.

      gebruik van adviesdiensten en/of kennisinstellingen door (een) landbouwondernemer(s) voor een innovatief  project.

  • 2. Een aanvraag voor uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 8.27, sub a, is afkomstig van een landbouwbedrijf of van een samenwerkingsverband van agrarische bedrijven of van een samenwerkingsverband van agrarische bedrijven en andere bedrijven of organisaties, waarbij voor activiteiten als bedoeld in het eerste lid, sub a van dit artikel minimaal 10 bedrijven deelnemen in het project.

  • 3. De aanvraag voor de uitvoering van activiteiten als bedoeld in artikel 8.27, sub b, heeft betrekking op een samenwerkingsproject van landbouwbedrijven of van (een) landbouwbedrijven met andere partners (keten- en/of gebiedspartijen) en/of kennisinstellingen, gericht op product-, proces- en systeeminnovaties in de landbouw- en voedselsector.

  • 4. Subsidieverlening aan een landbouwbedrijf moet voldoen aan artikel 4 dan wel artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw. Subsidie aan andere ondernemingen moet voldoen aan artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw dan wel aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.29. Grondslag
  • 1. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.28, eerste lid, sub a, voor samenwerkingsprojecten bedraagt maximaal 70% van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 100.000,-- per driejarige periode per eindbegunstigde.

  • 2. De steun voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.28, eerste lid, sub b, wordt in natura in de vorm van een gesubsidieerde dienst toegekend. Bij het aanbieden van de gesubsidieerde dienst kunnen Gedeputeerde Staten bepalen dat de ondernemer een eigen bijdrage betaalt voor deze gesubsidieerde dienst. 

  • 3. De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.27, sub b, bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten per project met een maximum van € 100.000,-- en voor samenwerkingsverbanden € 250.000,--.

Artikel 8.30. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 worden subsidieaanvragen voor 1 september van het betreffende kalenderjaar ingediend.

Artikel 8.31. Wijze van behandeling van de aanvragen

In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag dit toestaat.

Paragraaf 8.8. Stimuleren toekomstgericht ondernemerschap (pMJP 1.2.2.) , Bevorderen duurzaam ondernemen door middel van het toepassen van agrodiversiteit (pMJP 1.3.1) en Beperken van emissie van ammoniak, stank en stof vanuit de landbouw (pMJP 1.3.2)

188

Artikel 8.32. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor:

  • 1. kennisontwikkeling en kennisspreiding door:

    • a.

      kennisvergaring door landbouwondernemers: het opdoen van kennis door middel van scholing, training, advisering, voorlichting en gebruik adviesdiensten;

    • b.

      kennisverspreiding onder landbouwondernemers door middel van demonstratieprojecten en praktijknetwerken;

    • c.

      activiteiten gericht op de professionalisering van ondernemers en samenwerkingsverbanden van ondernemers.

  • 2. de modernisering van landbouwbedrijven voor investeringen die gericht zijn op:

    • a.

      het beschermen en het verbeteren van het milieu die verder gaan dan wat wettelijk vereist is;

    • b.

      het beschermen en verbeteren van het dierenwelzijn;

    • c.

      de verhoging van de toegevoegde waarde van de agrarische productie.

  • 3. diversificatie naar niet-agrarische activiteiten voor investeringen die gericht zijn op het starten, alsmede het verder ontwikkelen van verbreding activiteiten op een landbouwbedrijf.

  • 4. projecten die voortvloeien uit de pilot 'Agrobiodiversiteit en duurzame landbouw' kunnen betrekking hebben op de in lid 1 en of lid 2 genoemde activiteiten.

Artikel 8.33. Criteria
  • 1. Aanvragen kunnen alleen worden ingediend door landbouwondernemers met een minimale bedrijfsgrootte 40 NGE.

  • 2. Aanvragen voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.32, eerste lid, onderdelen b en c, kunnen ook worden aangevraagd door organisaties die dergelijke activiteiten organiseren.

  • 3. Subsidie voor kennisontwikkeling en -spreiding als bedoeld in artikel 8.32, eerste lid, kan niet worden verleend voor cursussen of stages die deel uitmaken van normale programma’s of leergangen van het middelbaar of hoger landbouw onderwijs.

  • 4. Indien investeringen in landbouwbedrijven gericht op milieu en dierenwelzijn als bedoeld in artikel 8.32, tweede lid, sub a en b, betrekking hebben op voldoening aan communautaire normen, wordt alleen subsidie verleend om te voldoen aan een pas ingevoerde norm (maximaal 36 maanden te rekenen vanaf de datum waarop de norm voor de onderneming dwingend wordt).

  • 5. OP grond van deze paragraaf wordt geen subsidie verleend aan intensieve veehouderijbedrijven in een extensiveringsgebied.

  • 6. Subsidie als bedoeld in artikel 8.32, eerste lid, aan een landbouwbedrijf moet voldoen aan artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw. Subsidie aan andere ondernemingen moet voldoen aan artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw danwel aan de vereisten voor de minimissteun.

  • 7. Subsidie als bedoeld in artikel 8.32, tweede lid, moet voldoen aan artikel 4 van de Vrijstellingsverordening Landbouw.

  • 8. Op subsidie voor diversificatie als bedoeld in artikel 8.32, derde lid, is artikel 8.3 van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als bedoeld in maatregel 311.

  • 9. Op subsidie voor de pilot 'Agrobiodiversiteit en duurzame landbouw' als bedoeld in artikel 8.32, vierde lid, kan artikel 8.3 van toepassing worden verklaard. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als bedoeld in de maatregelen 111 en 121.

Artikel 8.34. Grondslag
  • 1. Indien de eindbegunstigde van de steun een landbouwer is, wordt de steun voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.32, eerste lid, in natura in de vorm van een gesubsidieerde dienst toegekend. De eigen bijdrage van de ondernemer bedraagt 30% van de waarde van de dienst.

  • 2. Indien de aanvrager van subsidie een organisatie is die activiteiten als bedoeld in artikel 8.32 organiseert en uitvoert, bedraagt de subsidie maximaal 70% van de subsidiabele kosten.  

  • 3 De subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 8.32, tweede en derde lid, bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,-- per investering.

Artikel 8.35. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen van januari tot en met september worden ingediend.

Paragraaf 8.9. Stimuleren biologische landbouw door verbeteren afzet (pMJP 1.3.3)

189

Artikel 8.36. Subsidiabele activiteiten
  • Subsidie kan worden verleend voor activiteiten voor de bevordering van de afzet van biologische producten. Het gaat hierbij met name om:

  • 1. samenwerkingsprojecten gericht op de verbetering van de afzet bijvoorbeeld door het ontwikkelen van samenwerking in de keten en het optimaliseren van bestaande ketens;

  • 2. algemene promotie van biologische producten (informatie voor consumenten).

Artikel 8.37. Criteria

Subsidie voor het bevorderen van de afzet van biologische producten  moet voldoen aan artikel 15 van de Vrijstellingsverordening Landbouw danwel aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.38. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 70% van de subsidiabele kosten, met een maximum van € 100.000,-- per driejarige periode per eindbegunstigde.

Artikel 8.39. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend

Paragraaf 8.10. Verwerven areaal nieuwe natuur voor EHS en RVZ (pMJP 2.1.1 en 2.1.5)

190

Artikel 8.40. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen voor de realisatie van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en/of Robuuste verbindingszones subsidie verlenen voor:

  • a. de verwerving van gronden;

  • b. de vergoeding van de kosten voor beëindiging van pactovereenkomsten.

Artikel 8.41. Criteria
  • 1. Een aanvraag is afkomstig van Stichting Landschap Overijssel of de Vereniging natuurmonumenten;

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de te verwerven grond ligt in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur;

    • b.

      de te verwerven grond is begrensd als nieuwe natuur als bedoeld in het Natuurgebiedsplan of volgens een besluit van Gedeputeerde Staten zal worden begrensd als nieuwe natuur;

    • c.

      de subsidieaanvrager komt, gelet op de door Gedeputeerde Staten vast te stellen eerstgegadigdenkaart, als eerste in aanmerking voor aankoop van de betreffende grond. In bijzondere gavallen kunnen Gedeputeerde Staten afwijken van de toedeling, zoals in de Eerstgegadigdenkaart is geregeld.

  • 3. In bijzondere gevallen kan een subsidieaanvraag betrekking hebben op de verwerving van bestaande natuur indien deze gronden:

    • a.

      zijn gelegen in de provinciale ecologische hoofdstructuur; 

    • b.

      een onlosmakelijk onderdeel is van de begrensde nieuwe natuur of;

    • c.

      voor het beheer een essentieel onderdeel vormt voor het realiseren van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur of;

    • d.

      in redelijkheid niet als een zelfstandig te beheren object kan worden aangemerkt.

  • 4. In bijzondere gevallen kunnen de subsidies als bedoeld in het tweede en derde lid tevens kosten van achterstallig onderhoud behelzen.

Artikel 8.42. Grondslag
  • 1. De subsidie voor grondverwerving als bedoeld in artikel 8.40, onderdeel a, bedraagt 100% van de verwervingskosten, waaronder wordt verstaan:

    • a.

      de kosten van de aan te kopen grond, gebaseerd op de marktwaarde van vergelijkbare gronden in de omgeving. Deze marktwaarde wordt bepaald op basis van een door of namens de Dienst Landelijk Gebied door een voor het landelijk gebied gecertificeerde taxateur uitgebrachte taxatie;

    • b.

      de kosten van opstallen, die een onlosmakelijke eenheid met de aan te kopen grond vormen of waarbij de opstallen een duidelijke functie vervullen in het beheer van de grond;

    • c.

      de taxatiekosten;

    • d.

      de overdrachtskosten;

    • e.

      het afkoopbedrag van de landinrichtingsrente voor zover die rust op het te verwerven terrein;

    • f.

      kosten verbonden aan het verleis bij verkoop of sloop van gebouwen.

  • 2. Een subsidie voor beëindiging van een op een terrein gevestigde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 8.40, onderdeel b, bedraagt 100% van de kosten. De subsidie bedraagt niet meer dan de gebruikelijk betaalde vergoedingen ter compensatie van het nadeel bij vroegtijdige beëindiging van pachtovereenkomsten. 

Artikel 8.43. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.44. Aanvullende stukken bij aanvraag
  • De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.14 bij de aanvraag om subsidie tevens de volgende informatie:

  • a. een duidelijke topografische situatietekening, waarop de aan te kopen grond is aangegeven (schaal 1:25.000);

  • b. de kadastrale gegevens van de aan te kopen grond;

  • c. de naam van de verkoper(s);

  • d. zakelijke rechten en kwalitatieve verplichtingen, die eventueel op de aan te kopen grond zijn gevestigd;

  • e. een verklaring van de verkoper, waarin is aangegeven dat hij voor de betreffende grond niet geïnteresseerd is in de in het natuurgebiedsplan beoogde doelen van particulier natuurbeheer;

  • f. streekplan- en bestemmingsplansituatie van de aan te kopen grond;

  • g. een kostenoverzicht, gespecificeerd naar de in artikel 8.42, eerste lid, onderscheiden verwervingskosten;

  • h. een door of namens de Dienst landelijk Gebied, door een voor het landelijk gebied gecertificeerde taxateur, opgesteld taxatierapport van de aan te kopen grond;

  • i. omschrijving van het beoogde natuurdoel, met daarbij de verwachte resultaten overeenkomstig het betreffende natuurgebiedsplan;

  • j. een door de Grondkamer goedgekeurde pachtontbindingsovereenkomst, indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op beëindiging van een pachtovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 8.42, lid 2.

Artikel 8.44a. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling

De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.19 bij de aanvraag tevens een afschrift van de notariële akte van de aankoop van de betrokken gronden.

Artikel 8.44b. Vervreemding
  • 1. De gronden en eventuele gebouwen waarvoor subsidie wordt verstrekt mogen niet zonder schriftelijke toestemming van Gedeputeerde Staten worden vervreemd, bezwaard of aan hun bestemming worden onttrokken.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen verplichtingen verbinden aan een toestemming tot het vervreemden, bezwaren of het onttrekken aan de bestaande bestemming.

Paragraaf 8.11. Inrichten areaal EHS en RVZ conform natuurdoelen (pMJP 2.1.4 en 2.1.7)

191

Artikel 8.45. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor het inrichten van natuurgebieden binnen de EHS, die door de provincies in het kader van de Subsidieregeling Natuurbeheer Overijssel zijn aangewezen.

Artikel 8.46. Criteria
  • 1. De grond waarop het inrichtingsproject wordt uitgevoerd dient uit de primaire agrarische productie te worden genomen.

  • 2. Inrichting dient plaats te vinden conform het natuurdoeltype zoals opgenomen in het betreffende natuurgebiedsplan.

Artikel 8.47. Grondslag
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Subsidiabele kosten zijn de kosten voor:

    • a.

      planvorming;

    • b.

      aanleg van beplantingen;

    • c.

      grondverzet;

    • d.

      aanpassingen waterbeheersing;

    • e.

      afgravingen bovenlaag, waaronder de afvoerkosten;

    • f.

      sanering van wegen;

    • g.

      drainage;

    • h.

      bebording;

    • i.

      afrastering;

    • j.

      overige maatregelen voor zover noodzakelijk in verband met de desbetreffende inrichting.

Artikel 8.48. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend

Paragraaf 8.12. Uitvoeringsmaatregelen soortenbeschermingsplannen (pMJP 2.2.1)

192

Artikel 8.49. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor:

  • a. activiteiten die staan opgenomen in het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbescherming en provinciale aandachtsoorten;

  • b. activiteiten met een eenmalig karakter gericht op bescherming van in het wild voor komende plant- en diersoorten in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur.

Artikel 8.50. Criteria
  • 1. De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 500,--.

  • 2. De subsidie moet voldoen aan de vereisten van de minimissteun.

Artikel 8.51. Grondslag
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Als niet-subsidiabele kosten worden aangemerkt:

    • a.

      kosten die verband houden met de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen behoudens kosten voor specifieke soortgerichte maatregelen;

    • b.

      kosten van controles door de ondernemer zelf.

Artikel 8.52. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 worden subsidieaanvragen voor 1 april van het betreffende kalanderjaar ingediend.

Artikel 8.53. Wijze van behandeling van de aanvragen

In afwijking van artikel 1.4 plaatsen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvragen in een prioriteitsvolgorde. Gedeputeerde Staten verlenen subsidie in de volgorde van de vastgestelde prioriteit, voor zover het beschikbare bedrag dit toestaat.

Paragraaf 8.13. Beschermen weidevogels (pMJP 2.2.2)

193

Artikel 8.54. Subsidiabele activiteiten
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor extra maatregelen ter verbetering van biotoop, broedsucces en kuikenoverleving van weidevogels (experiment koplopers weidevogelboeren) in de vorm van:

    • a.

      vluchtstrokenbeheer: stroken met veel legsels en/of kuikens van minimaal 10 meter breed en 50 meter lang en met een totale oppervlakte van maximaal 1 hectare die minimaal 2 weken later worden gemaaid dan de rest van het perceel en niet eerder dan 22 mei;

    • b.

      voorbeweiding: in een periode tot uiterlijk 1 mei, met aansluitend een rustperiode tot 15 juni ofwel in een periode tot uiterlijk 24 april, met aansluitend een rustperiode tot 1 juni, waarbij in de betreffende rustperiode wordt afgezien van bemesten, rollen, slepen en maaien van het perceel. Ingeval deze activiteit wordt uitgevoerd met schapen, geldt een periode tot uiterlijk 15 april respectievelijk 8 april;

    • c.

      uitstel van maaien: op percelen met veel kuikens, ten minste 4 paar met kuikens van grutto, wulp en/of tureluur met minimaal 2 weken en niet eerder dan 1 juni of met minimaal 3 weken en niet eerder dan 8 juni;

    • d.

      nestbescherming waarbij:

    • • weidevogelnesten worden gemarkeerd en beschermd;

    • • op in te maaien percelen met kuikens, 1 tot 2 dagen voor het maaien stokken met plastic zakken worden geplaatst;

    • • in te beweiden percelen nestbeschermers over de legsels worden geplaatst;

    • • in de periode 15 april tot 15 juni niet ’s nachts wordt gemaaid.

  • 2. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor een succesvol uitgekomen nest van één of meerdere van de soorten: grutto, tureluur, wulp, slobeend, zomertaling, watersnip en kemphaan (Natuurproductiebetaling weidevogels).

Artikel 8.55. Criteria
  • 1. De aanvraag als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, is afkomstig van een landbouwonderneming of een andere onderneming, danwel een samenwerkingsverband daarvan.

  • 2. De aanvraag als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid, is afkomstig van een grondgebruiker.

  • 3. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      er is sprake van onderling samenhangend gebied van minimaal 100 hectare, waar minimaal de soorten grutto, tureluur en/of wulp voorkomen, met een minimale dichtheid van 15 broedparen per 100 hectare ofwel de aanvraag is afkomstig van een landbouwbedrijf, een onderneming of een samenwerkingsverband daarvan, die in één van de voorgaande 3 jaren minimaal 10 nesten gehonoreerd hebben gekregen in het kader van het project Natuurproductiebetaling;

    • b.

      zij minimaal betrekking heeft op 1 hectare van de maatregelen genoemd in artikel 8.54 van dit besluit;

    • c.

      op de betreffende gronden rust geen beheersovereenkomst op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer of Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer, noch is er een contract Particulier Natuurbeheer afgesloten;

    • d.

      de betreffende gronden zijn niet in beheer bij of eigendom van een particuliere natuurbeschermingsorganisatie.

  • 4. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid, moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      op de gronden rust geen beheersovereenkomst op grond van het Programma Beheer dan wel de Subsidieregeling Natuurbeheer of Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en ook geen contract Particulier Natuurbeheer;

    • b.

      de gronden moeten liggen binnen beheersgebieden nieuwe natuur of gebieden met een weidevogeldoelstelling;

    • c.

      het nest is gemarkeerd.

Artikel 8.56. Grondslag
  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, bedraagt: 194

    • a.

      voor vluchtstrokenbeheer € 442,-- per hectare;195

    • b.

      voor voorbeweiding:196

    • • € 273,-- per hectare voor de periode tot uiterlijk 1 mei of ingeval voorbeweiding wordt uitgevoerd met schapen tot uiterlijk 15 april, met een rustperiode tot 15 juni;

    • • € 200,-- per hectare voor de periode tot uiterlijk 24 april of ingeval voorbeweiding wordt uitgevoerd met schapen tot uiterlijk 8 april, met een rustperiode tot 1 juni;

    • c.

      voor nestbescherming: € 150,-- per aanvrager, vermeerderd met € 4,-- per hectare gebied waarbij dit bedrag per hectare is gekoppeld aan de oppervlakte waarmee het landbouwbedrijf of de onderneming deelneemt in de activiteiten waarvoor subsidie wordt aange vraagd.197

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid, bedraagt € 68,-- per succesvol uitgekomen nest.198

  • 3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de subsidie € 100,-- per succesvol uitgekomen nest indien op de aangrenzende gronden een beheersovereenkomst van toepassing is op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer (Overijssel) of Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (Overijssel), danwel indien een contract Particulier Natuurbeheer is afgesloten.

Artikel 8.57. Indieningstermijn aanvraag
  • 199

  • In afwijking van artikel 1.13 wordt een subsidieaanvraag:

  • a. voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, ingediend voor 1 april van het betreffende kalenderjaar;

  • b. voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid, ingediend binnen 6 dagen na het uitkomen van het legsel.

Artikel 8.58. Voorschotverlening

200

In afwijking van artikel 1.17 verlenen Gedeputeerde Staten geen voorschot op een subsidie als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid.

Artikel 8.59. Subsidievaststelling
  • 1. In afwijking van artikel 1.18 wordt voor subsidies als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, een aanvraag voor vaststelling ingediend uiterlijk 15 juli van het kalenderjaar ingediend.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 1, paragraaf 3, gaat aan de beslissing op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, tweede lid, niet een besluit tot subsidieverlening vooraf.

Artikel 8.60. Aanvullende stukken bij aanvraag tot subsidievaststelling

201

De aanvrager overlegt in aanvulling op artikel 1.19 bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid, tevens een afschrift van de bedrijfskaart.

Artikel 8.61. Beslistermijn subsidievaststelling

In afwijking van artikel 1.22 beslissen Gedeputeerde Staten binnen 4 weken op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 8.54, eerste lid.

Paragraaf 8.14. Versterking van de twee Nationale Parken De Weerribben-Wieden in oprichting en Sallandse Heuvelrug door uitvoering van de beheers- en inrichtingsplannen (pMJP 2.2.3)

202

Artikel 8.62. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor activiteiten die gericht zijn op beheer, inrichting, voorlichting en onderzoek van nationale parken de Sallandse Heuvelrug of De Weerribben.

Artikel 8.63. Criteria
  • 1. De activiteit is opgenomen in het bestedingsplan van het desbetreffende Nationale Park.

  • 2. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.64. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 8.65. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.15. Vergroten kwaliteit groenstructuur rondom steden (pMJP 2.3.1 en 2.3.2)

203

Artikel 8.66. Subsidiabele activiteiten

Subsidie kan worden verleend voor de aanleg van natuur- en landschapselementen in de randen van stedelijke centra in het reconstructiegebied van Overijssel.

Artikel 8.67. Criteria
  • 1. De aanvraag is afkomstig van een gemeente of waterschap.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op gronden, die zijn gelegen in het reconstructiegebied.

  • 3. De aanvraag heeft betrekking op gronden, die gelegen zijn binnen een straal van 10 km rond de bebouwde kom van een stedelijk centrum met minimaal 10.000 inwoners.

  • 4. De aanleg van elementen moet gebaseerd zijn op een landschapsontwikkelingsplan of een daarmee vergelijkbare planvorm.

  • 5. De aanvraag kan betrekking hebben op eigen gronden van de aanvrager als op gronden van particulieren.

  • 6. Het beheer van de aan te leggen elementen moet duurzaam geregeld zijn.

  • 7. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.68. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele inrichtingskosten.

Artikel 8.69. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.16. Uitvoeren van uitvoeringsprogramma's Nationale Landschappen (pMJP 2.3.3)

Artikel 8.70. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor de uitvoering van projecten die passen in het ontwikkelingsprogramma van een Nationaal Landschap.

Artikel 8.71. Criteria
  • 1. Het project of de activiteit draagt aantoonbaar bij aan het realiseren van het uitvoeringsprogramma’s.

  • 2. Aanvragen waarin de gevraagde subsidie lager is dan € 2.500,-- worden niet in behandeling genomen.

  • 3. Een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten waarvoor in het uitvoeringsprogramma de uitvoerder is aangewezen kan alleen worden ingediend door of namens de betreffende uitvoerder.

  • 4. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.72. Grondslag
  • 1. De hoogte van het subsidiebedrag is afhankelijk van het belang en de financieringsmogelijkheden van de aanvrager en bedraagt maximaal 75% van de totale projectkosten, tenzij door de toepassing van artikel 8.62.b een ander maximum geldt.

  • 2. In uitzonderingsgevallen kunnen Gedeputeerde Staten besluiten in afwijking van artikel 1.3, tweede lid, een subsidie te verstrekken in de vorm van een stimuleringssubsidie. De hoogte van de stimuleringssubsidie is afhankelijk van het belang en de financieringsmogelijkheden van de aanvrager en bedraagt maximaal € 5.000,-- per activiteit en of project.

Artikel 8.73. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.17. Vergroten landschappelijke kwaliteit cultuurlandschap (pMJP 2.3.3)

204

Artikel 8.74. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor projecten die zijn gericht op bewustwording, vormgeving en herstel/realisering van landschappelijke kwaliteit van het cultuurlandschap.

Artikel 8.75. Criteria
  • 1. (Semi)overheden en particulieren kunnen subsidie aanvragen voor:

    • a.

      planvorming ten behoeve van een concreet inrichtings- of ontwikkelingsvraagstuk, waarbij doorvertaling naar de uitvoering/realisering plaatsvindt;

    • b.

      projecten gericht op behoud en ontwikkeling van landschappelijk en cultureel erfgoed;

    • c.

      projecten gericht op de ontwikkeling van pilots op het snijvlak van rode en groene functies.

  • 2. Een subsidieaanvraag moet voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      projecten moeten gelegen zijn in het reconstructiegebied;

    • b.

      projecten moeten passen binnen gemeentelijke landschapsontwikkelingsplannen of daarmee vergelijkbare planvormen;

    • c.

      initiatieven die passen binnen de subsidie als bedoeld in paragraaf 8.15 (Groenstructuur rondom steden) of paragraaf 8.18 (Uitvoering Groene en Blauwe Diensten) komen niet voor deze subsidie in aanmerking.

  • 3. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun.

Artikel 8.76. Grondslag van de subsidie
  • 1. De subsidie als bedoeld in artikel 8.75, eerste lid, sub a, bedraagt maximaal 75% van de projectkosten met een minimum van € 10.000,-- en een maximum van € 50.000,-- per project.

  • 2. De subsidie als bedoeld in artikel 8.75, eerste lid, sub b en c, bedraagt maximaal 50% van de projectkosten met een minimum van € 10.000,-- en een maximum van € 100.000,-- per project.

Artikel 8.77. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.18. Uitvoering Groene en Blauwe diensten (pMJP 2.4.1 - 2.4.3)

205

Artikel 8.78. Subsidiabele activiteiten
  • 206

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor de vergoeding van maatregelen en activiteiten op het gebied van landschap, natuur, water, cultuurhistorie en recreatie die de kwaliteit van het landelijk en stedelijk gebied verhogen.

  • 2. De subsidie zoals bedoeld in het eerste lid betreft de volgende activiteiten:

  • a. aanleg- en herstelwerkzaamheden;

  • b. inzet en gebruik van de grond;

  • c. onderhoudsactiviteiten waaronder mede begrepen het doelbewust nalaten of dulden hiervan;

  • d. gebruik van materialen;

  • e. educatie en professionalisering. 

Artikel 8.79. Criteria
  • 207

  • 1. Een aanvraag past binnen het Beleidskader Groene en Blauwe diensten 2006.

  • 2. Een aanvraag is afkomstig van een rechtspersoon die ten behoeve van de uitvoering van de activiteiten zoals bedoeld in het eerste lid over een rekening-courant beschikt bij het Nationaal Groenfonds. In afwijking hiervan kunnen Gedeputeerde Staten subsidie verlenen aan natuurlijke personen indien daartoe bij een bestuurs- of samenwerkingsovereenkomst is besloten.

  • 3. Voor zover de subsidiabele activiteiten zoals bedoeld in arikel 8.78, uitvoering krijgen op grond van het besluit van de Europese Commissie van 19 februari 2007, steunnummer N577/2006, voldoen de activiteiten aan de gebruiksbepalingen en werkzaamheden alsmede aan de hiervoor te bepalen maximale vergoedingen die bij of krachtens dit besluit van de Europese Commissie zijn gesteld. De activiteiten in de clusters akkers, zeldzame huisdierrassen, botanische graslanden, grubben/graften, grote eenheden natuur, productiebos en eendenkooi uit de bijlage van dit besluit van de Europese Commissie vinden geen toepassing in Overijssel.

  • 4. Geen subsidie wordt verleend:

    • a.

      indien er op grond van eing wettelijk voorschrift de plicht bestaat tot het verrichten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • b.

      indien er voor de activiteiten een subsidiemogelijkheid bestaat op grond van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer Overijssel, de Subsidieregeling Natuur Overijssel of subparagraaf 8.13 (Beschermen weidevogels) van dit besluit;

    • c.

      indien er op grond van het projectvoorstel bedoeld in artikel 8.82, lid 1, sprake is van overcompensatie van de activiteiten of een samenloop van deze activiteiten zoals gesteld bij voornoemd besluit van de Europese Commissie van 19 februari 2007, steunnummer N577/2006;

    • d.

      voor activiteiten waarbij een bijdrage ten laste van de rijksbegroting op grond van de Wet Inrichting Landelijk Gebied wordt gevraagd;

    • e.

      aan waterschappen, Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de de Stichting Landschap Overijssel voor beheer van eigen terreinen.

Artikel 8.80. Grondslag
  • 208

  • 1. De subsidie voor aanleg, beheer en herstel bedraagt:

    • a.

      maximaal 50% van de totale kosten van activiteiten op gronden gelegen in de in het Beleidskader Groene en Blauwe diensten 2006 aangegeven prioritaire gebieden;

    • b.

      maximaal 25% van de totale kosten van activiteiten op gronden gelegen in overige gebieden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid betreft de subsidie voor het randenbeheer, onderdeel natte randen, maximaal 25% in de hiertoe in het Beleidskader Groene en Blauwe diensten 2006 aangegeven gebieden met grote bestaande ecologische waarden.

  • 3. In afwijking van leden 1 en 2 bedraagt de subsidie 100% indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan artikel 8.79, lid 2, tweede zin van dit besluit.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan tot en met 31 december 2007 een subsidie van maximaal 75% voor prioritaire gebieden respectievelijk 50% voor niet-prioritaire gebieden worden verleend zonder dat de financiering van het beheer in het projectvoorstel bedoeld in artikel 8.82, eerste lid, is geregeld, indien bij de aanvraag ten genoegen van Gedeputeerde Staten voldoende garanties worden geboden dat de financiering van het beheer voor de totale periode van het projectvoorstel wordt gerealiseerd.

Artikel 8.81. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.82. Aanvullende stukken bij aanvraag
  • 209

  • 1. In afwijking van artikel 1.14, eerste lid, onder b en c, overlegt de aanvrager een projectvoorstel dat voldoet aan de volgende criteria:

    • a.

      een begrenzing van het gebied waarop het voorstel betrekking heeft;

    • b.

      een beschrijving en analyse van het landschap van het gebied waaronder opbouw en identiteit van het landschap, het in het gebied voorkomende watersysteem, de betekenis van en voor gebruiksfuncties, de cultuurhistorische, aardkundige, ecologische waarden, de belevingswaarden waaronder openheid, beslotenheid, zichtlijnen, opgaande begroeiing, recreatieve ontsluiting en de waardering van het landschap;

    • c.

      een visie op behoud en ontwikkeling van het landschap van het gebied;

    • d.

      een overzicht van meetbare doelstellingen met betrekking tot de inzet van Groene en Blauwe diensten in het gebied alsmede de wijze van monitoring en evaluatie hiervan;

    • e.

      een beschrijving van de wijze van uitvoering van Groene en Blauwe diensten in het gebied, waaronder een nauwkeurige omschrijving van te treffen maatregelen onderscheiden naar aanleg, beheer en herstel;

    • f.

      een beschrijving van de wijze van financiering en een begroting van de benodigde financiële middelen;

    • g.

      een beschrijving van de wijze van organisatie;

    • h.

      een beschrijving van de manier waarop de communicatie zal plaatsvinden;

    • i.

      de waarborgen voor een duurzaam behoud van het resultaat van de uitgevoerde Groene en Blauwe diensten in het gebied.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.14, eerste lid, onder a, overlegt de aanvrager tevens een afschrift van een overeenkomst met het Nationaal Groenfonds, strekkende tot de openstelling van een rekening-courant.

Artikel 8.83. Verplichtingen van de subsidieontvanger
  • 210

  • 1. De subsidieontvanger is verplicht de gesubsidieerde activiteiten te laten uitvoeren door één of meerdere particuliere beheerders. Onder particuliere beheerders wordt hierbij verstaan een natuurlijke persoon of rechtspersoon die krachtens zakelijk of duurzaam persoonlijk recht beschikt over het recht tot gebruik en beheer van gronden gelegen binnen het betreffende projectvoorstel. Deze verplichting geldt niet indien Gedeputeeerde Staten toepassing geven aan artikel 8.79 lid 5.

  • 2. De subsidieontvanger sluit met de beheerders bedoeld in het eerste lid schriftelijke overeenkomsten waarbij de beheerder zich bij voorbaat verbindt tot nakoming van de verplichtingen waartoe de subsidieontvanger uit hoofde van deze subparagraaf met betrekking tot de gronden binnen het betreffende projectvoorstel gehouden is, zolang de beheerder beschikt over het recht tot gebruik en beheer van die gronden. Tevens verbindt de beheerder zich, bij overdracht van het desbetreffende gebruiksrecht van de verkrijger daarvan te bedingen dat deze vanaf het moment van verkrijging de in deze volzin bedoelde verplichtingen zal nakomen en zulks ook van zijn rechtsopvolger zal bedingen.

Artikel 8.84. Voorschot

In afwijking van artikel 1.17 verlenen Gedeputeerde Staten op schriftelijk verzoek van de aanvrager een voorschot tot maximaal 100% van de verleende subsidie, indien de aanvrager aantoont dat de werkelijke uitgaven en verplichtingen in relatie tot de totale begrote uitgaven hiertoe noodzaken.

Artikel 8.84a. Overgangsbepaling

Een bestaande verplichting op grond van of krachtens artikel 4.46 van het Uitvoeringsbesluit subsidies 2005, die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit nog niet is afgerond, wordt beheerst door paragraaf 5 van het Uitvoeringsbesluit subsidies 2005 zoals deze luidde voor het tijdstip waarop deze is komen te vervallen.

Paragraaf 8.19. Projectvoorstel Groene en Blauwe diensten (pMJP 2.4.1 - 2.4.3)

Artikel 8.85. Subsidiabele activiteiten
  • 211

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor het opstellen van een projectvoorstel zoals bedoeld in artikel 8.82, eerste lid.

  • 2. De subsidie zoals bedoeld in het eerste lidf betreft de volgende activiteiten:

    • a.

      advieskosten, gebaseerd op een dagdeeltarief;

    • b.

      rapportagekosten;

    • c.

      reiskosten;

    • d.

      vergaderkosten.

Artikel 8.86. Criteria
  • 212

  • 1. Een aanvraag is afkomstig van een rechtspersoon.

  • 2. De subsidie voldoet aan de vereisten als genoemd in EG-Verordening 1860/2004 dan wel wanneer de subsidie niet wordt toegekend aan een onderneming in de landbouwsector als bedoeld in die verordening, aan de vereisten als genoemd in EG-Verordening 1998/2006.

Artikel 8.87. Grondslag
  • 1. De subsidie bedraagt maximaal 50% van de totale kosten.

  • 2. Het maximale subsidiepercentage wordt naar rato verminderd voor zover het totaal van die subsidie vermeerderd met die krachtens enig ander wettelijk voorschrift verstrekte subsidie meer dan 100% van de bedoelde kosten bedraagt.

Artikel 8.88. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend

Paragraaf 8.20. Organisatie van uitvoering Groen-Blauwe diensten (pMJP 2.4.1 - 2.4.3)

Artikel 8.89. Subsidiabele activiteiten
  • 213

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen een subsidie per boekjaar verstrekken aan een rechtspersoon die uitvoering gaat geven aan één of meerdere projectvoorstellen. 

  • 2. De subsidie zoals bedoeld in het eerste lid betreft de kosten van organisatie en personeel en zijn bestemd voor de volgende activiteiten:

    • a.

      oprichting;

    • b.

      bestuurs- en secretariaatskosten;

    • c.

      fondsbeheer en - werving;

    • d.

      gebiedsmakelaardij;

    • e.

      advies;

    • f.

      professionalisering en educatie;

    • g.

      communicatie;

    • h.

      controle en monitoring. 

Artikel 8.90. Criteria
  • 214

  • 1. De aanvraag is afkomstig van een privaatrechtelijke rechtspersoon die blijkens de statuten of oprichtingsakte specifiek is opgericht voor danwel zich onderscheidenlijk met geen andere activiteiten bezighoudt dan het verduurzamen en overdragen van onder andere uit een of meerdere subsidies verkregen middelen voor activiteiten uit het projectvoorstel zoals bedoeld in artikel 8.82 van dit besluit. Artikel 8.4, vierde lid van dit besluit is niet van toepassing.

  • 2. De kosten als bedoeld in artikel 8.89 bedragen maximaal 15% van de totale met de uitvoering van het projectvoorstel zoals bedoeld in artikel 8.82 gemoeide kosten. Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere situaties een hoger percentage toestaan. 

  • 3. Geen subsidie wordt verleend indien:

  • a. in de rechtspersoon sprake is van deelneming van een natuurlijk persoon die tevens eindbegunstigde is;

  • b. de rechtspersoon economische activiteiten ontplooit en als onderneming in de zin van artikel 87, eerste lid van het EG-Verdrag moet worden aangemerkt.

Artikel 8.91. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten.

Artikel 8.92. Voorschotverlening

215

In afwijking van artikel 1.26, tweede lid, wordt het voorschot in het begin van de maanden juni en december van het betrokken boekjaar beschikbaar gesteld.

Paragraaf 8.21. Bevorderen hergebruik vrijkomende agrarische bebouwing (VAB - pMJP 3.1.1)

216

Artikel 8.93. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor:

  • a. het geschikt maken van de VAB voor andere economische functies dan landbouw;

  • b. het vergroten van landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de VAB waarin een nieuwe economische functie komt en/of het erf waarop dit plaatsvindt, mits dit gebaseerd is op een transformatieplan dat voldoet aan het bepaalde in hoofdstuk 5, paragraaf 3.

Artikel 8.94. Criteria
  • 1. De locatie waar de aanvraag betrekking op heeft, ligt in het reconstructiegebied.

  • 2. De nieuwe functie past binnen het gemeentelijk VAB-beleid.

  • 3. Het moet gaan om een renderende investering die een substantieel (extra) inkomen oplevert.

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt voor prestaties, waarbij gebruik is gemaakt van de faciliteiten van het provinciale Beleidskader Rood voor rood.

  • 5. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun, danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Artikel 8.95. Grondslag
  • 1. De subsidie voor het geschikt maken van een VAB als bedoeld in artikel 8.93, sub a, bedraagt maximaal 40% van de werkelijke kosten met een maximum van € 100.000,--.

  • 2. Subsidie voor het geschikt maken van een VAB als bedoeld in artikel 8.93, sub a, in combinatie met subsidie voor het vergroten van landschappelijke en cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 8.93, sub b, bedraagt maximaal 40% van de werkelijke kosten met een maximum van € 150.000,--.

Artikel 8.96. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.97. Aanvullende stukken bij de aanvraag

In aanvulling op artikel 1.14 overlegt de aanvrager bij de aanvraag tevens een bedrijfsplan.

Paragraaf 8.22. Kwantitatieve uitbreiding routenetwerken (pMJP 3.2.1 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4)

217

Artikel 8.98. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor:

  • a. het ontwikkelen en onderhouden van landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen;

  • b. promotie en marketing van deze netwerken;

  • c. het oplossen van knelpunten in deze landelijke routenetwerken;

  • d. uitbreiding en innovatie van routes voor wandelen, fietsen en paardrijden;

  • e. realisatie van wandelpaden/-routes over boerenland.

Artikel 8.99. Criteria
  • 1. Aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 8.98, sub a en b, kunnen uitsluitend worden ingediend door de Stichtingen Landelijk Fietsplatform, Wandelplatform LAW en Recreatietoervaart Nederland (SRN).

  • 2. Aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 8.98, sub c, kunnen uitsluitend worden ingediend door overheden.

  • 3. Aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 8.98, sub d, kunnen uitsluitend worden ingediend door instanties en overheden.

  • 4. Aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 8.98, sub d en e, dienen aan te sluiten bij en een bijdrage te leveren aan een samenhangend geheel van routes.

  • 5. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Artikel 8.100. Grondslag

De subsidie als bedoeld in artikel 8.98 bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten. Bij onderdeel e zijn de zijn de subsidiabele kosten € 0,45 per meter per jaar.

Artikel 8.101. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.23. Bedrijfsnatuurplannen recreatieondernemers (pMJP 3.2.5)

218

Artikel 8.102. Subsidiabele activiteiten

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor het opstellen en uitvoeren van bedrijfsnatuurplannen op bestaande recreatiebedrijven met een goedgekeurd bestemmingsplan.

Artikel 8.103. Criteria
  • 1. Een subsidieaanvraag dient gericht te zijn op:

    • a.

      een betere inpassing van een bestaand recreatiebedrijf in het landschap;

    • b.

      een verbetering van de natuurwaarden op en rond het recreatiebedrijf en

    • c.

      de verbetering van de beleving van het landschap (beeldkwaliteit).

  • 2. Een subsidieaanvraag wordt tevens beoordeeld naar de mate waarin wordt voldaan aan de volgende criteria:

    • a.

      beschrijving van de omgeving van het recreatieterrein (landschapskenmerken en natuurdoelen);

    • b.

      beschrijving van de planologische kenmerken;

    • c.

      beschrijving van het recreatieterrein, waarbij in ieder geval aan de orde komen om welk soort recreatieterrein het gaat, aantal en soort gebouwen, grootte, ‘permanente’ bewoning met of zonder privé-eigendommen, aanwezigheid water, enz.;

    • d.

      beschrijving van de aanwezige vegetatie/beplanting;

    • e.

      confrontatie met de landschapskenmerken en de natuurdoelen;

    • f.

      voorstellen tot verbetering/aanpassing;

    • g.

      inhoud van het beheer en onderhoudsplan;

    • h.

      eventuele samenwerking met andere (aangrenzende) terreinen;

    • i.

      beschrijving van de begroting en een kostenraming in een financiele paragraaf;

    • j.

      beschrijving wie het plan gaat uitvoeren;

    • k.

      beschrijving van de toekomstplannen van de eigenaar van het recreatiebedrijf;

    • l.

      beschrijving van de kwaliteitswinst;

    • m.

      beschrijving van de monitoring door de eigenaar van het bedrijf zelf;

    • n.

      beschrijving volgens het format van het bedrijfsnatuurplan waarin per onderdeel wordt aangegeven:

    • • wie het initiatief neemt;

    • • wie het plan uitvoert;

    • • wat de planning is.

  • 3. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Artikel 8.104. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten, indien het recreatiebedrijf is gelegen in reconstructiegebied. Buiten reconstructiegebied bedraagt de subsidie maximaal 50% van de subsidiabele kosten.

Artikel 8.105. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.24. Ontwikkeling plattelandstoerisme (pMJP 3.2.6)

219

Artikel 8.106. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor:

  • a. het ontwikkelen en promoten van toeristische producten;

  • b. het opzetten van samenwerkingsverbanden en –arrangementen;

  • c. het verbeteren van ondernemersschap en ketenvorming.

Artikel 8.107. Criteria
  • 1. Aanvragen dienen gericht te zijn op samenwerking tussen meerdere instanties of personen.

  • 2. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Artikel 8.108. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 35% van de subsidiabele kosten.

Artikel 8.109. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.25. Behouden, bundelen en ontwikkelen van voorzieningen en diensten (pMJP 4.1.1)

Artikel 8.110. Verwijzing
  • 220

  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor behouden, bundelen en ontwikkelen van (multifunctionele) voorzieningen en (gebundelde) diensten in het landelijk gebied. Paragraaf 7.9. Vitaliteit kleine kernen en kulturhusen van dit uitvoeringsbesluit is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Paragraaf 8.26. Ontwikkelen van woonzorgzones met dienstenstructuur wonen-zorg-welzijn (pMJP 4.1.2)

Artikel 8.111. Subsidiabele activiteiten

221

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor het ontwikkelen en realiseren van een woonzorgzone als bedoeld in artikel 7.28.

Artikel 8.112. Criteria
  • 222

  • 1. De aanvraag is afkomstig van een gemeente.

  • 2. Er is sprake van cofinanciering gemeenten en/of participanten.

  • 3. De ontwikkeling van woonzorgzones dient aan te sluiten en nader te worden uitgevoerd in het kader van het gemeentelijk woon-/welzijnbeleid. 

Artikel 8.113. Grondslag

De subsidie per woonzorgzone bedraagt maximaal € 42.667,--.

Artikel 8.114. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.27. Vergroten van betrokkenheid van bewoners en burgerparticipatie (pMJP 4.2.1)

Artikel 8.115. Subsidiabele activiteiten

223

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor het gebruikmaken van de DOP+-regeling waarbij een integraal dorpsplan wordt gemaakt, waarin samenhangende knelpunten en/of kansen binnen een dorpskern worden aangepakt.

Artikel 8.116. Criteria
  • 1. De aanvraag is afkomstig van een gemeente of een rechtspersoon die aan de gemeente is gelieerd. 224

  • 2. Het dorpsplan heeft betrekking op een kern tussen de 500 en 4.000 inwoners. 225

  • 3. Met behulp van de hiertoe ontwikkelde Toolkit wordt de bevolking uitgedaagd en gestimuleerd een bijdrage te leveren aan het dorpsplan en de uitvoering. 226

  • 4. Het resultaat van de DOP+ is een korte ontwikkelingsvisie met een uitvoeringsprogramma (UP). 227

  • 5. Het betreft een integrale aanpak, waarbij ten minste drie beleidsvelden betrokken zijn. 228

  • 6. De provincie stelt middelen beschikbaar om de benodigde expertise in te huren. 229

Artikel 8.117. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 67% van de totale kosten tot een maximum van € 35.000,-- per integraal dorpsplan.

Artikel 8.118. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.28. Behouden en verbeteren sociale verbanden en organisatie van voorzieningen en diensten (pMJP 4.2.2)

Artikel 8.119. Subsidiabele activiteiten

230

Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor aanstelling van een leefbaarheidsmakelaar die activiteiten verricht die bijdragen aan de betrokkenheid, het verbeteren van sociale verbanden en de organisatie van voorzieningen en diensten. Een leefbaarheidsmakelaar jaagt sociaal-maatschappelijke projecten in het landelijk gebied aan, bij voorkeur op basis van vastgestelde dorpsplannen.

Artikel 8.120. Criteria

De leefbaarheidsmakelaar dient te voldoen aan de volgende criteria

  • a.

    hij dient expertise op en ervaring met plattelandsontwikkeling, projectmatig werken en procesbegeleiding te hebben;

  • b.

    hij dient te beschikken over kennis en netwerk van het betreffende gebied;

  • c.

    Hij dient ervaring te hebben met het werken met vrijwilligers.

Artikel 8.121. Grondslag

De subsidie bedraagt maximaal 67% van de totale kosten tot een maximum van € 14.33,-- per jaar per gebied.

Artikel 8.122. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.29. Behoud en bescherming cultureel erfgoed (pMJP 4.3.2)

Artikel 8.123. Begripsbepaling

Cultureel erfgoed: objecten die vanuit het verleden zijn overgebleven en die het waard zijn om behouden te blijven. De objecten zijn meer dan 50 jaar oud en moeten bijdragen aan de karakteristieke identiteit van het gebied. E.e.a. ter beoordeling van de adviescommissie.

Artikel 8.124. Subsidiabele activiteiten
  • 231

  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor de volgende activiteiten:

  • a. planontwikkeling in de vorm van transformatie- en haalbaarheidsstudies op het gebied van behoud herstel, en duurzame (her)bestemming van cultureel erfgoed uitgezonderd agrarisch en industrieel erfgoed zoals genoemd in paragraaf 5.3;

  • b. de uitvoering van herstel-  en restauratiewerkzaamheden aan cultureel erfgoed, zoals genoemd in artikel 7.20, onder a;

  • c. de uitvoering van projecten gericht op het realiseren van een duurzame herbestemming van cultureel erfgoed, gebaseerd op een plan als bedoeld onder lid a of paragraaf 5.3;

  • d. de uitvoering van projecten op het gebied van educatie en toerisme in relatie tot cultureel erfgoed;

  • e. subsidiabele activiteiten zoals genoemd in paragraaf 7.5.

Artikel 8.125. Criteria
  • 1. De werkzaamheden dienen door professionals met relevante expertise uitgevoerd te worden.

  • 2. Het bepaalde in paragraaf 7.5 is overeenkomstig van toepassing op artikel 8.124, sub e.

  • 3. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Artikel 8.126. Grondslag
  • 1. De subsidie voor planontwikkeling als bedoeld in artikel 8.124, sub a, bedraagt 50% van de totale kosten tot een maximum van € 15.000,--.

  • 2. De subsidie voor uitvoering als bedoeld in artikel 8.124, sub b, bedraagt 15% van de totale kosten tot een maximum van € 100.000,--.

  • 3. De subsidie voor uitvoering als bedoeld in artikel 8.124, sub c en d, bedraagt 20% van de totale kosten tot een maximum van € 100.000,--.

  • 4. Het bepaalde in artikel 7.22 is van overeenkomstige toepassing op artikel 8.124, sub e.

Artikel 8.127. Indieningstermijn

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Artikel 8.128. Monumentencommissie

Een subsidieaanvraag wordt, indien nodig, voor advies voorgelegd aan de Monumentencommissie, die binnen zes weken een advies aan Gedeputeerde Staten uitbrengt.

Paragraaf 8.30. Kwantitatief en kwalitatief waterbeheer (pMJP 5.1.1 - 5.2.9)

Artikel 8.129. Verwijzing
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor waterbeheer in het landelijk gebied. Paragraaf 6.2 van dit uitvoeringsbesluit is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Op subsidie als bedoeld in het eerste lid kan artikel 8.3 van toepassing zijn. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken als bedoeld in maatregel 216.

  • 3. Als de subsidie een steunmaatregel is dan moet de subsidie voldoen aan de vereisten voor de minimissteun danwel aan de Vrijstellingverordening MKB.

Paragraaf 8.31. Landelijke niet-reconstructiegebieden (pMJP 6.2.7)

Artikel 8.130. Criteria
  • 1. Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verstrekken voor projecten in de landelijke niet-reconstructiegebieden van Overijssel.

  • 2. Een aanvraag om subsidie moet passen in het gebiedsprogramma en de -visie voor het landelijke niet-reconstructiegebied waarbinnen het project zal plaatsvinden (Noordoost-Overijssel, Noordwest-Overijssel, Zwolle Kampen of Salland).

  • 3. Aanvullend op het tweede lid moet het project waarvoor subsidie wordt gevraagd voldoen aan de criteria van de betreffende paragraaf van dit hoofdstuk waarbinnen dat project subsidiabel zou zijn indien het in reconstructiegebied zou plaatsvinden.

Artikel 8.131. Indieningstermijn aanvraag

In afwijking van artikel 1.13 kunnen subsidieaanvragen gedurende het gehele jaar worden ingediend.

Paragraaf 8.32. Plan- en gebiedsuitwerkingen en uitvoeringsmodules (pMJP 6.1.1)

232

Artikel 8.132. Subsidiabele activiteiten
  • Gedeputeerde Staten kunnen subsidie verlenen voor het opstellen van plan- en gebiedsuitwerkingen en uitvoeringsmodules bij deze uitwerkingen. Subsidie wordt verstrekt ten behoeve van:

  • a. opstellen van de uitwerking/uitvoeringsmodule;

  • b. vergaderkosten en vacatiegelden;

  • c. communicatie.

Artikel 8.133. Nadere criteria
  • 1. De aanvraag is afkomstig van een publiekrechtelijke rechtspersoon.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op een plan- of gebiedsuitwerking binnen danwel buiten het reconstructiegebied.

  • 3. De plan- of gebiedsuitwerking maakt onderdeel uit van het gebiedsprogramma.

  • 4. De aanvraag wordt vergezeld van een Plan van Aanpak waarin de beoogde resultaten, te volgen werkwijze, doorlooptijd en benodigd procesgeld wordt beschreven.

  • 5. De plan- of gebiedsuitwerking moet voldoen aan de volgende vereisten:

    • a.

      het plan bevat een probleemanalyse;

    • b.

      het plan beschrijft de gewenste oplossingen en maatregelen;

    • c.

      het plan bevat een plan-MER als de maatregelen vogel- en habitatrichtlijngebieden kunnen beïnvloeden;

    • d.

      het pla voldoet aan het relevante milieu-en waterbeleid;

    • e.

      het plan bevat een uitvoeringsprogramma, inclusief begroting.

Artikel 8.134. Grondslag

Subsidie voor het opstellen van plan- en gebiedsuitwerkingen en uitvoeringsmodules bedraagt maximaal 75% van de subsidiabele kosten.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 9.1. Onvoorziene omstandigheden

Gedeputeerde Staten treffen de nodige voorzieningen of nemen de nodige besluiten in de gevallen waarin de verordening of dit besluit niet voorziet.

Artikel 9.2. Overgangsrecht

  • 233

  • 1. Aanvragen die voor de inwerkingtreding van dit besluit worden ontvangen en betrekking hebben op het jaar 2007 worden geacht te zijn ingediend op grond van dit besluit. 234

  • 2. Subsidies die zijn verleend onder de werking van het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2005 worden vastgesteld op basis van dat ingetrokken besluit. 235

  • 3. Paragraaf 3.3.4 ‘roetfilter in voertuig’ van dit besluit werkt terug tot 1 juli 2006. 236

Artikel 9.3. Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als ‘Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2007’.


Noot
1[Toelichting: Zie de toelichting bij artikel 2 van de verordening. De bijdragen die OV-ondernemingen ontvangen voor het verrichten van personenvervoer zijn in de wet personenvervoer 2000 aangewezen als subsidie. Het is echter niet wenselijk dat daarop de regels uit dit uitvoeringsbesluit van toepassing zijn. De relatie tussen de provincie en de vervoersbedrijven is ‘tailor made' en wordt beheerst door het bestek waarop door de concessiehouder en diens concurrenten is ingeschreven in een openbare aanbestedingsprocedure. Daarin liggen ook de regels vast voor de hoogte van de subsidie, bevoorschotting, de vaststelling etcetera.In het kader van het Investeringsbudget landelijk gebied (ILG) zijn de rijkssubsidieregelingen uit Programma Beheer, de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer, per 1 januari 2007 overgeheveld naar de provincie. De provincie heeft met het Rijk afspraken gemaakt over deze overdracht. Vanwege de aard en de complexiteit (o.a. op gebied van staatssteun, systematiek en uitvoeringsorganisatie) van deze subsidieregelingen heeft de provincie deze regelingen voor de komende twee jaar beleidsneutraal overgenomen. Dit betekent dat Provinciale Staten deze rijksregelingen, in afwijking van de systematiek van de verordening en dit uitvoeringsbesluit, zullen vaststellen in bijzondere subsidieverordeningen. Na deze twee (overgangs-)jaren zal worden bezien op welke wijze deze subsidieverordeningen kunnen worden ingepast in de provinciale subsidiestructuur. Tot dat moment zijn de regels uit dit uitvoeringsbesluit niet van toepassing op de subsidies voor (agrarisch) natuurbeheer. ]
Noot
2 [Toelichting: In het project Stroomlijning en sturing subsidierelaties is gedachtegoed ontwikkeld over de wijze waarop de provincie om wil gaan met organisaties waaraan zij subsidie verstrekt. Dit heeft geresulteerd in verschillende sturingsmodellen; te weten het stimuleringsmodel aan de ene kant en het (vergelijkend) prestatiemodel en het directief model aan de andere kant. Het directief model is een opschaling van het prestatiemodel. Dit betekent dat bij dat sturingsmodel niet alleen gestuurd wordt op prestaties maar ook op bedrijfsvoering en/of middelen.]
Noot
3 [Toelichting: Artikel 5 van de verordening bepaalt dat Gedeputeerde Staten een subsidieplafond kunnen vaststellen en dat dit kan worden onderverdeeld in deelplafonds per subsidietijdvak of per onderdeel van provinciaal beleid. Genoemd artikel is de wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 4:25 Awb. In de meeste gevallen zullen Gedeputeerde Staten voor de in dit uitvoeringsbesluit geregelde subsidies een subsidieplafond vaststellen dat een heel kalenderjaar geldt. Aanvragen kunnen dan ook, in afwijking van artikel 1.13., gedurende dat kalenderjaar worden ingediend. Dat is in de diverse paragrafen expliciet geregeld. Omdat de artikelen over het subsidieplafond, de indieningstermijn en de wijze van behandelen van aanvragen een drie-eenheid moeten vormen, vloeit uit deze keuze automatisch voort dat (volledige) aanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst.]
Noot
4[Toelichting: Niet zelden worden provinciale bijdragen aan activiteiten van aanvragers ‘gestapeld’ met subsidies van andere overheden. Stapeling kan ook bínnen de provincie, bijvoorbeeld omdat er overlap zit tussen onderdelen van provinciaal beleid. Kulturhusen zijn daarvan een goed voorbeeld. Op grond van het beleid voor ‘vitaliteit kleine kernen’ kan daarvoor subsidie worden verleend. Leefbaarheid van het platteland is echter ook één van de doelstellingen in het reconstructiebeleid en ook in dat kader kan subsidie worden verleend voor de bouw van een kulturhus. Daarnaast kan stapeling zich voordoen als een activiteit bijdraagt aan meerdere provinciale beleidsdoelstellingen bijvoorbeeld als een waterschap een werk uitvoert dat bijdraagt aan de capaciteit voor waterberging en tegelijk ‘natte natuur’ realiseert.]
Noot
5[Toelichting: Dit lid heeft betrekking op stapeling uit regelingen waar dezelfde beleidsdoelstelling onder ligt of waarvan de doelstellingen min of meer in elkaars verlengde liggen. In de toelichting op het eerste lid worden kulturhusen genoemd als voorbeeld. Artikel 7.37. bepaalt de maximale bijdrage voor kulturhusen op 50%. De reden daarvoor is dat we het belangrijk vinden dat ook de gemeente en andere derden bijdragen. Als de gestapelde bijdrage groter zou zijn dan 50% wordt dit beleidsuitgangspunt doorkruist. Daarnaast geldt een maximale bijdrage van € 100.000,--. Dat maximum heeft te maken met het beschikbare budget voor kulturhusen vanuit het programma Cultuur en maatschappelijke ontwikkeling. Dat bedraagt in 2006 circa € 500.000,--. Als er een aanvraag komt van een gemeente waarin de bouw meer dan € 1.000.000,-- één miljoen euro kost zou je het hele budget in één keer kwijt kunnen zijn. Om ervoor te zorgen dat er uit dat budget meerdere kulturhusen kunnen worden ondersteund, is er een absoluut maximum opgenomen. Dit maximum laat echter onverlet dat uit andere budgetten wordt gestapeld boven het genoemde bedrag van € 100.000,--. Stapeling is dus mogelijk. Kortom, er kan een totale provinciale bijdrage worden verleend die hoger is dan € 100.000,-- zolang die niet groter is dan 50%. Eén van de budgetten waaruit kan worden gestapeld is het reconstructiebudget (mits het kulturhus past in het Uitvoeringsprogramma reconstructie). In de betreffende paragraaf is bepaald dat het maximum uit die regeling eveneens € 100.000,-- is. Daarmee komt de totale gestapelde bijdrage op maximaal 50% tot maximaal € 200.000,--.]
Noot
6[Toelichting: Waar het tweede lid betrekking heeft op stapeling uit regelingen waar dezelfde beleidsdoelstelling onder ligt, gaat het derde lid over stapeling uit regelingen met onderscheiden beleidsdoelstellingen. Stel dat een waterschap een werk wil uitvoeren dat bijdraagt aan de capaciteit voor waterberging (40% subsidiabel op grond van artikel 6.10) en tegelijk ‘natte natuur’ realiseert (50% subsidiabel op grond van artikel 4.8., mits het past in de gebiedsuitwerking van het reconstructieplan). Om te bepalen of stapeling in dit geval mogelijk is en tot welk percentage zullen Gedeputeerde Staten bij de beoordeling van de aanvraag kijken naar de extra inspanning die moet worden geleverd gelet op de aanvullende doelstelling. Stel dat het project van het waterschap is begroot op € 1.000.000,--. Zou het waterschap zich alleen richten op waterberging dan zou het project kunnen worden uitgevoerd voor € 800.000,--. Dan kan 40% van € 800.000,-- uit de waterparagraaf worden gesubsidieerd. Stapeling uit het natuurbudget is mogelijk maar niet meer dan 50% van € 200.000,--. De totale bijdrage is derhalve € 420.000,--. Bij een theatervoorstelling waarin diverse minderheden meedoen en die (dus) zou kunnen worden gesubsidieerd vanuit cultuur en/of vanuit minderheden betekent de betrokkenheid van allochtonen in de meeste gevallen geen extra inspanning of kosten. In dat geval moet worden gekozen voor één van de regelingen en is stapeling geen optie.]
Noot
7[Toelichting: Voor bijdragen uit de Europese structuurfondsen is een voorwaarde dat er cofinanciering komt uit de lidstaat. Het is niet gewenst dat de normale regels daarop van toepassing zijn. Met de Europese bijdrage komt het totaal dikwijls boven het maximum in een provinciale regeling uit. In sommige gevallen is in dit uitvoeringsbesluit overigens een bijzondere regeling opgenomen voor stapeling met Europees geld. Voor kulturhusen geldt bijvoorbeeld in de regel dat de provincie maximaal 50% bijdraagt maar inclusief Europese middelen bedraagt de subsidie maximaal 75%.]
Noot
8[Toelichting: De voorschriften met betrekking tot bevoorschotting, verantwoording, enz. zijn niet bij alle subsidies hetzelfde. Om te voorkomen dat een aanvrager met verschillende regimes wordt geconfronteerd – hetgeen tot extra inspanningen en kosten zou leiden – dienen Gedeputeerde Staten in de beschikking tot subsidieverlening te vermelden welke voorschriften van toepassing zijn. Daarbij kan derhalve worden afgeweken van de regels die normaal gelden voor de verschillende deelbijdragen. Overigens speelt naast het belang van de aanvrager ook het gelijkheidsbeginsel een rol bij de toepassing van dit artikel. Als een aanvrager aanzienlijke voordelen geniet in vergelijking met een aanvrager die geen gestapelde bijdrage ontvangt, dan zal terughoudend worden omgegaan met het afwijken van de normale voorschriften.”]
Noot
9[Toelichting: Dit artikellid is de logische kapstok om in de subsidiegrondslag alleen redelijke kosten mee te nemen. Uiteraard gaat het ons er in eerste instantie om dat de afgesproken prestatie wordt geleverd door de subsidieontvanger, maar gemeenschapsgeld is niet bedoeld om standaard organisatiekosten mee te betalen. Voorbeelden van kosten die over het algemeen niet rechtstreeks zijn toe te rekenen aan een prestatie zijn: a. interne kosten; b. personele kosten; c. verrekenbare heffingen, belastingen of lasten; d. rente-, bank-, financierings- en gerechtskosten, geldboetes en sanctiekosten; e. afschrijvingskosten; f. dat deel van de kosten dat niet noodzakelijk is voor de realisatie van de activiteit.]
Noot
10[Toelichting: De Wet op het BTW-compensatiefonds stelt overheden in staat om in rekening gebrachte BTW voor een groot deel te compenseren. In relatie daarmee is op de algemene uitkeringen gekort. De bedoeling is dat deze korting door de ontvangsten uit het BTW-compensatiefonds gecompenseerd worden. De vraag of overheden taken in eigen beheer uitvoeren of uitbesteden wordt dan niet meer beïnvloed door de kosten van BTW. Ook gemeenten die van de provincie subsidie ontvangen kunnen een beroep doen op het BTW-compensatiefonds, maar ook andere organisaties, indien zij op gelijke voet als de overheid opereren. Het is uiteraard niet de bedoeling dat terugvorderbare bedragen ook nog eens gesubsidieerd worden. Om dat duidelijk te markeren is deze bepaling opgenomen, waarin dat gedeelte niet-subsidiabel verklaard wordt. De bepaling is algemeen geredigeerd, zodat alle potentiële terugvorderbare BTW eronder valt. Met de bepaling wordt de verantwoordelijkheid voor het daadwerkelijk terugvorderen bij de subsidieontvanger gelegd. Er is geen sprake van een (verkapte) vermindering van subsidies. Ook onder werking van de Algemene subsidieverordening Overijssel 1997 was verrekenbare BTW niet subsidiabel.]
Noot
11 [Toelichting: In afdeling 4.2.4 Awb staan bepalingen over verplichtingen van de subsidieontvanger. De categorieën van verplichtingen genoemd in artikel 4:37, eerste lid Awb, kunnen Gedeputeerde Staten in ieder geval verbinden aan de subsidieverlening. Deze standaardverplichtingen behoeven in verband met het voorkomen van herhaalde normstelling geen herhaling in dit uitvoeringsbesluit. Daarnaast kunnen ook andere verplichtingen aan subsidieontvangers worden opgelegd. Het betreft andere doelgebonden verplichtingen (artikel 4:38 Awb) en oneigenlijke verplichtingen (artikel 4:39 Awb). Voor beide geldt dat als de subsidie berust op een wettelijke grondslag die verplichtingen ook op een wettelijke grondslag moeten berusten. De in artikel 1.6 opgenomen verplichting is aan te merken als een oneigenlijke verplichting. Vanuit Europese regelgeving geldt voor subsidieontvangers eveneens de soortgelijke verplichting om bij projecten die met subsidie vanuit Europa mogelijk worden gemaakt hiervan ter plaatse van het project melding te maken.]
Noot
12[Toelichting: Met het verstrekken van een stimuleringssubsidie wordt tot uitdrukking gebracht dat Gedeputeerde Staten wensen bij te dragen aan het bestaan van een organisatie (de aanwezigheid). De (statutair bepaalde) doelstelling van een organisatie wordt van belang geacht. Er worden geen prestaties gevraagd en vooraf geen criteria gesteld. Ook wordt geen verantwoording achteraf gevraagd. Het is de meest elementaire vorm van subsidieverstrekking. De administratieve lasten zijn beperkt. De subsidiebeschikking stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde subsidiebedrag. De termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, sluit aan bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13 Awb. Omdat het om publieke middelen gaat, hebben Gedeputeerde Staten vastgesteld dat het niet gewenst is grote bedragen via stimuleringssubsidie en daarmee zonder verantwoording achteraf weg te zetten. Gedeputeerde Staten achten een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk als bovengrens voor stimuleringssubsidie. Dit is vastgelegd in artikel 1.7.. Van belang is artikel 4:43 Awb dat een aantal artikelen van die Awb van toepassing verklaart op de beschikking tot subsidievaststelling in de situatie dat daaraan voorafgaand geen beschikking tot subsidieverlening is gegeven (het betreft de artikelen 4:32, 4:35, tweede lid, 4:38 en 4:39 Awb). ]
Noot
13[Toelichting: Prestatiesubsidie kan worden verstrekt voor de looptijd van activiteiten of voor één of meer boekjaren, waarbij een boekjaar gelijk staat aan een kalenderjaar. Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 4:32 en 4:67 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hieruit volgt dat meerjarige subsidies kunnen worden verstrekt. Wordt een meerjarige subsidie verstrekt dan moet gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4:34 Awb biedt om bij de subsidieverlening een begrotingsvoorbehoud te maken. Dit is de oplossing voor het probleem dat het bij meerjarige subsidies onvermijdelijk is om subsidies te verlenen ten laste van een nog niet vastgestelde of goedgekeurde begroting. Door een begrotingsvoorbehoud te maken, kunnen Gedeputeerde Staten op de subsidieverlening terugkomen. Een begrotingsvoorbehoud is een aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden opschortende of ontbindende voorwaarde. De keuze voor de soort voorwaarde is afhankelijk van de vraag of al voor de vaststelling of goedkeuring van de begroting voorschotten moeten worden uitbetaald. Is dat het geval dan moet gekozen worden voor de vorm van de ontbindende voorwaarde. Willen Gedeputeerde Staten het begrotingsvoorbehoud inroepen en daadwerkelijk terugkomen op de subsidieverlening dan moet dat binnen de in de Awb genoemde termijn expliciet gebeuren. De leden 4 en 5 van artikel 4:34 Awb geven aan op welke wijze dat moet gebeuren. Als een subsidie wordt verstrekt voor een periode van drie jaar of langer voor steeds min of meer dezelfde activiteiten is het van belang te weten dat de subsidie dan niet zonder meer kan worden beëindigd (artikel 4:51 Awb). ]
Noot
14 [Toelichting: Met het verstrekken van subsidie via het prestatiemodel wordt de gedachtegang uit het Onderhandelingsakkoord en de statenmotie van juni 2004 (ingediend bij de Perspectievennota 2005) tot uitdrukking gebracht. “Met maatschappelijke organisaties en instellingen willen wij outputgerichte prestatieafspraken maken, die volstrekt recht doen aan ieders verantwoordelijkheid en het maatschappelijke resultaat dat wij willen bereiken.” Subsidieverstrekking wordt gestuurd op rendement. Daarbij hoort per definitie verantwoording achteraf. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoording zich richt op de geleverde prestaties en activiteiten en de manier waarop die aansluiten bij het provinciaal beleid. Dat kan ook, omdat vooraf (bij subsidieverlening) afspraken tussen subsidieontvanger en provincie zijn gemaakt over wat en waaraan de subsidieontvanger bij gaat dragen en wat zij daarvoor gaat doen. Daarbij wordt tevens bepaald waarover en hoe en wat de mate van verantwoording nadien moet zijn. De uitwerking van het prestatiemodel biedt ruimte om flexibel en naar instelling gedifferentieerd om te kunnen gaan met het concretiseren van prestaties en daarmee met de verantwoording achteraf.]
Noot
15[Toelichting: In dit artikellid wordt de aanzet gegeven voor het opschalen van prestatiesubsidie naar een prestatiesubsidie met directieve elementen, waarbij in grotere mate wordt gestuurd op bedrijfsvoering en/of middelen. Vaak zijn de statuten en het prestatieplan voldoende om een aanvraag te kunnen beoordelen. Het kan echter ook voorkomen dat voor bepaalde subsidies ten behoeve van de beoordeling van een aanvraag aanvullende documenten worden gevraagd. In de hoofdstukken 2 t/m 7 van dit uitvoeringsbesluit zal dan ten aanzien van diverse subsidies verdergaande opschaling plaatsvinden. Vanuit het gedachtegoed van het project Stroomlijning en sturing subsidierelaties zijn overwegingen om hiertoe over te gaan het financiële en juridische risico voor de provincie, de kenmerken en eigenschappen van de subsidieontvanger, contextvariabelen waaronder de maatschappelijke aandacht en het op doelgerichte en doelmatige wijze inzetten van de middelen door de provincie.]
Noot
16[Toelichting: Indien de vrijstelling voor ‘de minimis’-steun (steun aan een onderneming die een waarde van € 100.000,-- in drie jaar niet overstijgt hoeft niet te worden gemeld bij de commissie) niet van toepassing is, zal het concrete subsidiebesluit aan de Europese Commissie moeten worden voorgelegd. In artikel 5, tweede lid van de verordening is geregeld dat onze provinciale regels wijken voor de kaderregelingen of richtsnoeren van de commissie, zodat wordt voorkomen dat een situatie ontstaat waarin de samenloop van EG-regels en provinciale regels ertoe leidt dat helemaal geen subsidie kan worden verleend. Aangezien het ‘de minimis’-bedrag per onderneming geldt, kan zonder medewerking van de aanvrager niet worden vastgesteld of sprake is van ‘de minimis’-steun. In het tweede lid is daarom bepaald dat op de aanvrager de verplichting rust melding te maken van eerdere subsidies of andere steunmaatregelen. Gedeputeerde Staten zullen de aanvragers hierbij hulp bieden in de vorm van een modelverklaring bij het aanvraagformulier. Met deze verklaring wordt ook zeker gesteld dat de subsidie achteraf kan worden gewijzigd, indien na de subsidieverlening blijkt dat de vrijstelling voor ‘de minimis’-steun (toch) niet van toepassing was. Zie de artikelen 4:48, eerste lid, onder c en 4:49, eerste lid, onder b Awb.]
Noot
17 [Toelichting: De situatie kan zich voordoen dat wij subsidie willen verlenen, waarbij wij alleen op prestaties willen sturen en de subsidieontvanger die prestaties naar genoegen realiseert. In dit artikel wordt geregeld dat wij de subsidieontvanger kunnen verplichten een positief exploitatieresultaat uit te geven binnen dezelfde doelstelling als waarvoor subsidie wordt verstrekt.]
Noot
18[Toelichting: In dit artikel staat het uitgangspunt vermeld dat de beslistermijn van dertien weken begint op het moment van ontvangst van een aanvraag. Voor een niet-volledige aanvraag geldt artikel 4:5 Awb. Op grond van dat artikel kunnen Gedeputeerde Staten de aanvrager een termijn geven waarbinnen hij zijn aanvraag alsnog kan aanvullen. Doet hij dat niet, dan kan de aanvraag na die termijn buiten behandeling worden gelaten. Worden de ontbrekende gegevens wel tijdig ingezonden, dan volgt behandeling van de aanvraag volgens de normale procedure. Gedurende de termijn dat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, wordt de beslistermijn opgeschort (artikel 4:15 Awb). In dit algemene deel van het uitvoeringsbesluit zijn geen weigeringsgronden opgenomen. Artikel 4:35 Awb bevat een aantal niet-limitatieve algemeen geldende gronden om subsidieverlening te weigeren. Deze kunnen in de hoofdstukken 2 t/m 7 worden aangevuld met specifieke op de betreffende subsidie betrekking hebbende weigeringsgronden. Artikel 4:36 Awb maakt het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst (eerste lid) of afdwingovereenkomst (tweede lid) mogelijk. De afdwingovereenkomst verschaft Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om in rechte nakoming te vorderen van het verrichten van de gesubsidieerde activiteit c.q. prestatie. Het geeft zekerheid over het daadwerkelijk verrichten van de activiteit/prestatie door de subsidieontvanger. Op grond van artikel 4:33, aanhef en onder a Awb, mag in de beschikking tot subsidieverlening als voorwaarde worden opgenomen dat de subsidieontvanger verplicht is mee te werken aan het sluiten van een uitvoerings- of afdwingovereenkomst. ]
Noot
19 [Toelichting: De betaling van het subsidiebedrag en de verleende voorschotten en de terugvordering daarvan zijn geregeld in afdeling 4.2.7 Awb. De bevoegdheid tot voorschotverlening, waarmee vooruit wordt gelopen op de betaling van het subsidiebedrag zelf, moet een wettelijke grondslag hebben. Hiertoe strekt artikel 1.17.. Het maximale percentage van 90% dat tot nu toe werd gehanteerd, is verlaagd naar 80% om subsidieontvangers meer te prikkelen tijdig een aanvraag om subsidievaststelling in te dienen.]
Noot
20 [Toelichting: De in dit artikel genoemde documenten zijn de verantwoordingsvarianten van de documenten genoemd in artikel 1.13., eerste lid. Als onderbouwing van het financiële verslag kunnen deugdelijke kopieën van facturen, bankafschriften, kwitanties en overige betalingsbewijzen gelden.]
Noot
21[Toelichting: Dit artikel verplicht de subsidieontvanger in bepaalde gevallen tot het laten verrichten van een accountantscontrole. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen wordt een uitzondering gemaakt voor het overleggen van een accountantsverklaring in verband met het verplichte accountantsonderzoek op basis van de Provincie- of Gemeentewet en het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten.]
Noot
22[Toelichting: De verklaring omtrent de getrouwheid van het financiële verslag c.q. de jaarrekening behelst de uitslag van het onderzoek of het financiële verslag c.q. de jaarrekening voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen en of het prestatieverslag, voorzover hij dat kan beoordelen, daarmee verenigbaar is.]
Noot
23[Toelichting: Dit lid maakt het mogelijk om bij subsidieverlening aan de accountant van de subsidieontvanger tevens de taak te geven controle uit te oefenen op de naleving van de subsidieverplichtingen. Wordt dit toegepast dan zal daarbij een aanwijzing moeten worden gegeven over de reikwijdte en de intensiteit van de accountantscontrole. Omdat accountants werken conform de richtlijnen voor de accountantscontrole sluiten wij voor het voorschrijven van het soort onderzoek daarbij aan. De richtlijnen onderscheiden de beoordelingsopdracht (over de betrouwbaarheid van stukken) en de controleopdracht (over de getrouwheid van stukken).]
Noot
24[Toelichting: In een situatie dat binnen een prestatiesubsidie de kosten een rol spelen bij de hoogte van de subsidie, is het niet gewenst dat de subsidieontvanger ‘winst' maakt op een activiteit. Artikel 4:46 Awb bepaalt daarom onder meer dat subsidie lager kan worden vastgesteld als de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. In aanvulling daarop bepaalt artikel 1.21. dat subsidie ten opzichte van de subsidieverlening lager vastgesteld wordt als de gesubsidieerde activiteiten meer opbrengen of minder kosten dan van te voren begroot. De subsidieontvanger zou anders immers gemeenschapsgeld overhouden (‘ongerechtvaardigde verrijking'). Aan de andere kant is het niet zo dat wij het subsidiebedrag verhogen als de gesubsidieerde activiteiten minder opbrengen of meer kosten dan van te voren begroot. Dit risico is voor rekening van de subsidieontvanger. Als de werkelijke kosten van activiteiten bepalend zijn voor de hoogte van de subsidie, dan worden op grond van artikel 4:46, derde lid Awb, overigens ook kosten die redelijkerwijze als niet noodzakelijk kunnen worden beschouwd, niet in aanmerking genomen. Dat betekent dat ook bij verlening de aanvraag moet worden ‘gecorrigeerd' voor kosten die bij vaststelling als redelijkerwijs niet noodzakelijk zullen worden beschouwd. De oude subsidieregelingen kenden een aantal bepalingen waarin situaties werden geschetst waarin sprake is van redelijkerwijs niet noodzakelijke kosten (artikelen 18 en 19 van de Algemene subsidieverordening 1997). Die situaties zullen wij in ieder geval blijven hanteren bij het beoordelen van de aanvraag tot vaststelling. Het gaat dan om: ]
Noot
25[Toelichting: Dit artikel regelt dat de artikelen 4:60 t/m 4:80 Awb van toepassing zijn op per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies aan rechtspersonen. Deze artikelen zijn een uitwerking van en een aanvulling op de andere bepalingen van de subsidietitel. Steeds zijn naast afdeling 4.2.8 Awb ook die andere bepalingen van toepassing. Het gros van de bepalingen van afdeling 4.2.8 Awb geeft Gedeputeerde Staten rechtstreeks bepaalde bevoegdheden en legt subsidieontvangers rechtstreeks bepaalde verplichtingen op. Enkele bepalingen gelden echter pas als dat uitdrukkelijk in een wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald. Het betreft de artikelen: • 4:64, derde lid (vrijstelling/ontheffing accountantsverklaring bij aanvraag); • 4:68 (definitie boekjaar); • 4:71 (rechtshandelingen waarvoor voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Staten • 4:72 (egalisatiereserve); • 4:77 (inhoud financieel verslag als subsidieontvanger in overwegende mate zijn inkomsten ontleent aan de subsidie); • 4:78, vijfde lid (vrijstelling/ontheffing accountantscontrole); • 4:79, eerste en tweede lid (uitbreiding accountantscontrole tot naleving subsidieverplichtingen) Awb. In de volgende twee artikelen worden de artikelen 4:72 en 4:79, eerste en tweede lid Awb, uitgewerkt. De overige onderwerpen kunnen indien gewenst in de hoofdstukken 2 t/m 7 of in een beschikking tot subsidieverlening worden uitgewerkt.]
Noot
26[Toelichting: Omdat in afdeling 4.2.8 Awb niets wordt geregeld ten aanzien van de beslistermijnen op aanvragen om subsidieverlening en -vaststelling, wordt aangesloten bij de bepalingen in dit besluit voor ‘niet per boekjaar te verstrekken prestatiesubsidies’.]
Noot
27[Toelichting: Een egalisatiereserve werkt als buffer, waarmee tekorten in het ene jaar kunnen worden opgevangen met overschotten in het andere jaar, zodat een doelmatige besteding en beheer van subsidiegelden kan worden bereikt. Gelet op artikel 4:72, tweede lid van de wet, komt het verschil tussen de vastgestelde subsidie en de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie werd verleend ten gunste onderscheidenlijk ten laste van de egalisatiereserve. Tot de werkelijke kosten worden niet gerekend niet-toegestane reserveringen en dotaties aan voorzieningen. Bij de vaststelling van de egalisatiereserve worden, naast de subsidie-inkomsten, ook alle inkomsten betrokken die mede ten doel hebben bij te dragen aan het realiseren van de prestatieafspraken met Gedeputeerde Staten. Te denken valt onder meer aan eigen bijdragen van afnemers van producten, incidentele en structurele subsidies van derden en sponsorbijdragen. Inkomsten van derden ten behoeve van niet-gesubsidieerde activiteiten worden buiten beschouwing gelaten. In de Algemene subsidieverordening Overijssel 1997 was gelet op artikel 4:71, eerste lid, onder g Awb, opgenomen dat de subsidieontvanger toestemming nodig heeft van Gedeputeerde Staten voor het vormen van andere reserves en voorzieningen dan een egalisatiereserve. In de subsidiepraktijk werd zo'n verzoek om toestemming echter vrijwel nooit gedaan, terwijl er wel reserves en voorzieningen werden aangelegd. Omdat het Burgerlijk Wetboek en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving regels geven voor het hanteren van reserves en voorzieningen, waaraan subsidieontvangers toch al moeten voldoen, is de toestemmingsverplichting niet in dit uitvoeringsbesluit opgenomen. ]
Noot
28 [Toelichting: Zie toelichting op artikel 1.20., vierde lid.]
Noot
29[Toelichting: De vergelijkingspocedure is van toepassing op het op basis van vergelijking verstrekken van subsidie aan één of meer subsidieontvanger voor het gedurende een subsidietijdvak uitvoeren van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde prestaties die bijdragen aan één of meer doelen van provinciaal beleid. Een transparant en vergelijkingsgerichte subsidieprocedure strekt ertoe dat een breder scala van potentiële subsidieaanvragers wordt aangetrokken en dat economisch-voordelige prestaties aan provinciale doelen bijdragen. Gedeputeerde Staten staan hiermee een zo efficiënt mogelijk gebruik van provinciale gelden voor. Deze procedure beoogt een vereenvoudigde evenknie te zijn van de welbekende (europese) aanbestedingsprocedure. Het voordeel van deze analogie is dat er bij het volgen van de vergelijkingsprocedure sprake zal zijn van marktconformiteit, waardoor staatssteun niet aan de orde zal zijn. Bij het plaatsen van uitvragen zullen Gedeputeerde Staten de door het Europese Hof van Justitie ontwikkelde basisnormen voor het plaatsen van overheidsopdrachten analoog toepassen. Dit betekent dat Gedeputeerde Staten zich verplichten tot transparantie, non-discriminatie en gelijke behandeling en evenredigheid. ]
Noot
30[Toelichting: De transparantieverplichting houdt in dat een passende mate van openbaarheid wordt gegarandeerd aan elke potentiële aanvrager om subsidie.  Potentiële subsidieaanvragers moeten toegang kunnen hebben tot alle relevante informatie over een uitvraag om desgewenst belangstelling te kunnen tonen.  Daarom zal voor iedere uitvraag onderzocht moeten worden welk medium het meest geschikt is voor de bekendmaking van die betreffende uitvraag. Hierbij zullen gedeputeerde Staten zich laten leiden door de omvang van het belang van de uitvraag voor de samenleving. Hoe groter dat belang, hoe meer ruchtbaarheid aan de uitvraag gegeven zal worden. Passende en algemeen gebruikte media zijn bijvoorbeeld internet, het Provinciaal Blad en regionale kranten. De inhoud van de kennisgeving moet voldoende transparant zijn en mag dus beperkt blijven tot een korte beschrijving van de essentiële gegevens van de uitvraag en de beoordelingsprocedure. Dit kan zo nodig worden aangevuld met informatie die beschikbaar is via internet en/of opvraagbaar is bij de provincie. Van belang is dat de kennisgeving en eventuele aanvullende documentatie die informatie zullen bevatten die organisaties en instellingen redelijkerwijs nodig hebben om te beslissen of zij een subsidieaanvraag zullen indienen. ]
Noot
31[Toelichting: Met het opnemen van selectiecriteria kan op voorhand het aantal instellingen en organisaties worden beperkt, die mogelijk zullen reageren op de uitvraag. Gedacht kan worden aan objectieve criteria als bijvoorbeeld ervaring in de desbetreffende sector, omvang en infrastructuur van de organsisatie, technische en professionele vaardigheden. Een andere mogelijkheid is het opstellen van een lijst van gekwalificeerde organisaties en instellingen voor bijvoorbeeld een specifiek onderdeel van provinciaal beleid. Gedeputeerde Staten kunnen vervolgens uit deze lijst specifieke organisaties en instellingen selecteren en uitnodigen te reageren op een bepaalde uitvraag.]
Noot
32 [Toelichting: Het is van belang dat het uiteindelijke besluit over het vertrekken van subsidie in overeenstemming is met de vooraf vastgestelde procedurevoorschriften en dat volledig de hand wordt gehouden aan de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling. Dit betekent dat alle subsidieaanvragers voor een bepaalde uitvraag altijd toegang hebben tot dezelfde hoeveelheid informatie en geen van die subsidieaanvragers op ongerechtvaardigde  wijze wordt bevoordeeld.]
Noot
33[Toelichting: Het specifieke veiligheidsaspect ligt in het voorkomen en bestrijden van jeugdcriminaliteit. Omdat de provincie hierin geen wettelijke taak heeft, moet zij in samenspraak met politie, justitie, openbaar ministerie en gemeenten op zoek naar haar bijdrage aan dit thema. De provincie Overijssel ziet dit als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie overheden om zorg te dragen voor een adequate samenhangende sociale infrastructuur, waarbinnen de doelstellingen, geformuleerd in het Uitvoeringsprogramma Jeugd en Veiligheid, gerealiseerd kunnen worden.]
Noot
34[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen binnen de grenzen van veiligheidsbeleid en in het bijzonder van het Uitvoeringsprogramma Jeugd en Veiligheid 2004 - 2007 van de provincie Overijssel nader bepalen welke activiteiten wel en welke niet voor subsidie in aanmerking komen, alsmede de criteria voor subsidiëring. Concreet betekent dit dat projecten worden gevonden op het snijvlak van het preventief jeugdbeleid (gemeente) met de jeugdzorg (provincie) en het strafrecht (politie /justitie). Hierbij streven wij naar een verdeling van de middelen tussen projecten die zich richten op: 1. het voorkomen van jeugdcriminaliteit en 2. projecten die zich richten op de aanpak van jeugdcriminaliteit]
Noot
35[Toelichting: Een aanvraag om subsidie is niet afhankelijk van een indieningstermijn.]
Noot
36[Toelichting: Het te verlenen voorschot bedraagt 80% van het verleende subsidiebedrag.]
Noot
37[Toelichting: De provincie stimuleert samenwerkingsverbanden tussen partners in Overijssel en in Kurzeme (Letland). Voor dat doel is een stimuleringssubsidie in het leven geroepen, die betrekking heeft op twee vormen van samenwerking. Partners die uitsluitend of met name gericht zijn op het bieden van humanitaire hulpverlening kunnen op jaarbasis een stimuleringssubsidie van € 700 tegemoet zien. Dit bedrag moet worden gezien als een tegemoetkoming in reis-, verblijf- en transportkosten die met de activiteiten zijn gemoeid. Partners die zich uitsluitend of met name richten op het uitwisselen van kennis of ervaring kunnen voor een project een stimuleringssubsidie van maximaal € 400 per persoon aanvragen.]
Noot
38[Toelichting: In het Bestuursakkoord 1999-2003 hebben Gedeputeerde Staten de ambitie uitgesproken om de tegenstelling tussen milieu en economie om te bouwen naar synergie. In het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+ wordt dit nader uitgewerkt. De daarin opgenomen uitgangspunten over ontwikkeling van duurzame bedrijvigheid, ontwikkeling duurzame energie en energiebesparing en beheersing van de afvalproblematiek zijn de ankerpunten voor het beleid gericht op het verbeteren van de milieuprestaties van het Overijssels Midden- en Kleinbedrijf. De beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB werkt dit beleid verder uit.In dit hoofdstuk geven wij in de volgende paragrafen subsidiëringsmogelijkheden aan:
  • in paragraaf 1 subsidies voor Europese programma's;

  • in paragraaf 2 subsidies voor bedrijvigheid en werkgelegenheid;

  • in paragraaf 3 subsidies voor het programma Leren voor duurzame ontwikkeling, vermindering van afvalstoffen en schoner produceren.

Europese programma's Doelstelling 2 en LEADER+ De subparagraaf Doelstelling 2 en LEADER+ betreft subsidiebepalingen voor de besteding van de Europese, rijks- en provinciale cofinancieringsmiddelen bij de Europese programma's Doelstelling 2 en LEADER+. Doelstelling 2 is een programma, dat op grond van artikel 4 van Verordening (EG) 1260/1999 en Verordening (EG) 1783/1999 door de Europese Commissie voor Oost-Nederland is goedgekeurd voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006. Het provinciebestuur van Overijssel onderscheidt hierin drie deelprogramma's: a. Doelstelling 2-programma Plattelandsontwikkeling voor de regio's Salland, Twente, Noordwest-Overijssel en de Vechtstreek; b. Uitfaseringsprogramma Doelstelling 2 voor de regio Twente; c. Uitfaseringsprogramma Doelstelling 5B Noordwest-Overijssel en de Vechtstreek. LEADER+ is een programma voor Oost-Nederland dat op basis van artikel 20 van Verordening (EG) 1260/1999 en Mededeling van de Europese Commissie 2000/C 139 door de Europese Commissie is goedgekeurd voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006. Gedeputeerde Staten hebben gekozen voor één regeling die de wettelijke basis biedt voor de subsidiëring van activiteiten die bijdragen ontvangen uit één van de Europese Structuurfondsen en uit provinciale of rijksmiddelen. Hiermee wordt bereikt dat de subsidieontvanger voor het hele subsidiebedrag aan dezelfde voorwaarden en verplichtingen moet voldoen, ongeacht de herkomst van (een deel van) de subsidie. Uiteraard geldt hierbij dat zowel aan communautaire als aan nationale en provinciale regelgeving moet worden voldaan. De bedoelde Europese en rijkscofinancieringsmiddelen worden aan Overijssel verstrekt voor de uitvoering van die Europese programma's, waarvoor de provincie Overijssel door het Rijk in de periode 2000-2006 als betalingsautoriteit is aangewezen. Het Doelstelling 2-programma is opgenomen in het Enkelvoudig Programmeringsdocument voor Oost-Nederland (EPD Oost).Na consultatie van diverse betrokken partijen biedt het programma een vertaling van en nadere invulling aan de regels van de Europese Unie voor de besteding van middelen. De beleidsprioriteiten van de Europese Unie houden onder meer in, dat subsidiëring alleen mogelijk is binnen vooraf geselecteerde en op kaart vastgelegde regio's. Deze regio's kampen in vergelijking met andere regio's in de Europese Unie met vormen van (sociaal-economische) achterstand en/of probleemsituaties. Het LEADER+-programma is eveneens na consultatie van diverse lokale betrokken partijen totstandgekomen. Het programma is een uitwerking van Richtlijnen van de Europese Unie en de Mededeling betreffende LEADER+ van de Europese Commissie. In tegenstelling tot het Doelstelling 2-programma zijn de betrokken plattelandsgebieden geselecteerd door een selectiecommissie, op kaart vastgelegd en daarna door Gedeputeerde Staten vastgesteld. De Doelstelling 2- en LEADER+-programma's bestrijken ook delen van de provincies Gelderland en Utrecht. Beide programma's zijn in nauw overleg met het provinciaal bestuur van Gelderland en Utrecht totstandgekomen. Regelgeving van de Europese Unie De criteria op grond waarvan een gebied voor Europese subsidie in aanmerking kan komen, de te financieren prioriteiten, de hoogte van de subsidie en andere uitvoeringsbepalingen zijn neergelegd in Europese regelgeving. Hieronder vallen o.a.:
  • het Europees Verdrag;

  • meerdere Europese verordeningen;

  • de programmadocumenten en -complementen van Doelstelling 2 en LEADERr+;

  • De ontwikkelingsplannen van de plaatselijke groepen.|

Met name de volgende Europese verordeningen zijn van belang in de relatie tussen de provincie Overijssel en de subsidieontvanger: Verordening (EG) nrs:
  • 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (Pb L 161);

  • 1783/1999 van de Raad van 12 juli 1999 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (Pb L 213);

  • 1159/2000 van de Commissie van 30 mei 2000 inzake door de lidstaten uit te voeren voorlichtings- en publiciteitsacties met betrekking tot de bijstandsverlening uit de structuurfondsen

(Pb L 130);
  • 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van uitgaven voor door de structuurfondsen mede gefinancierde verrichtingen (Pb L 193);

  • 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 63);

  • 448/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de procedure inzake financiële correcties betreffende uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 64);

Daarnaast is van belang de mededeling van de Commissie aan de Lidstaten van 14 april 2000 tot vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief voor plattelandsontwikkeling (LEADER+) (Pb 2000/C139). Staatssteun Op grond van het Europese recht mag er geen sprake zijn van verboden staatssteun. Deze bepaling is vastgelegd in artikel 87 van het Europees verdrag. Samengevat komt het erop neer dat steun aan bepaalde ondernemingen de mededinging niet mag verstoren, voorzover de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Als een onderneming wordt beschouwd: "Iedere eenheid die economische activiteiten ontplooit, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd." (Höfner-arrest). Op het verbod van staatssteun zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Artikel 87, tweede en derde lid van het Europees Verdrag geven de belangrijkste uitzonderingen. Daarnaast heeft de Europese Commissie enkele vrijstellingsverordeningen vastgesteld en in enkele beschikkingen aangegeven dat in sommige gevallen staatssteun onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. De meest bekende vrijstellingsverordening is de zogenaamde ‘De minimis'-regeling. (Vo (EG) nr. 69/2001). Deze regel houdt in dat individuele bedrijfssteun is vrijgesteld van aanmelding bij de Europese Commissie indien wordt voldaan aan de voorwaarde, dat de steun over drie aaneengesloten jaren in totaal maximaal € 100.000,-- mag bedragen. Iedere subsidieaanvrager moet in het aanvraagformulier opgeven hoeveel steun hij/zij in de afgelopen drie jaren heeft ontvangen. Op 23 december 2003 heeft de Europese Commissie de Landbouwverordening vastgesteld (Vo (EG) nr. 1/2004). Deze vrijstellingsverordening is specifiek van toepassing op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten. Alle steun aan landbouwbedrijven moeten aan deze regeling worden getoetst. Iedere subsidieaanvraag wordt door de provincie getoetst op verboden staatssteun. Indien blijkt dat er sprake is van verboden staatssteun, waarvoor de uitzonderingen niet van toepassing zijn, is subsidieverlening niet toegestaan. De aanvraag kan echter ter beoordeling aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Aanvraagformulier Voor de indiening van een verzoek om Europese subsidies wordt gebruik gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier. Het formulier is enerzijds het document waarin de aanvragers hun gegevens moeten invullen, anderzijds geeft het aan hoe Gedeputeerde Staten met verschillende aspecten van de subsidieverstrekking omgaan. De Toelichting per kostencategorie van de projectbegroting wordt hierin uitgebreid belicht. ]
Noot
39[Toelichting: Dit artikel is bedoeld als vangnet voor de beleidslijnen binnen het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief. Wanneer Gedeputeerde Staten van oordeel zijn, dat de te subsidiëren activiteit niet wordt beoogd onder de hierna volgende subparagrafen 2.4 tot en met 2.7, maar wel past binnen het MEUP, dan kunnen Gedeputeerde Staten een aanvraag honoreren. Overigens beoogt het provinciebestuur met het Meerjarig Economisch Uitvoeringsperspectief provincie Overijssel (MEUP) uitdrukkelijk een verbinding te leggen met andere beleidsvelden die kunnen bijdragen aan het thema. Bijvoorbeeld met cultuur, zorg, wonen, platteland. Deze integraliteit willen wij bij de uitvoering vasthouden.]
Noot
40[Toelichting: Een korte toelichting op de in deze subparagrafen gebruikte begrippen: Parkmanagement is het in een publiek-private samenwerking sturen van vorm, voorzieningen en beheer van een bedrijventerrein, met als doel het structureel op peil houden van het gewenste kwaliteitsniveau van de bedrijfsomgeving. Parkmanagement geeft sturing aan de inrichting en het beheer van het (bebouwde) terrein, de initiatie en de exploitatie van zowel collectieve als individuele voorzieningen en diensten. Daarnaast analyseert en organiseert parkmanagement samenwerkings-mogelijkheden, met als doel het verkrijgen en behouden van een hoog kwaliteitsniveau van zowel de openbare als de private ruimte. Belemmeringen zijn bijvoorbeeld administratieve lasten voor ondernemers. Een bedrijventerrein is een terrein dat bestemd en geschikt is voor gebruik door één of meer bedrijven uit de sectoren industrie, nijverheid en/of commerciële en niet-commerciële dienstverlening, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor kantoren, detailhandel of horeca. Een masterplan is een plan waarin op basis van kansen- en knelpuntenanalyse is vastgelegd (a) hoe kansrijk de herstructurering voor het betrokken bedrijventerrein is, (b) hoe betrokken ondernemers en overheden gezamenlijk de aanpak van de herstructurering vorm willen geven, (c) hoe daarvoor de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden verdeeld en (d) op basis waarvan besluiten daartoe kunnen worden genomen. Een herstructureringsproject is een samenhangend geheel van activiteiten, zijnde alle eenmalige ingrepen in het bedrijventerrein die niet onder regulier onderhoud vallen, die tot doel hebben de veroudering van het terrein als geheel te bestrijden en gericht is op de verbetering van het vestigingsklimaat op het bedrijventerrein. Herstructurering is een koepelbegrip voor vier typen van maatregelen die genomen kunnen worden om de veroudering van bedrijventerreinen tegen te gaan:
  • beperkte herstructurering: grote opknapbeurt van veelal de openbare ruimte bij fysieke veroudering;

  • revitalisering: forse integrale verbetering van het terrein waarbij de huidige economische functiesbehouden blijven;

  • herprofilering: herstructurering waarbij de economische functie van het terrein een andere wordt;

  • transformatie: herstructurering waarbij de economische functie verdwijnt en hier bijvoorbeeld woningbouw voor in de plaats komt. In dit geval wordt het terrein onttrokken aan de voorraad bedrijventerreinen.

Als opbrengst wordt in aanmerking genomen de opbrengst uit uitgifte, verhuur en verpachting van grond en de opbrengst uit verhuur en verkoop van gebouwen. Met een draagvlakverklaring wordt een document bedoeld waaruit blijkt dat alle betrokken partijen de noodzaak van uitvoering van de subsidiabele activiteit onderschrijven. Bij zorgvuldig ruimtegebruik wordt de grond en opstallen zodanig benut, dat het grondbeslag per eenheid economische activiteit of werknemer wordt beperkt en de bedrijfseconomische positie en de kwaliteit van het bedrijventerrein gelijk blijft of verbetert. Zorgvuldig ruimtegebruik kan plaatsvinden in vier dimensies: a. intensivering van ruimtegebruik/verdichten; b. functiemenging; c. verticaal bouwen, de hoogte of de diepte in; d. tijd. Zorgvuldig ruimtegebruik is eng verweven met onderwerpen als herstructurering, duurzaamheid, parkmanagement, criminaliteitsbestrijding en architectuur.]
Noot
41[Toelichting: De provincie wil maximaal € 1.000.000,-- bijdragen aan de 'grotere' herstructureringsprojecten, zoals revitalisering en herprofilering. Dit kunnen bijvoorbeeld projecten zijn die van de minister van Economische Zaken een subsidie hebben ontvangen op grond van het Besluit subsidies topprojecten herstructurering bedrijventerreinen (Staatsblad 200, 629). Bij revitalisering en herprofilering gaat het ook om verwerving en herontwikkeling van kavels. Onder beperkte herstructurering verstaan wij een grote opkanpbeurt van met name de openbare ruimte van een bedrijventerrein.]
Noot
42[Toelichting: Met een draagvlakverklaring wordt een document bedoeld waaruit blijkt dat alle betrokken partijen de noodzaak van uitvoering van de subsidiabele activiteit onderschrijven.]
Noot
43[Toelichting: Netwerkstad Zwolle-Kampen bestaat uit de gemeenten Zwolle en Kampen. Noordwest-Overijssel bestaat uit de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Noordoost-Overijssel bestaat uit de gemeenten Dalfsen, Hardenberg, Ommen en Staphorst. Salland bestaat uit de gemeenten Raalte en Olst-Wijhe. Voor de Stedendriehoek zijn alleen de activiteiten die in de gemeente Deventer plaatsvinden subsidiabel.]
Noot
44[Toelichting: Voor afstemming met de Stuurgroep Innovatie van de Stedendriehoek en de Stuurgroep Kennispoort Zwolle kunt u contact opnemen met mevr. A. Esselink van de provincie Overijssel.]
Noot
45[Toelichting: Of een activiteit subsidiabel is of niet hangt ervan af of de activiteit past binnen het kader van het Programmaplan Kennispark Twente. Dit plan is opvraagbaar bij het Europaloket van de provincie Overijssel. In actie voor werkgelegenheid, Breedband Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel willen het gebruik van breedband voor ondernemers, instellingen en burgers bevorderen. Het actieprogramma is samen met de vijf grote gemeenten en de Stichting Breedband Twente vormgegeven. Breedband is de infrastructuur die geschikt is voor:
  • beeld- en geluidstoepassingen van een goede kwaliteit;

  • het uitwisselen van omvangrijke gegevensbestanden;

  • waarvan de verbinding continu beschikbaar is;

  • ten minste een capaciteit van 10 Mbps ondersteunt en

  • toekomstvast is in die zin dat hogere capaciteiten later tegen relatief geringe kosten realiseerbaar zijn.

Breedbanddiensten betreffen de toepassingen die de afnemer innovatieve elektronische (communicatie)diensten bieden en die gebruikmaken van breedbandinfrastructuur. Met het Actieprogramma Breedband wil het provinciebestuur uiterlijk in 2007 de volgende ambities bereiken: 1. de stedelijke netwerken Netwerkstad Twente, Stedendriehoek en Zwolle Kampen zijn onderling door middel van een open glasvezelinfrastructuur ontsloten. Daarmee is een open ‘backbone' glasvezelring in Overijssel gerealiseerd. Hierop worden Triple diensten (telefonie, RTV, Internet) aangeboden. Er is sprake van kostenreductie. Op die interstedelijke glasvezelring zijn minimaal vijf plattelandskernen aangesloten; de provincie maakt zich sterk voor de interstedelijke verbindingen, de grote steden voor de glasvezelinfrastructuur in de stad; 2. alle uitvoerende instellingen met een provinciale meerjarige prestatiesubsidie, de vijf steden en de provincie hebben op basis van een visie op hun dienstverlening en bedrijfsvoering/exploitatie een besluit genomen over gebruik van en dienstenontwikkeling over breedbandinternet; 3. binnen twee jaar na 2004 vinden diverse experimenten met breedbanddienstenontwikkeling in de zorgsector, de cultuur-/bibliotheeksector, de overheidsdienstverlening en het onderwijs plaats. Deze experimenten zijn na afronding zelfstandig exploitabel. Provincie en gemeenten maken zich sterk voor actieve participatie en investeringen van het bedrijfsleven Binnen het actieprogramma Breedband passen drie soorten van acties: A. Vraagbundeling De realisatie van een open glasvezelring tussen de vijf grote steden in Overijssel in 2007 bereiken we allereerst door vraagbundeling in de grote steden. De vraagbundeling vindt plaats op lokaal niveau. Op deze schaal is er inzicht in de vraag van instellingen en bedrijven naar breedband vereisende toepassingen. Vanuit de bundeling van de vraag ontstaan businesscases die voor partijen in de markt economisch exploitabel zijn. Door van één, open netwerk gebruik te maken kan bespaard worden op telefonie en datacommunicatie en wordt een interessante markt voor nieuwe dienstenaanbieders ontwikkeld. De realisatie van de glasvezelring tussen de steden draagt ook bij aan de ontsluiting van het platteland. B. Elektronische dienstverlening De vijf grote gemeenten en de provincie investeren in publieke elektronische dienstverlening via internet op basis van een individueel door de Colleges van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten bepaald ambitieniveau gebaseerd op het programma ‘De andere overheid'. Accenten in de samenwerking worden gelegd bij:
  • het raadplegen van tot dusver minimaal ontsloten publieke informatie bijvoorbeeld beeldarchieven;

  • het bevorderen van één-loketinitiatieven zodat dienstverlening naar burgers en bedrijven voor het grootste gedeelte elektronisch wordt;

  • het gebruikmaken van internet als het gaat om burgerraadplegingen, interactieve beleidsvorming en politieke communicatie met burgers en organisaties.

C. Stimuleren breedbanddiensten Het gebruik van breedbandinternet willen wij stimuleren door ontwikkeling en toepassing van breedbanddiensten. In de periode 2005-2007 stimuleren we de ontwikkeling van breedbanddiensten door goede voorbeeldprojecten te ondersteunen. Deze projecten moeten in ieder geval voldoen aan de volgende voorwaarden:
  • de dienst vergroot de toegang en het gebruik van het breedbandnetwerk;

  • de dienst heeft een demonstratie-effect naar andere instellingen en bedrijven;

  • de dienst wordt na opstartfase zelfstandig geëxploiteerd en is dan toepasbaar voor meer partijen dan alleen de projectindieners;

  • de dienst draagt bij aan de doelstellingen die binnen diverse beleidsterreinen zijn verwoord in het provinciaal Onderhandelingsakkoord ‘Ruimte voor actie' 2003-2007;

  • bij de ontwikkeling en productie van de dienst is actieve participatie van het bedrijfsleven vereist.]

Noot
46[Toelichting: Het Actieprogramma Breedband Overijssel wordt op dezelfde leest voortgezet, maar nog meer toegespitst op innovatie van (ICT-)diensten. De nadruk komt aan de ene kant te liggen op opschaling van nu ontwikkelde breedbanddiensten vanuit de pilot-fase naar meer organisaties. Aan de andere kant gaat het om stimulering van de creatieve industrie door het innovatief opdrachtgeverschap van maatschappelijke organisaties te bevorderen. De samenwerking met Rijk, provincie Gelderland en NRW wordt versterkt.]
Noot
47[Toelichting: Het uitvoeringsprogramma Pieken in de Delta Oost-Nederland is verkrijgbaar bij: Ministerie van Economische Zaken, Regiokantoor Oost Postbus 324 6800 AH Arnhem Telefoon 026 352 58 88.]
Noot
48[Toelichting: Het programma Nano4Vitality richt zich op het versterken van industrieel onderzoek en product-ontwikkeling op het snijvlak van nanotechnologie, voeding en gezondheid in Oot-Nederland. Samengewerkt wordt met bedrijven en de universiteiten van Nijmegen, Wageningenen twente. Overijssel is uitvoerder van de tenderregeling namens Gelderland. ook het Ministerie van Economische Zaken draagt financieel bij aan het programma.]
Noot
49[Toelichting: Wij verwachten dat een projectaanvraag ‘SMART’is geformuleerd: met specifieke doelen (beoogde resultaten), die meetbaar zijn gemaakt, op een acceptabele en geloofwaardige manier te bereiken, relevant voor de doelstellingen arbeidsmarkt en tijdgebonden. De projectaanvragers dienen ook in de aanvraag aandacht te besteden aan de overdaagbaarheid van het project. ]
Noot
50[Toelichting: De volgende kosten worden als niet subsidiabel aangemerkt: a. interne kosten; b. dat deel van de kosten dat niet noodzakelijk is voor de realisatie van de activiteit; c. verrekenbare heffingen, belastingen of lasten; d. rente-, bank-, financierings- en gerechtskosten, geldboetse en sanctiekosten; e. afschrijvingskosten; f. winstoplagen bij transacties binnen een groep van ondernemingen; g. de aanvrager dient te zorgen voor een sluitende begroting. ]
Noot
51[Toelichting: Onder openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur wordt verstaan de gerealiseerde recreatieve fietspaden op het provinciale Raamplan fietspaden. Verder de gerealiseerde subsidiabele recreatieve voorzieningen en infrastructuur in het werkgebied van de Regio IJssel-Vecht, de Regio Twente, de Recreatiegemeenschap Salland en het Waterschap Reest en Wieden. Dit is inclusief de onderhoudskosten van de LAW's, LF's en het provinciale fietsroute-, paardrijroute- en kanoroutenetwerk en de gerealiseerde dagrecreatieparken het Hulsbeek, het Rutbeek, het Arboretum Poort-Bulten, het Lageveld, de Wythmenerplas en de passantenhaven Wijhe. Onder recreatieve routestructuren wordt verstaan de routestructuren voor fietsen, wandelen, paardrijden en varen. Recreatieve fietspaden zijn die fietspaden die als zodanig zijn opgenomen op het provinciale Raamplan fietspaden. Tevens worden inbegrepen de ondersteunende voorzieningen zoals picknicktafels, bankjes, informatieborden en voorzieningen (ook digitaal), toeristische parkeerfaciliteiten e.d. Voor de realisering en de reconstructie van recreatieve fietspaden, recreatieve routestructuren en recreatieve voorzieningen geldt dat de subsidie is gebaseerd op het principe van ten hoogste 50% provinciale bijdrage in het niet door derden gedekte deel van de subsidiabele kosten. Van de subsidieaanvrager wordt verlangd dat een maximale inspanning wordt verricht om subsidie van derden (bijvoorbeeld Rijk of EU) te verkrijgen. Bij subsidies voor het beheer en het onderhoud van de openbare toeristisch-recreatieve infrastructuur geldt het principe van gedeelde verantwoordelijkheid. Een en ander op basis van de in het verleden gemaakte afspraken tussen de provincie en projectpartners. De bedrijfsvoering binnen de toeristisch-recreatieve sector wordt complexer, er is steeds meer kennis nodig en innoveren wordt steeds belangrijker, zeker ook met het oog op de groeiende concurrentie binnen de sector. Ook blijven de eisen van consumenten omtrent kwaliteit en onderscheidend vermogen toenemen, waardoor dit onderwerp doorlopend aandacht behoeft. Belevingsaspecten spelen ook steeds meer een rol. Daarom stimuleren wij activiteiten die het innovatief vermogen van ondernemers vergroten. Voorwaarde hierbij is wel dat dit gestructureerd gebeurt. De maatregel is vooral bedoeld om initiatieven gericht op samenwerking bij de ontwikkeling van het innovatief vermogen van ondernemers te ondersteunen. Voorbeelden hiervan zijn: het opzetten van samenwerkingsverbanden en - arrangementen, initiatieven voor het "bij elkaar in de keuken kijken en van elkaar leren", het verbeteren van ondernemerschap en ketenvorming. ]
Noot
52[Toelichting: Rijk en decentrale overheden zijn in het landelijke programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling overeengekomen, dat zij gezamenlijk uitvoering aan dit programma zullen gaan geven. De provincie Overijssel heeft het beleid vastgelegd in het Provinciaal Ambitiestatement Leren voor Duurzame Ontwikkeling 2004-2007 (PAS). In dit kader kunnen Gedeputeerde Staten subsidie verlenen voor activiteiten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen. Het provinciebestuur is voor het ontvangen van de rijksbijdrage gebonden aan de voorwaarden van het landelijke uitvoeringskader.]
Noot
53[Toelichting: Het PAS geeft dwingend richting aan de besteding van de subsidie. De provincie Overijssel geeft daarmee uitvoering aan het landelijke programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling 2004-2007, zoals dat is overeengekomen tussen de Ministeries van LNV, VROM, BuZa/OS, OCW, het IPO en de UvW. In het eerste lid van artikel 3.64 geven wij aan, wie een aanvraag kan indienen. Gemeente- of waterschapsbesturen - meestal het College van Burgemeester en Wethouders of het dagelijks bestuur van het waterschap - of van een organisatie of instelling met rechtspersoonlijkheid (vereniging of stichting) die activiteiten uitvoert in Overijssel. Dit betekent dat ook rechtspersonen van buiten de provincie een ontvankelijke aanvraag kunnen indienen. Soms zal met de provincies Drenthe en Gelderland afstemming nodig zijn voor aanvragen van de waterschapsbesturen. Afhankelijk van de beoogde doelgroep en het betrokken deel van het waterschapsgebied zullen aanvragen bij beide betrokken provincies en in goede afstemming tussen de betrokken colleges van Gedeputeerde Staten worden behandeld. In het tweede lid van artikel 3.64 is de eis opgenomen van ‘additionaliteit'. Dat wil zeggen dat wij de verwachting hebben dat men ten behoeve van Leren voor duurzame ontwikkeling een extra inspanning levert.]
Noot
54[Toelichting: De aanvrager dient te zorgen voor een sluitende begroting waarbij men zelf een belangrijk deel van de kosten draagt. Deze eigen bijdrage kan ook uit sponsoring of andere wervingsacties worden verkregen. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten het provinciale subsidiepercentage verhogen. Dit geldt voor projecten die van bijzonder belang zijn voor het realiseren van het PAS en die zonder een hogere bijdrage niet zouden kunnen worden uitgevoerd.]
Noot
55[Toelichting: In artikel 3.67 staan de eisen vermeld waaraan een aanvraag moet voldoen. Wij verwachten dat een projectaanvraag ‘SMART' is geformuleerd: met specifieke doelen (beoogde resultaten), die meetbaar zijn gemaakt, op een acceptabele en geloofwaardige manier te bereiken, relevant voor de doelstellingen uit het PAS en tijdgebonden. De projectaanvrager moet in beginsel met andere partijen samenwerken. De voorkeur wordt gegeven aan projecten waarbij een consortium van ten minste drie partijen is gevormd, waarbij een van de partijen als formele aanvrager (penvoerder) optreedt. De overdraagbaarheid van het project (aanpak en resultaten) vraagt bewust de aandacht van de uitvoerders; zij moeten daarvoor middelen in de projectbegroting opnemen.]
Noot
56[Toelichting: Het artikel voorziet erin dat eventueel nog niet tot besteding gekomen middelen uit het eerste deel van het jaar, wellicht aangevuld met middelen die vrijkomen als een subsidievaststelling lager uitvalt dan het toegezegde maximale subsidiebedrag, kunnen worden verwerkt in een gewijzigd vastgesteld en bekendgemaakt subsidieplafond. Daarmee kan optimaal uitvoeringsgericht gewerkt worden.]
Noot
57[Toelichting: Per jaar worden twee tranches van subsidieverlening voorzien. De provincie verwacht dat per tranche een beperkt aantal aanvragen kunnen worden gehonoreerd. De Uitvoeringsregeling stelt geen minimum- of maximumbedrag per project. Na het verstrijken van de indieningdatum worden de ingediende aanvragen gelegd naast de geformuleerde criteria, en bepalen gedeputeerde staten een ordening naar de mate waarin projecten aan het realiseren van de ambities van het PAS bijdragen.]
Noot
58[Toelichting: Bij te subsidiëren activiteiten onder sub a gaat het om projecten gericht op de uitvoering van het huishoudelijk afvalstoffenbeleid. Vooral activiteiten die gericht zijn op het bereiken van een hogere trede op de zogenaamde Ladder van Lansink komen voor subsidiëring in aanmerking. Het hoogst op de ladder van Lansink staat preventie (voorkomen) van afvalstoffen. Daarna komt hergebruik, verbranden en als laatste storten van afval. Bij activiteiten onder sub b gaat het om projecten ter stimulering van preventie van bedrijfsafvalstoffen. Het gaat hierbij om het ondersteunen van projecten die passen binnen de notitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB.]
Noot
59[Toelichting: Hierna volgt een samenvatting van de beleidsnotitie Schoner Produceren; op weg naar verbetering van milieuprestaties van het Overijsselse MKB. ‘Voorkomen is verdienen' was de afgelopen jaren het credo voor het beleid gericht op het verminderen van gebruik van grondstoffen, water en energie en het voorkomen van milieuschadelijke emissies. De uitvoering werd vooral opgepakt vanuit de milieu-invalshoek. De komende periode richten wij ons nog steeds op hetzelfde uitgangspunt, met dat verschil dat wij de uitvoering vanuit een breder perspectief gaan inzetten. Wij stellen ons ten doel te streven naar een duurzame ontwikkeling van de Overijsselse industrie. Hieronder verstaan wij een gelijktijdige versterking van de industriële structuur en een afname van de milieudruk in Overijssel. Hiermee geven wij invulling aan onze ambitie om de tegenstelling tussen milieu en economie om te bouwen naar synergie (Bestuursakkoord 1999-2003). Deze beleidsnotitie is de nadere uitwerking van het Milieubeleidsplan Overijssel 2000+. De daarin opgenomen uitgangspunten over ontwikkeling van duurzame bedrijvigheid, ontwikkeling duurzame energie en energiebesparing en beheersing van de afvalproblematiek zijn de ankerpunten voor de beleidsvoornemens gericht op het verbeteren van de milieuprestaties van het Overijsselse midden- en kleinbedrijf. Vanuit het streven naar zoveel mogelijk synergie tussen milieu- en economiethema's binnen het provinciale beleid gaan wij ons in de komende periode richten op die sectoren die de speerpuntsectoren van de Overijsselse Innovatiestrategie zijn. Het gaat dan om de volgende sectoren: kunststofverwerkende industrie, metaalproducten industrie, machine- en apparatenbouw, voedingsmiddelenindustrie, grafische en media-industrie, transportmiddelenindustrie ((vracht)auto's, schepen, treinen en fietsen). Binnen deze branches koppelen wij daar waar mogelijk onze aanpak aan bestaande initiatieven en houden wij in ieder geval rekening met afspraken uit het doelgroepenbeleid Industrie. Kansrijke ontwikkelingen zijn momenteel te ontdekken op de volgende terreinen: milieugerichte productontwikkeling, productgerichte milieuzorg en integraal ketenbeheer.]
Noot
60[Toelichting: Het in het eerste lid genoemde maximumbedrag per project geldt voor projecten ter stimulering van de uitvoering van het huishoudelijke afvalstoffenbeleid. De hoogte van het maximumbedrag heeft te maken met de omvang van de subsidiepot.]
Noot
61[Toelichting: De haalbaarheidsstudies leveren een bijdrage aan de ambitie voor het realiseren van 120 megawatt uit bio-energie in 2010, zoals opgenomen in het Actieprogramma bio-energie Overijssel 2005 2008. Onder bio-energie installaties worden verstaan installaties voor het opwekken van energie door middel van mestvergisting, houtverbranding, vergassing, pyrolyse of andere conversie technieken. De haalbaarheidsstudie dient gekoppeld te zijn aan een locatie en een initiatiefnemer. Onder een haalbaarheidsstudie wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden voor de oprichting van een bio-energie-installatie. De studie wordt binnen een half jaar na subsidietoekenning afgerond. Bij de studie worden de volgende aspecten van de te realiseren installatie onderzocht:
  • techniek (welke soorten techniek, mogelijkheden voor warmteafzet; impact op milieu/natuur);

  • financiering (bedrijfseconomisch, fiscaal, subsidies);

  • organisatie (o.a. inpasbaarheid in bedrijfsvoering);

  • logistiek (o.a. afzet eindmateriaal, inzet regionale biomassa);

  • ruimtelijk (inpasbaarheid in ruimtelijke plannen);

  • juridisch (o.a. rechtsvorm).

De resultaten van de haalbaarheidsstudie bestaan uit:
  • een bedrijfsplan dat kan dienen voor het verkrijgen van financiering en voor vooroverleg met gemeente/provincie in verband met vergunning Wet milieubeheer en bouwvergunning;

  • een factsheet met (geanonimiseerde informatie over de installatie, zoals:

¿ hoeveelheid biomassa; ¿ elektrisch en thermisch vermogen; ¿ electriciteitsopbrengst; ¿ afmetingen installatie; ¿ bruto-investering; ¿ terugverdientijd. Onder een haalbaarheidsstudie voor een inzamelingsstructuur voor regionale biomassa wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden voor de realisatie van een inzamelingsstructuur en afzet van regionale vrijgekomen biomassa. Het gaat om de financiële en organisatorisch/logistieke haalbaarheid van een inzamelstructuur met een onafhankelijke analyse van potentiële marktpartijen. Het resultaat van de studie is een afsprakenpakket tussen inzamelaars van biomassa en verwerkers. De studie wordt binnen een jaar na subsidietoekenning afgerond.]
Noot
62[Toelichting: Dit betekent dat de subsidie ook kan worden verstrekt aan een kentekenhouder die vóór de inwerkingtreding van deze regeling reeds een roetfilter heeft laten inbouwen. Op 1 juli 2006 is de subsidieregeling bedoeld in het tweede lid van dit artikel in werking getreden. De onderhavige regeling sluit daarop aan.]
Noot
63[Toelichting: De Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor is gepubliceerd in de Staatscourant van 29 juni 2006, nr. 124, pagina 73, en laatstelijk gewijzigd bij besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 september 2006, gepubliceerd in de Staatscourant van 29 september 2006, nr. 190, pagina 25.]
Noot
64[Toelichting: Dit betekent dat niet ieder bedrijf het roetfilter mag inbouwen. Het dient te gaan om een bedrijf met een APK-erkenning, die met het oog op het inbouwen van roetfilters met de staatssecretaris van VROM een overeenkomst heeft gesloten. Alleen die bedrijven kunnen het ingebouwde roetfilter bij de Dienst Wegverkeer melden.]
Noot
65[Toelichting: Deze provinciale subsidie dekt, tezamen met de subsidie van de subsidieregeling bedoeld in arti-kel 3.72, tweede lid, grotendeels of zelfs (vrijwel) volledig de kosten van het roetfilter en de inbouw daarvan. Indien door martkontwikkelingen de prijs structureel daalt, zal ook het subsidiebedrag worden aangepast.]
Noot
66[Toelichting: In het artikel zijn de activiteiten omschreven waarvoor subsidie kan worden verleend. Het betreft een deel van de activiteiten die zijn opgenomen in het Uitvoeringsplan Investeren in duurzaam Overijssel 2007; voor een ander deel van de activiteiten uit het Uitvoeringsplan zullen Gedeputeerde Staten opdrachten kunnen verstrekken. NB: de aanvulling op het programma ‘Leren voor duurzame ontwikkeling' voor scholen en onderwijsinstellingen behoeft geen wijziging van het UBS, maar wijziging van het Provinciaal Ambitiestatement.]
Noot
67[Toelichting: In het eerste lid is aangegeven dat in beginsel van aanvragers verwacht wordt dat zij ook op andere wijze in de financiering van de activiteit voorzien. ]
Noot
68[Toelichting: Beoogd is de subsidiëring van activiteiten die in 2007 plaatsvinden. Daarom is de sluitingsdatum voor aanvragen bepaald op 30 september 2007.]
Noot
69[Toelichting: Het is wenselijk om de mogelijkheid te bieden de subsidieplafonds halverwege het jaar aan te passen aan de feitelijke uitvoering van het Uitvoeringsplan en in dat kader te subsidiëren activiteiten.]
Noot
70 [Toelichting: De uitvoering van de faunabeheerplannen is in handen van de Stichting Fauna Beheer Eenheid Overijssel (FBE) te Deventer.]
Noot
71 [Toelichting: De provincie Overijssel kent een subsidiemogelijkheid voor projecten die bijdragen aan de hoofdpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid zoals dit is vastgelegd in de vigerende beleidsdocumenten op het terrein van de ruimtelijke ordening, zoals o.m. het streekplan. Subsidie kan worden verleend in de kosten van uitbesteding van voorbereidend onderzoek en/of planontwikkeling met betrekking tot een concreet ruimtelijk project of ruimtelijke voorziening. Uitvoeringskosten zoals bouw- en sloopkosten, evenals investeringen, exploitatiekosten en overhead zijn uitdrukkelijk uitgesloten van subsidie.]
Noot
72[Toelichting: De doelstelling van deze regeling laat geen ruimte voor particuliere initiatieven, omdat alleen projecten met een algemeen en publiek belang kunnen worden nagestreefd, zoals genoemd in sub b van dit lid.]
Noot
73[Toelichting: uitvoeringsgerichtheid: de projecten vormen veelal de schakel tussen geformuleerd beleid en de concrete uitvoering, en zijn uitvoeringsgericht van aard, zoals bijvoorbeeld een plan van aanpak, Masterplan of een haalbaarheidsstudie, gekoppeld aan een afgebakend beleidsonderwerp, probleemstelling of ruimtelijke voorziening. Voor algemeen onderzoek is deze regeling niet bedoeld.]
Noot
74[Toelichting: bovengemeentelijke c.q. regionale betekenis: de projecten zijn strategisch van aard en hebben daardoor veelal een regionaal schaalniveau en/of uitstralingseffect.]
Noot
75[Toelichting: voorbeeldwerking: de projecten moeten min of meer ‘model kunnen staan’ voor vergelijkbare projecten en vormen zelfs vaak een pilotproject.]
Noot
76[Toelichting: katalysatorwerking: meerdere partners trekken gezamenlijk op, ook financieel, en kunnen een impuls geven aan eventuele vervolgprojecten.]
Noot
77[Toelichting: integraliteit: de projecten dragen bij aan beleidsdoelstellingen vanuit meerdere sectoren en worden veelal ook uit deze sectoren gecofinancierd.]
Noot
78[Toelichting: structureel effect: de projecten zijn ook op de langere termijn van belang voor de (duurzame) ruimtelijke ontwikkeling.]
Noot
79 [Toelichting: In de kostenverdeling komt de verhouding van de belangen, evenals het draagvlak, van partijen tot uitdrukking. Het is dan ook niet logisch om als provincie méér dan de helft van de kosten van een project van derden voor haar rekening te nemen. Daarom is daar een maximum aan gesteld van 50%. Dit maximum wordt uitsluitend verleend in gevallen dat de aanvrager geen medefinancier(s) voor het project heeft. Is er wél sprake van medefinancier(s), dan kunnen de kosten dus over meer partijen worden verdeeld. Dit komt tot uitdrukking in de begroting van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt aangevraagd. Zo’n begroting is uitgangspunt  voor de bepaling van de hoogte van de subsidie. Daarnaast wordt de hoogte van de bijdrage gerelateerd aan de mate waarin aan de criteria uit artikel 5.1 wordt voldaan.]
Noot
80[Toelichting: Bij de aanvraag om subsidie (verlening en vaststelling) zijn behalve  dit Uitvoeringsbesluit ook de Wet stedelijke vernieuwing, de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Subsidieverordening Overijssel 2005 van toepassing. Een aanvraag van een programmagemeente voor subsidie ten behoeve van investering in stedelijke vernieuwing moet voldoen aan het criterium als genoemd in artikel 7, tweede lid, Wsv en het daaro gebaseerde beleidskader. Een aanvraag van een projectgemeente moet voldoen aan het criterium als genoemd in artikel 7, vijfde lid, Wsv. ]
Noot
81[Toelichting: Deze subsidieregelgeving is onderdeel van het stimuleringsprogramma ‘Re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed Overijssel'. Met dit stimuleringsprogramma wil de provincie Overijssel het vernieuwend hergebruik van vrijkomend industrieel en agrarisch erfgoed bevorderen. Initiëren, uitdagen en faciliteren is de kern van het stimuleringsprogramma. Voorkantsturing en samenwerking met gemeenten, eigenaren van erfgoed, ondernemers, agrariërs en andere marktpartijen staan centraal. Het programmateam re-animatie industrieel en agrarisch erfgoed geeft informatie over de mogelijke aanpak, organiseert workshops en studiereizen en voert studies uit over transformatiemogelijkheden van specifieke typen agrarisch en industrieel erfgoed. Ook adviseert het programmateam over de opzet en subsidiering van transformatieplannen voor industrieel en agrarisch erfgoed. ]
Noot
82[Toelichting: Hoe komt u te weten of u te maken heeft met agrarisch of industrieel erfgoed, wat waardevol is en wat niet en welke mogelijkheden er zijn voor vernieuwend hergebruik van de fabriek of de boerderij? In het op te stellen transformatieplan worden al deze vragen beantwoord. Het transformatieplan bestaat uit een viertal onderdelen:
  • inzicht in de bestaande situatie en de cultuurhistorische waarde vormt de basis;

  • het onderdeel ‘architectuurverkenning en verkenning van de mogelijkheden van functieverandering' is het creatieve deel van het transformatieplan. Het kan zijn dat er nog geen duidelijk beeld bestaat over de toekomstige functie. Het ligt dan voor de hand diverse alternatieve functies te bestuderen. Is de toekomstige functie van de gebouwen wel bekend dan beperkt de opgave zich tot de vraag of de beoogde functie op een zodanige wijze kan worden gerealiseerd, dat er sprake zal zijn van cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteit;

  • een goede inrichting van de omgeving van de fabrieken of boerderijen draagt ook bij aan de ruimtelijke kwaliteit. Een terreinontwerp of erfplan is daarom een wezenlijk onderdeel van het transformatieplan;

  • tenslotte gaat het transformatieplan ook in op belangrijke uitvoeringsaspecten, bijvoorbeeld op planologisch en financieel gebied.

De mate van detaillering van deze ontwerpopgaven uit het transformatieplan kan worden omschreven als schetsplan of schetsontwerp. In een speciale brochure vindt u informatie over de aspecten die van belang zijn bij beschrijving van de cultuurhistorische waarde. Ook is een checklist opgenomen van de inhoud van transformatieplannen voor agrarisch en industrieel erfgoed. ]
Noot
83[Toelichting: De doelstellingen van het stimuleringsprogramma als bedoeld in sub a zijn: • een bijdrage leveren aan de identiteit c.q. uitstraling van de specifieke (ruimtelijke) kwaliteiten van Overijsselse regio’s, steden, landschappen en dorpen door vernieuwing van het industrieel en agrarisch erfgoed; • het economisch belang van stad en land versterken doordat deze eigen identiteit een grotere herkenbaarheid betekent en wervingskracht bezit; • innovatieve ontwikkelingen stimuleren. Vernieuwing van industrieel en agrarisch erfgoed vergt namelijk een grote mate van creativiteit. De specifieke opgaven verbinden diverse werkvelden/specialismen met elkaar; • bevorderen van duurzaamheid door hergebruik van gebouwen, terreinen en grondstoffen; • het vergroten van het inzicht in cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten bij zowel een breed publiek als ook bij bestuurders en (agrarische) ondernemers; • cultuurtoerisme versterken door vernieuwing van het industrieel en agrarisch erfgoed, o.a. in de vorm van themaroutes en netwerken van ‘pleisterplaatsen’ van agrarisch en industrieel erfgoed.]
Noot
84[Toelichting: In het Reconstructieplan Salland-Twente zijn landbouwontwikkelingsgebieden aangewezen die bedoeld zijn voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij. Om die reden is het ongewenst om in deze gebieden de transformatie van agrarische bedrijven gericht op niet agrarische functies te ondersteunen. De ligging van deze landbouwontwikkelingsgebieden vindt u op de website van de provincie.]
Noot
85[Toelichting: Het transformatieplan dient te worden uitgevoerd door een ontwerper/architect die beschikt over een gedegen ontwerpkwaliteit. Voor diverse onderdelen van het transformatieplan kan hij/zij de hulp inroepen van andere deskundigen, bijvoorbeeld een cultuurhistoricus, een financieel deskundige, een constructeur, een stedenbouwkundige of een landschapsarchitect.]
Noot
86[Toelichting: Voor het indienen van een aanvraag is een aanvraagformulier opgesteld. Het aanvraagformulier dient volledig te worden ingevuld. Ook dienen de in dit artikel genoemde documenten te worden bijgevoegd. Een van de criteria voor subsidieverlening is dat gemeente en eigenaar geen bezwaar hebben tegen het opstellen van een transformatieplan. Hierbij gaat het er dus niet om of zij het al dan niet eens zijn met de resultaten. Voordat u het aanvraagformulier inlevert, is het raadzaam te overleggen met een van de medewerkers van het programmateam. ]
Noot
87 [Toelichting: De werkzaamheden voor het transformatieplan moeten binnen drie maanden na het verlenen van de subsidie zijn gestart.]
Noot
88[Toelichting: Op grond van de Wet brede doeluitkering verkeer en vervoer (Wet BDU) ontvangt de provincie van het Rijk financiële middelen voor de uitvoering van het verkeers- en vervoersbeleid op regionaal niveau. Daardoor wordt het mogelijk op het decentrale en regionale schaalniveau een integrale afweging te kunnen maken tussen verkeers- en vervoersprojecten en maatregelen en de daarvoor in te zetten middelen. Deze financiële middelen mogen op het gehele terrein van het verkeer en vervoer worden ingezet. Het betreft onder meer de verdeling over openbaar vervoer, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. De provincie dient op grond van de Wet BDU jaarlijks een bestedingsplan op te stellen. Bij de voorbereiding daarvan worden de gemeenten betrokken. In het bestedingsplan worden de voorgenomen uitgaven, verdeling over de beleidssectoren en reserveringen met betrekking tot de BDU-middelen opgenomen. Het bestedingsplan bevat eveneens een verdeling van de BDU-middelen over:
  • maatregelen met betrekking tot het provinciaal verkeers- en vervoersbeleid die worden uitgevoerd door de provincie;

  • en maatregelen met betrekking tot het gemeentelijke en intergemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid die worden uitgevoerd door een gemeente of door een samenwerkingsverband. ]

Noot
89[Toelichting: De projecten moeten passen binnen de doelstellingen uit het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (PVVP) en de in het jaarlijkse bestedingsplan opgenomen accenten voor de verdeling van bijdragen aan gemeenten of samenwerkingsverband. Bij de uitvoeringsgereedheid van een project voor niet-infrastructele projecten wordt gedacht aan uitvoering in het kalenderjaar waarin de subsidie wordt verleend. Bij de uitvoeringsgereedheid van infrastructurele projecten wordt gedacht aan de start van de uitvoering  binnen twee jaren na subsidieverlening, tenzij er volgens Gedeputeerde Staten bijzondere redenen aanwezig zijn die een later tijdstip rechtvaardigen. Het aangaan van de juridische verplichting in de vorm van gunnen wordt als start van een project beschouwd. ]
Noot
90[Toelichting: Aangegeven wordt voor welke kosten wel en niet subsidie kan worden verkregen en tot welke hoogte. Het betreft hier maximale subsidiepercentages. De hoogte van de te verlenen subsidie is mede afhankelijk van de totale omvang van het project en het probleemoplossend vermogen van te leveren prestatie in relatie tot de beperkt beschikbare middelen. Planvorming, onderzoek/analyses alsmede kosten eigen dienst komen in principe niet voor subsidie in aanmerking. De verkeersongevallenconcentraties, die voor een subsidie van ten hoogste 75% van de subsidiabele kosten in aanmerking komen, betreffen de ongevallenconcentraties waar in een aaneengesloten periode van 3 jaren zes of meer letselongevallen zijn gebeurd. Als basis wordt gehanteerd de meest recente periodiek door het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid (ROVO) en de provincie gezamenlijk uitgegeven lijst van Verkeersongevallenconcentraties Overijssel. ]
Noot
91 [Toelichting: Ten behoeve van een goede beoordeling van de aanvraag hebben Gedeputeerde Staten een aanvraagformulier vastgesteld dat bij de aanvraag dient te worden overlegd. Dit aanvraagformulier is op te vragen bij het team verkeer en vervoer van de provincie.]
Noot
92 [Toelichting: De in artikel 5.14 genoemde criteria zijn hiervoor richtinggevend. In het jaarlijks op te stellen bestedingsplan zullen voor de subsidieverlening de accenten worden aangegeven c.q. nader worden uitgewerkt. Onder meer zal in dat verband aan het bestedingsplan een educatielijst duurzaam veilig projecten worden toegevoegd ten behoeve van de subsidieverlening voor niet-infrastructurele verkeers- en vervoersprojecten.]
Noot
93 [Toelichting: De Wet BDU verplicht de provincie om over de besteding van de BDU-middelen verantwoording af te leggen en deze te voorzien van een verklaring van een accountant. Op basis van het controleprotocol opgenomen in Bijlage II behorende bij artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling en beleidsregel BDU verkeer en vervoer dient de controle zowel de getrouwe weergave van de financiële verantwoording alsmede de rechtmatige besteding van de ter beschikking gestelde bijdrage te omvatten.]
Noot
94 [Toelichting: Om een snellere uitbreiding van de woningvoorraad in Overijssel te realiseren, in het bijzonder voor betaalbare woningen voor starters en ouderen, is naast de bestaande geldstromen extra geld beschikbaar gesteld. De paragraaf Bouwimpuls is verbreed met het Programma Langer Zelfstandig Wonen en het ontwikkelen van woonzorgzones.]
Noot
95[Toelichting: Hieronder vallen onder andere zwerfjongeren.]
Noot
96[Toelichting: Bijzondere woonvormen zijn bijvoorbeeld community wonen, meergeneratie wonen, kangaroo-woningen en kleinschalige woonvormen (voor ASS/dementerenden/GGz).]
Noot
97[Toelichting: In het bestuursakkoord is opgemerkt dat de komende collegeperiode de aandacht steeds meer komt te liggen op doelgroepen als jeugd, ouderen en starters, statushouders en dak- en thuislozen. Om voor subsidie in aanmerking te komen dient het betreffende woningbouwproject voor minimaal 50% te bestaan uit goedkope woningbouw.]
Noot
98[Toelichting: Gemeenten (en woningcorporaties) hebben een zwaarwegend belang bij de uitvoering van woningbouwprojecten. Wij verwachten dat de gemeente minimaal een eigen bijdrage ten grootte van het gevraagde subsidiebedrag bijdraagt aan het project.]
Noot
99[Toelichting: Onder start van het woningbouwproject wordt verstaan dat dient te zijn gestart met de uitvoering van de bouwwerkzaamheden. Hierbij kan worden gedacht aan het slopen, bouwrijp maken van de grond.]
Noot
100[Toelichting: Het al dan niet subsidiabel zijn van kosten wordt bepaald op basis van Verordening 448/2004 van de Europese Commissie van 10 maart 2004. Hiervoor zijn de volgende algemene richtlijnen van toepassing: 1. subsidiabel zijn uitsluitend als zodanig goedgekeurde en rechtstreeks aan het project toe te rekenen kosten; 2. alleen kosten die (vooraf) in de begroting van het project zijn opgenomen zijn subsidiabel (mits ze voldoen aan de overige subsidiabiliteitscriteria); 3. de kosten dienen redelijk te zijn en in overeensteming met beginselen van gezond financieel beheer; 4. de kosten moeten zijn gemaakt binnen de looptijd van het project; 5. de kosten moeten daadwerkelijk zijn gemaakt, in de boekhouding te zijn vastgelegd en moeten met bewijzen identificeerbaar en controleerbaar zijn; 6. ontvangsten of inkomsten die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op een project worden in mindering gebracht van de subsidiabele kosten; 7. BTW is slechts subsidiabel wanneer - zo nodig door middel van een verklaring van de belastinginspectie - aantoonbaar is dat de BTW niet verrekenbaar is.]
Noot
101[Toelichting: Op 3 oktober 2005 heeft het Rijk ten behoeve van de bouw van woningen in stedelijke regio's een nieuw Besluit locatiegebonden subsidies 2005 (BLS) vastgesteld. Het belangrijkste doel van dit besluit is het terugdringen van het woningtekort in Nederland tot 1,5% in 2010. Ter uitvoering hiervan heeft het Rijk met de provincie Overijssel en de gemeenten Zwolle en Kampen woningbouwafspraken gemaakt en middelen beschikbaar gesteld. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Convenant woningbouwafspraken 2005 tot 2010 provincie Overijssel (provincie Overijssel, Stedelijke regio Zwolle-Kampen) en zijn het vervolg op het BLS uit 1995 (Vinex-afspraken). De provincie Overijssel verdeelt als budgethouder via de Bijzondere bepalingen Locatiegebonden subsidies, Stedelijke regio Zwolle-Kampen het geld over de gemeenten Zwolle en Kampen naar rato van de behaalde resultaten. De bijzondere bepalingen treden met terugwerkende kracht in werking tot en met 1 januari 2005 in verband met de aanvang van het tijdvak van het BLS op die datum. De bijzondere bepalingen gelden uitsluitend voor de gemeenten Zwolle en Kampen. De gegevens over de gebouwde woningen in deze gemeenten worden ontleend aan de woningstatistieken die door het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn opgesteld.]
Noot
102[Toelichting: Voor lid 2 geldt dat het voorschot van de provincie is gemaximaliseerd aan het betalingsritme van het Rijk aan de provincie Overijssel.]
Noot
103[Toelichting: Het Rijk stelt de subsidie van de provincie Overijssel vast over de toevoegingen aan de woningvoorraad in het gehele grondgebied. Dit betekent dat het Rijk de provincie Overijssel niet afrekent op basis van prestaties per gemeente, maar op basis van prestaties over het gehele grondgebied.]
Noot
104[Toelichting: Voor de leden 1 en 2 geldt dat de eindrapporten van 15 maart 2010 en 2011 een verslag dienen te zijn van de geleverde prestaties en dienen gegevens te bevatten over: a. het aantal toevoegingen aan de woningvoorraad gedurende het tijdvak, evenals over de besteding van de aan hem daarvoor verleende subsidie, en b. de in het tijdvak gerealiseerde aantallen eigenbouw.]
Noot
105[Toelichting: Voor de leden 1 en 2 geldt dat de eindrapporten van 15 maart 2010 en 2011 een verslag dienen te zijn van de geleverde prestaties en dienen gegevens te bevatten over: a. het aantal toevoegingen aan de woningvoorraad gedurende het tijdvak, evenals over de besteding van de aan hem daarvoor verleende subsidie, en b. de in het tijdvak gerealiseerde aantallen eigenbouw.]
Noot
106[Toelichting: Voor lid 4 geldt dat de subsidie conform artikel 13 BLS lager kan worden vastgesteld indien: a. de subsidie niet of niet geheel is besteed aan het doel waarvoor zij is verleend; b. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden; c. de ontvanger niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen; d. de ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking tot subsidieverlening zou hebben geleid, of e. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde te weten.]
Noot
107[Toelichting: Met de subsidie Stimulering bodemonderzoek wordt beoogd dat derden (meer) initiatieven zullen ontplooien om bodemonderzoeken uit te voeren waardoor stagnatie van maatschappelijke ontwikkelingen op onder meer ruimtelijk, infrastructureel en economisch gebied wordt weggenomen of voorkomen. De subsidie Stimulering bodemonderzoek is onder andere bedoeld voor bedrijven, overheden, organisaties, maar ook particulieren die met bodemverontreiniging te maken hebben en waarbij het onderzoek naar bodemverontreiniging een bijdrage kan leveren om een maatschappelijk knelpunt op te heffen. Het kan daarbij gaan om verontreiniging van zowel landbodems als waterbodems. Het doel van de subsidie is: “Het in het belang van het milieu stimuleren van initiatieven die leiden tot het doen van bodemonderzoek waardoor stagnatie van door de provincie Overijssel gewenste maatschappelijke ontwikkelingen wordt voorkomen of opgeheven.” Bij de aanvraag om subsidie (verlening en vaststelling) zijn behalve dit Uitvoeringsbesluit ook de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene Subsidieverordening Overijssel 2005 van toepassing.]
Noot
108[Toelichting: De regeling is bedoeld voor projecten waar de initiatiefnemers zelf een belangrijk deel van de kosten van het onderzoek voor hun rekening nemen. Voor dat deel van de kosten dat niet door de initiatiefnemers wordt opgebracht, kan een beroep op deze subsidie worden gedaan. Onder project wordt verstaan: een onderzoeksproject van een bodemverontreiniging die in overwegende mate is veroorzaakt voor 1987. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% en maximaal € 50.000,-- van de subsidiabele kosten van het bodemonderzoek. In de verleningsbeschikking zal het maximaal uit te keren bedrag worden vermeld. Vaststelling vindt achteraf plaats op basis van werkelijk gemaakte kosten. Indien de kosten lager uitvallen dan verwacht, zal de subsidie hierop lager worden vastgesteld overeenkomstig het vastgestelde percentage van de kosten. Tot de kosten van een onderzoeksproject worden gerekend:
  • de kosten van uitvoeren van een oriënterend onderzoek;

  • de kosten van uitvoeren van een nader onderzoek;

  • de kosten van uitvoeren van een saneringsonderzoek;

  • de kosten van het opstellen van een saneringsplan. ]

Noot
109 [Toelichting: Ingediende aanvragen worden, na het verstrijken van de sluitingsdatum voor indiening, door een ambtelijke beoordelingscommissie in behandeling genomen. Gedeputeerde Staten beslissen welke projecten subsidie ontvangen.]
Noot
110 [Toelichting: Gedeputeerde Staten hebben hiervoor een aanvraagformulier vastgesteld. Dit formulier kan worden verkregen via de provinciale website (provincie.overijssel.nl) en dient volledig te worden ingevuld. Bij de aanvraag dient een goede beschrijving van het project te worden gegeven. Deze beschrijving is nodig voor het beoordelen en het rangschikken van de subsidieaanvragen. Gegevens over historie en bodemonderzoek maken deel uit van de beschrijving. Daarnaast moet inzicht worden gegeven in de ontwikkeling die tengevolge van de bodemverontreiniging wordt belet of belemmerd.]
Noot
111[Toelichting: Jaarlijks wordt bij de provinciale begroting het voor deze subsidie beschikbare subsidieplafond vastgesteld. Het bedrag wordt door Gedeputeerde Staten verdeeld over het aantal voor het betreffende jaar vastgestelde perioden. Bij het niet volledig benutten van het budget van een periode kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan het budget van een volgende periode. De omvang hiervan kan pas na sluiting van een periode worden vastgesteld. Omdat bij sluiting van de ene periode direct een volgende periode begint, wordt het resterende bedrag niet aan deze direct volgende maar aan de hierop volgende periode toegevoegd. Bij het overhevelen van het budget wordt dus een periode overgeslagen. Op deze wijze kan voor het openen van deze periode worden bekendgemaakt hoeveel geld voor de aanvragen beschikbaar is. Per periode kunnen Gedeputeerde Staten een thema of een projecttype vaststellen waarbinnen de in te dienen projecten moeten passen. Onder projecttype wordt verstaan: een door Gedeputeerde Staten vastgesteld type van project waarop het project gericht moet zijn. Onder projectthema wordt verstaan: een door Gedeputeerde Staten vastgesteld beleidsthema waarop het project gericht moet zijn. Deze thema's of projecttypen worden ontleend aan een (onderdeel van een) beleidsplan. Ingediende projecten zullen worden beoordeeld op de mate waarin zij voldoen aan het thema of projecttype. Projecten die niet voldoen aan het thema of het projecttype komen slechts voor subsidie in aanmerking indien na de prioriteitsvolgorde nog middelen beschikbaar zijn. ]
Noot
112[Toelichting: Wanneer er naar aanleiding van historie een ernstig vermoeden van bodemverontreiniging bestaat kan op basis van onderzoek beoordeeld worden wat de milieuhygiënische situatie is en of er een noodzaak bestaat tot het saneren van de bodem waardoor verontreinigende stoffen uit de bodem worden verwijderd of in de bodem geïsoleerd. Hiermee worden risico’s voor de volksgezondheid en het ecosysteem weggenomen (risicoreductie);]
Noot
113[Toelichting: De onderzoeken waar de subsidie voor wordt verleend, worden uitgevoerd om een door de provincie Overijssel gewenste maatschappelijke ontwikkeling mogelijk te maken. Het belang van deze maatschappelijke ontwikkeling dient door de aanvrager voor elk project duidelijk te worden aangegeven. Het belang van de maatschappelijke ontwikkeling zal worden getoetst aan het provinciale beleid. Naarmate een project meer aansluit bij door de provincie gewenste ontwikkelingen, zal het op een hogere plaats gerangschikt worden;]
Noot
114[Toelichting: De initiatiefnemers dragen zelf een groot deel van de onderzoekskosten. De subsidie bedraagt maximaal 50% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 50.000,--. Naarmate de initiatiefnemers om een (percentueel) kleinere bijdrage vragen, zal het project hoger scoren bij de rangschikking van het project. Het spreekt voor zich dat de noodzaak van de (omvang van de) bijdrage bij de aanvraag goed onderbouwd moet worden;]
Noot
115[Toelichting: Naarmate een projectvoorstel een hogere kwaliteit heeft, is de kans op tegenvallers en een uiteindelijk teleurstellend resultaat kleiner. Het provinciaal bestuur wil juist een bijdrage leveren aan veelbelovende projecten met een uitstralend effect. Bovendien moet ook achteraf blijken dat de middelen goed zijn besteed. Bij deze beoordeling wordt uiteraard de kwaliteit van het bodemonderzoek en het saneringsplan betrokken. Dit komt mede tot uiting in het toepassen van de diverse protocollen voor onderzoek en het toepassen van een juiste risicobeoordeling (NEN 5740, NVN 5725, protocol nader onderzoek, SUS). Op basis van het uitgevoerde onderzoek/risicobeoordeling moeten Gedeputeerde Staten een besluit kunnen nemen over ernst en spoedeisendheid van de verontreiniging of kunnen beoordelen of nader onderzoek al dan niet noodzakelijk is. Daarnaast is het van belang dat de initiatiefnemers kunnen laten zien dat ze op een doortastende wijze het project oppakken. De creativiteit kan tot uiting komen bij het betrekken van zoveel mogelijk financiers bij een project maar ook bij het opstellen van een saneringsplan;]
Noot
116[Toelichting: Het moet bij indiening van een projectvoorstel vast staan dat de eigen bijdrage van initia-tiefnemers werkelijk beschikbaar is. De eindafrekening vindt plaats op basis van gemaakte kosten waarbij de vastgestelde subsidie geldt als de maximale bijdrage. Gedeputeerde Staten houden rekening met andere subsidies. Dit om te voorkomen dat er strijd met het EG-verdrag (staatssteun) optreedt.]
Noot
117 [Toelichting: Het uitvoeren van het onderzoek, saneringsonderzoek of het opstellen van het saneringsplan moet binnen een jaar worden afgerond. Op gemotiveerd verzoek kan de termijn van een jaar worden verlengd met een jaar.]
Noot
118 [Toelichting: Gedeputeerde Staten hebben hiervoor een aanvraagformulier vastgesteld. Dit formulier kan worden verkregen via de provinciale website (provincie.overijssel.nl) en dient volledig te worden ingevuld.]
Noot
119[Toelichting: Provinciale Staten hebben tussen 2004 en 2007 extra geld vrijgemaakt voor de wateropgave. De inzet van dit geld vloeit voort uit de verplichtingen die de provincies zijn aangegaan in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Dit geld is primair bedoeld voor de uitvoering van waterprojecten in het kader van Water Beheer 21e Eeuw en de Europese Kaderrichtlijn Water. Deze paragraaf dient ervoor om dit geld zo effectief mogelijk te kunnen inzetten. Dit onderdeel richt zich exclusief op de subsidiëring van activiteiten die onder één of beide van de volgende aspecten van het waterbeheer vallen: verbetering van de veerkracht van watersystemen en verbetering van de waterkwaliteit. ]
Noot
120[Toelichting: De projecten/activiteiten die voor subsidieverstrekking op grond van onderhavige regeling in aanmerking komen, moeten bijdragen aan de verbetering van de veerkracht van watersystemen of van de waterkwaliteit. Het eerste richtpunt van de provinciale watermissie is: voldoende water van de juiste kwaliteit, op de juiste plek en het juiste moment. Bij waterkwaliteit gaat het om activiteiten die verband houden met de Europese Kaderrichtlijn Water. Prestaties die voor subsidie in aanmerking komen zijn:
  • realisatie waterberging;

  • realisatie waternood;

  • afkoppelen verhard oppervlak;

  • saneren overstorten;

  • rendementsverbetering effluent RWZI;

  • realisisatie helofytenfilter;

  • beek- en rivierherstel;

  • aankoppelen van meanders van de Overijsselsche Vecht.

Doordat de eis wordt gesteld dat de aanvrager binnen een jaar na subsidieverlening aan het werk moet kunnen gaan, wordt voorkomen dat subsidiegelden vast komen te liggen in projecten waarvan nog onduidelijk is of de benodigde vergunningen verleend zullen worden en of de overige dekkingsmiddelen gefourneerd zullen worden. ]
Noot
121[Toelichting: Het gaat hier om middelen uit het bij Verordening (EG) nr. 1290/2005 opgerichte ELFPO, de opvolger van het landbouwfonds EOGFL. Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als beheersautoriteit voor deze ‘POP-subsidies'. Betaalautoriteit is de Dienst Landelijk Gebied. Het tweede is een precisering van artikel 6, lid 1 van de Algemene Subsidieverordening Overijssel. Daarin is bepaald dat Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de ASV en het uitvoeringsbesluit als er sprake is van medesubsidiënten. Bij samenloop met middelen uit het ELFPO zal het ‘POP-regime' van toepassing zijn. NB. Als een activiteit subsidiabel is onder het POP dan staat meteen vast dat de subsidie voldoet aan de eisen van staatssteun.]
Noot
122[Toelichting: De grondslag voor de subsidie is in beginsel de eenheidsprijs die hoort bij de prestatie. Bij de aanvraag dient een integrale kostprijsberekening te worden overlegd. Op grond daarvan kan de eenheidsprijs worden bijgesteld. De provincie wil met deze paragraaf geen reguliere activiteiten zoals onderhoud en beheer subsidiëren. Dergelijke activiteiten dienen met eigen middelen te worden gefinancierd.]
Noot
123[Toelichting: Bij de prioriteitstelling spelen in elk geval een aantal wegingsfactoren een rol. Aanvragen krijgen voorrang indien:
  • een project uitvoeringsgereed is: een project is uitvoeringsgereed indien het projectvoorstel volledig is, positieve beschikkingen zijn verleend op andere subsidieaanvragen en ook de overige financiering rond is en er voldoende zekerheid is dat tijdig (voor de start van het project) de benodigde grond is verworven, de ruimtelijke ordening de uitvoering van het project niet in de weg staat en de vereiste vergunningen zijn verleend;

  • de uitvoering kosteneffectief plaatsvindt; hiermee wordt bedoeld dat projecten met een gunstiger verhouding tussen de kosten en de prestaties hoger gewaardeerd worden;

  • een project bijdraagt aan het provinciaal beleid; hiermee wordt bedoeld dat integrale projecten hoger worden gewaardeerd.

In jaarlijks vast te stellen aanvullende criteria kan worden ingespeeld op de voorkeuren of prioriteiten die er in bepaald jaar zijn voor de uitvoering van het provinciale waterbeleid. Het subsidieplafond wordt verdeeld volgens een tendersysteem. Een tendersysteem werkt als volgt: alle aanvragen moeten voor een bepaalde datum zijn ingediend. Op grond van deze verordening is dat voor 1 april, danwel als het plafond nog niet is bereikt, op 15 september. De aanvragen die aan de criteria uit deze paragraaf voldoen, worden vervolgens gelijktijdig behandeld. De beste aanvragen worden met voorrang gehonoreerd, dat wil zeggen de aanvragen die het hoogste scoren wat betreft de prioriteiten van artikel 6.12. Subsidieaanvragen die afvallen in de tender, maar die wel voldoen aan de subsidiecriteria en de overige vereisten van de verordening, worden niet automatisch doorgeschoven naar de volgende tender. De aanvragers moeten, als zij alsnog voor subsidie in aanmerking willen komen, in het kader van een volgende tender opnieuw subsidie aanvragen. Hun aanvragen concurreren dan gewoon met de ‘nieuwe' aanvragen.]
Noot
124[Toelichting: Uit de provinciale grondwaterheffing kunnen subsidies worden verstrekt voor antiverdrogingsprojecten en waterbesparingsprojecten. Deze projecten moeten direct verband houden met het voorkomen en/of tegengaan van nadelige gevolgen van grondwateronttrekkingen en infiltraties. De subsidies beogen het duurzaam maken van de grondwateronttrekkingen. Bij antiverdrogingsprojecten kan onder andere worden gedacht aan:
  • maatregelen in de waterhuishouding om de effecten van een waterwinning te compenseren (bijvoorbeeld wateraanvoerplannen);

  • maatregelen ter beperking van de waterbehoefte (bijvoorbeeld terugdringen beregening door herdimensionering van waterlopen);

  • omschakeling naar een andere beplanting of gewaskeuze/landbewerking.

Bij waterbesparingsprojecten kan onder andere worden gedacht aan:
  • omschakeling op oppervlaktewater;

  • beperking van het gebruik van grondwater in het productieproces (de hoeveelheid water bij gelijkblijvende productie).]

Noot
125[Toelichting: In lid 2 van dit artikel zijn de criteria opgenomen. Geen subsidie wordt verstrekt voor projecten die op het moment van subsidieverlening al feitelijk in uitvoering zijn of zelfs al gereed zijn. Het is verder niet de bedoeling subsidie te verlenen voor activiteiten, die conform de vergunningsvoorschriften al verplicht zijn. Ook is het niet de bedoeling om projecten te subsidiëren die bijdragen aan de bestrijding van de verdroging in de door Gedeputeerde Staten vast te stellen TOP-lijst met gebieden waar de aanpak van verdroging prioriteit heeft. Subsidiering van antiverdrogingsmaatregelen in deze TOP-lijstgebieden vindt plaats binnen hoofdstuk 8 van dit uitvoeringsbesluit. Ook kan afwijzend worden beslist op grond van artikel 4:35 van de wet. Afwijzing op grond van dit artikel is mogelijk indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, dat de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen of dat de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen, indien de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking, of indien de aanvrager failliet is verklaard of surséance van betaling aan hem is verleend dan wel een verzoek daartoe is ingediend.]
Noot
126[Toelichting: De subsidie wordt berekend als percentage van de projectkosten, maar bedraagt niet meer dan het genoemde maximum. Voor waterbesparingsprojecten is het subsidiepercentage afhankelijk gesteld van de mate van vermindering van het grondwatergebruik. Aangetoond moet kunnen worden dat de vermindering van het gebruik van grondwater het gevolg is van het waterbesparingsproject. Dit impliceert dat een vermindering van het gebruik van grondwater in verband met het in acht nemen van de normale zorgplicht niet meegenomen kan worden bij de bepaling van de mate van vermindering in verband met de hoogte van het subsidiepercentage. Onder de normale zorgplicht wordt in ieder geval verstaan een goed beheer en onderhoud, het voorkomen van lekkages etcetera. Bij het bepalen van de vermindering van het grondwatergebruik wordt als uitgangspunt genomen, de hoeveelheid onttrokken grondwater in de oorspronkelijke situatie, dus voordat het waterbesparingsproject is uitgevoerd (zie in dit verband ook artikel 2.1, lid 2, onder b). De kosten die in aanmerking worden genomen worden limitatief opgesomd. Voor de berekening van de loonkosten van de subsidieontvanger wordt een forfaitair bedrag per uur gehanteerd. Van de aanvrager wordt een eigen bijdrage verwacht van 37,5% van de projectkosten. Het totaal aan subsidies zal niet meer dan 62,5% bedragen dan de totale kosten van de activiteit. In sommige gevallen bevatten andere bijdrageregelingen ook nog anticumulatiebepalingen, die strakker zijn dan onderhavige verordening. In dat geval is de andere regeling in deze bepalend.]
Noot
127[Toelichting: Dit artikel geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt'. Dit betekent dat Gedeputeerde Staten, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verlenen tot het plafond is bereikt en dat zij aanvragen afwijzen voor zover het plafond door het totaal van de verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan de wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te beslissen dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het plafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist. Indien daardoor de beslistermijn dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.]
Noot
128 [Toelichting: Er wordt slechts subsidie verleend voor de kosten van activiteiten die passen binnen het uitvoeringsprogramma. In het uitvoeringsprogramma staan de activiteiten die voor subsidiëring in aanmerking komen opgenomen.]
Noot
129 [Toelichting: Dit artikel geeft aan welke kosten niet subsidiabel zijn en dus niet in de begroting mogen worden opgenomen. Wanneer dit wel het geval is dan worden ze als niet subsidiabel beschouwd en wordt er geen subsidie voor verleend.]
Noot
130 [Toelichting: Aanvragen dienen voor de start van het project ingediend te zijn. Indien de aanvrager besluit eerder te starten met het project zonder het afwachten van de subsidiebeschikking, dan is dat geheel op eigen (financiële) risico van de aanvrager. Het aanvragen van subsidie betekent niet automatisch dat de aanvrager de subsidie krijgt, maar dat de subsidie ook geweigerd kan worden. Indien men geen (financiële) risico wil lopen zullen aanvragers moeten wachten met het starten van het project totdat ze een beschikking tot subsidieverlening hebben ontvangen. Geadviseerd wordt om een subsidieaanvraag tijdig in te dienen, de behandeltijd van een volledig ingediende aanvraag beslaat maximaal 13 weken.]
Noot
131 [Toelichting: Om tot een tijdige start van de uit te voeren activiteiten te komen is in dit artikel geregeld dat binnen 6 maanden na de datum van de beschikking tot verlening van de subsidie de gesubsidieerde activiteiten inderdaad moeten zijn gestart. In de Awb is geregeld dat de subsidieontvanger elke vertraging hierin onmiddellijk bij de provincie moet melden.]
Noot
132 [Toelichting: Dit artikel geldt in aanvulling op de algemeen geldende regels voor per boekjaar verstrekte prestatiesubsidie zijn onder meer ook te vinden in hoofdstuk 1 van het Uitvoeringsbesluit Overijssel 2005.]
Noot
133[Toelichting: Dit artikel noemt alle vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen.]
Noot
134[Toelichting: In dit artikel is de adviescommissie cultuur opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen adviezen over subsidieaanvragen culturele ontwikkeling inwinnen bij de adviescommissie cultuur. Voor amateurkunst kan advies ingewonnen worden, wanneer de gevraagde subsidie meer dan € 10.000,-- bedraagt. Voor subsidieaanvragen 'jonge makers' moet altijd advies ingewonnen worden. ]
Noot
135[Toelichting: De provincie wil activiteiten ondersteunen die op een bijzondere manier een breed of nieuw publiek bereiken. Van een nieuw publiek is sprake als het beoogde publiek nog niet of nauwelijks bekend is met de cultuuruitingen die worden aangeboden. Een breed publiek is een divers samengesteld publiek, waaronder zich ook nieuw publiek bevindt. Een breed publiek is dus méér dan een goot publiek. Het is belangrijk dat de aanvrager goed weet welke publieksgroepen hij/zij wil bereiken en welk deel daarvan nieuwe publiek is. De manier waarop het publiek wordt getrokken, moet ongebruikelijk en verrassend zijn en nieuwe inzichten opleveren over de relatie tussen cultuur en (potentieel) publiek.]
Noot
136[Toelichting: Dit artikel noemt alle vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen. Voor de steden Enschede, Hengelo en Zwolle gelden aanvullende criteria. Er moet aantoonbaar worden voorzien in cofinanciering door bijvoorbeeld een begrotingsdocument, schriftelijke toezegging door B&W, collegebesluit of raadsbesluit. Aan de hoogte van de gemeentelijke cofinanciering worden geen eisen gesteld. Echter de provinciale subsidie is nooit hoger dan de bijdrage van de gemeente.]
Noot
137[Toelichting: In dit artikel is de adviescommissie cultuur opgenomen. Gedeputeerde Staten kunnen adviezen over subsidieaanvragen cultuurbereik inwinnen bij de adviescommissie cultuur.]
Noot
138[Toelichting: De provincie Overijssel vindt het belangrijk dat er een ruim en evenwichtig aanbod is in kunst- en erfgoededucatieve projecten, voor de leerlingen van het primaire en voortgezette onderwijs in de provincie. Omdat wij constateren dat het cultuureducatieve aanbod waar scholen nu uit kunnen kiezen niet evenwichtig is opgebouwd. Daarom moedigen wij aan projecten in te dienen die betrekking hebben op de volgende aandachtsvelden:
  • projecten die door Overijsselse producenten zijn ontwikkeld;

  • projecten die gericht zijn op film, media en literatuur;

  • projecten die gericht zijn op het VMBO en speciaal onderwijs;

  • projecten die doelgroepen in het landelijke gebied bereiken;

  • projecten met een groot bereik of afzet.]

Noot
139[Toelichting: Doel van de provincie met dit beleid is om de karakteristieke identiteit van een gebied te herstellen of te behouden. Om een substantieel effect te bereiken worden bebouwde elementen aangepakt in combinatie met groene/landschapselementen. Wanneer het groene/landschapselement al is gerealiseerd kan met een rode aanpak worden volstaan. Een en ander draagt bij aan behoud en/of ontwikkeling van de lokale /regionale identiteit. De provincie kan besluiten dit laatste onderdeel te laten vaststellen door een door haar in te schakelen commissie. Eigenaren van cultuurhistorische gebouwen wenden zich tot de rechtspersonen die zich ten doel stellen om landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behartigen. Deze rechtspersonen worden via de provinciale website bekendgemaakt. Deze rechtspersoon dient een integrale projectaanvraag in bij de provincie, waar de projecten van de eigenaren onderdeel van zijn. Gedeputeerde Staten streven naar grotere en robuuste projecten. Daarom kunnen individuele particuliere eigenaren zich niet meer direct wenden tot de provincie Overijssel.]
Noot
140[Toelichting: De provincie wil in het kader van het Maltaverdrag het belang van de archeologie meer uitdragen en steunt daartoe projecten en activiteiten die tot doel hebben de bevolking te betrekken danwel kennis te laten nemen van de vondsten. Het betreft hierbij de artefacten, maar ook historisch gevormde landschappelijke overblijfselen (aardwaarden). Het resultaat is meer bewustzijn en (h)erkenning van archeologie in landschap en directe woonomgeving. Hierbij valt te denken aan het vergroten van de zichtbaarheid van archeologie bij nieuwbouwprojecten en bij ruimtelijke inrichting. ]
Noot
141[Toelichting: Doel van de provincie met dit beleid is om de karakteristieke identiteit van een gebied te herstellen of te behouden. Om een substantieel effect te bereiken worden bebouwde elementen aangepakt in combinatie met groene/landschapselementen. Wanneer het groene/landschapselement al is gerealiseerd kan met een rode aanpak worden volstaan. Een en ander draagt bij aan behoud en/of ontwikkeling van de lokale /regionale identiteit. De provincie kan besluiten dit laatste onderdeel te laten vaststellen door een door haar in te schakelen commissie. Eigenaren van cultuurhistorische gebouwen wenden zich tot de rechtspersonen die zich ten doel stellen om landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behartigen. Deze rechtspersonen worden via de provinciale website bekendgemaakt. Deze rechtspersoon dient een integrale projectaanvraag in bij de provincie, waar de projecten van de eigenaren onderdeel van zijn. Gedeputeerde Staten streven naar grotere en robuuste projecten. Daarom kunnen individuele particuliere eigenaren zich niet meer direct wenden tot de provincie Overijssel.]
Noot
142[Toelichting: Subsidieaanvragen waarvan de subsidiabele kosten bijvoorbeeld € 100.000,-- bedragen kunnen voor  ten hoogste 20% subsidie ontvangen. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, eerste lid, bedraagt in dat geval dus € 20.000,--. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, lid 2, bedraagt daarvan 10% en komt in dit voorbeeld daarom uit op € 2.000,--.]
Noot
143[Toelichting: Subsidieaanvragen waarvan de subsidiabele kosten bijvoorbeeld € 100.000,-- bedragen kunnen voor  ten hoogste 20% subsidie ontvangen. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, eerste lid, bedraagt in dat geval dus € 20.000,--. De subsidie als bedoeld in artikel 7.21, lid 2, bedraagt daarvan 10% en komt in dit voorbeeld daarom uit op € 2.000,--.]
Noot
144[Toelichting: Het onderdeel woonzorgzones is uit paragraaf 7.7 overgeplaatst naar paragraaf 8.26, omdat het een onderdeel is van de pMJP prestaties.]
Noot
145[Toelichting: In dit artikel wordt beschreven welke activiteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Dit zijn:
  • een goede sociale infrastructuur; voorbeelden hierbij zijn meer fysieke en organisatorische bundelingen van eerstelijnsvoorzieningen en technische innovatie; IZIT-programma;

  • goede participatie en zelfredzaamheid van kwetsbare groepen, goede ketenvorming care en cure en verbetering aansluiting tussen de verschillende sectoren.]

Noot
146[Toelichting: Het eerste lid van dit artikel noemt de vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen. Artikel 7.30, lid 2, noemt de aanvullende criteria, hiervan moet aanvullend op het voorgaand lid aan minimaal 3 van de 5 genoemde criteria worden voldaan.]
Noot
147[Toelichting: Wij streven naar een provincie waarin iedereen meedoet. Wij willen de randvoorwaarden creëren waardoor het voor iedereen mogelijk is om te (blijven) participeren. Leerbaarheid en modern burgerschap staan daarbij centraal.]
Noot
148[Toelichting: Deze regeling richt zich op de ‘menselijke’ kant van leefbaarheid: sociale cohesie, contacten, ontmoeting, burenhulp, enz. Samenwerken aan een goede leefomgeving en aan het behoud van voldoende diensten en voorzieningen.]
Noot
149[Toelichting: Deze regeling richt zich op het versterken en professionaliseren van vrijwillige inzet in diverse sectoren, te denken valt aan vrijwilligerswerk in musea of zorg.]
Noot
150[Toelichting: Een subsidieaanvraag moet aan een aantal criteria voldoen. Een activiteit heeft een voorbeeldfunctie op regionaal niveau als het een, voor de regio of provincie, nieuwe activiteit betreft die ook elders kan worden uitgevoerd. De resultaten van een project zijn aantoonbaar overdraagbaar en openbaar toegankelijk als deze zijn vastgelegd in bijvoorbeeld een draaiboek, voorlichtingsmateriaal. Van cofinanciering is sprake als ten minste één andere partij dan aanvrager en provincie bijdraagt in de kosten van de gesubsidieerde activiteit. Een project heeft bovengemeentelijke uitstraling indien ook inwoners van andere gemeenten kunnen deelnemen aan/belang hebben bij de activiteit.]
Noot
151[Toelichting: Omdat Gedeputeerde Staten streven naar grotere, robuuste projecten worden subsidieaanvragen beneden de € 10.000,-- niet in behandeling genomen. De projectsubsidie bedraagt maximaal € 75.000,-- per project.]
Noot
152[Toelichting: De kern van de regeling Vitaliteit kleine kernen is het begrip basisvoorziening. Basisvoorzieningen zijn voorzieningen die de multifunctionaliteit van het voorzieningenniveau versterken en/of meerdere doelgroepen bedienen en die openbaar toegankelijk zijn. Dus sectorale basisvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld de renovatie of aanpassing van peuterspeelzalen of een verenigingsgebouw van een tennisvereniging komen op basis van deze definitie niet voor subsidiëring in aanmerking.]
Noot
153[Toelichting: Gehuchten, buurtschappen, kernen die onderdeel uitmaken van het buitengebied van minder dan 4.000 inwoners vallen onder het onderdeel vitaliteit kleine kernen. Ondersteuning bij het aanjagen/uitwerken van het Kulturhusenconcept wordt door het Projectbureau Kulturhusen beschikbaar gesteld. Dit geldt eveneens voor de ontwikkeling van Kulturhusen in kleine kernen.]
Noot
154[Toelichting: Vanaf 2003 subsidiëren wij uitsluitend in Overijssel gevestigde vrijwilligersorganisaties. In dit artikel staat gedefinieerd wat wij hieronder verstaan. Als bewijs dat aan deze definitie wordt voldaan moet bij de aanvraag een aantal stukken worden meegestuurd. Met op regionaal niveau werkzaam zijn, wordt bedoeld dat de organisaties ofwel leden hebben in minimaal drie gemeenten ofwel activiteiten ondernemen op regionaal niveau.]
Noot
155[Toelichting: Een subsdieaanvraag moet voldoen aan twee criteria. In de eerste plaats dient de subsidieaanvrager van ons voor 2005 niet al een budgetsubsidie te ontvangen. Wij zijn van mening dat dergelijke budgetsubsidies voldoende zijn om daaruit de bestuurs- en activiteitenkosten en de kosten van kadertraining te dekken. In de tweede plaats dient de subsidieaanvrager zelf onvoldoende in staat te zijn de zojuist genoemde kosten te betalen. Wij meten dit af aan de hoogte van de liquiditeitspositie. Hierin mogen reserveringen voor een specifiek eenmalig doel of een eenmalige gebeurtenis - over een periode van maximaal twee jaar - toegerekend worden aan de kortlopende schulden. Bedoeling hiervan is de vrijwilligersorganisaties in staat te stellen reserveringen te treffen voor bijvoorbeeld de viering van een jubileum, het organiseren van een symposium e.d. Wanneer de liquiditeitspositie volgens de meegestuurde jaarrekening ten minste € 4.200,-- bedraagt, zal de subsidie worden geweigerd.]
Noot
156[Toelichting: Voor 2007 is bepaald dat het subsidiebedrag maximaal € 2.100,-- bedraagt.]
Noot
157[Toelichting: Bij het indienen van een aanvraag voor subsidie vrijwilligersorganisaties dienen de statuten en jaarrekening over 2005 meegestuurd te worden. De subsidie wordt in één keer verleend en vastgesteld. Er hoeft dus niet, zoals dat met andere subsidies wel het geval is, verantwoording te worden afgelegd over de besteding van de subsidie.]
Noot
158[Toelichting: In dit artikel is aangegeven aan welke criteria het project moet voldoen waar subsidie voor wordt aangevraagd. Subsidieaanvragen moeten aan alle hier genoemde criteria voldoen. Er moet aantoonbaar sprake zijn van samenwerking tussen meerdere partijen dit dient gedaan te worden door middel van het betrekken van partijen bij de organisatie en/of uitvoering van het project. Het doel hierbij is dat meerdere doelgroepen worden bediend. Ook is cofinanciering verplicht gesteld en projecten dienen een bovenlokaal karakter te hebben tenzij naar het oordeel van Gedeputeerde Staten voldoende aannemelijk is gemaakt dat de subsidieaanvraag een overdraagbaar project betreft met een voorbeeldfunctie voor andere gemeenten. Zelforganisaties hoeven niet aan het criterium van cofinanciering te voldoen.]
Noot
159[Toelichting: De provincie heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het subsidiëren van de activiteiten van Bureau Jeugdzorg Overijssel (BJzO) en het zorgaanbod jeugdhulpverlening. Vanuit deze verantwoordelijkheid stelt de provincie de subsidie en de daarvoor te leveren prestatie vast. De voor de diverse organisaties maximaal beschikbare bedragen zijn opgenomen in het (ontwerp) Uitvoeringsprogramma jeugdzorg Overijssel 2007. BJzO De provincie ontvangt van het Rijk een Doeluitkering Bureau Jeugdzorg. Voor de taken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg stelt het Rijk normprijzen per taak vast. Het betreft hier de zogenaamde justitiële taken van Bureau Jeugdzorg in het kader van het uitvoeren van maatregelen van kinderbescherming en jeugdreclassering. In de doeluitkering is hiervoor een bedrag opgenomen dat resulteert door vermenigvuldiging van deze landelijke normprijzen (P) met het aantal uitgevoerde justitiële taken (Q) in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de doeluitkering betrekking heeft (de zogenaamde t-1 systematiek, gebaseerd op een 12-maandsgemiddelde). Voor de overige niet-justitiële taken van BJzO is in de doeluitkering een bedrag begrepen dat is gebaseerd op de bedragen die hiervoor in 2004 beschikbaar waren op grond van de Wet op de Jeugdhulpverlening. Met ingang van 2008 wordt voor het bepalen van de doeluitkering voor deze overige taken een gelijke subsidiemethodiek gehanteerd als die voor de justitiële taken van Bureau Jeugdzorg. Dit betekent dat hiervoor ook landelijke normprijzen worden vastgesteld. De provinciale subsidiesystematiek van BJzO is op hoofdlijnen gelijk aan de landelijk gehanteerde P maal-Q-systematiek bij het vaststellen van de Doeluitkering Bureau Jeugdzorg. De landelijke normprijzen die het Rijk hanteert zijn in relatie tussen Rijk en provincie een vast gegeven en vormen de basis voor de vaststelling van de provinciale subsidie aan BJzO. Echter, de provincie kan op basis van de regionale situatie en in het kader van haar verantwoordelijkheid voor een zo efficiënt mogelijke inzet van de doeluitkering bij het subsidiëren van taken van BJzO besluiten tot het vaststellen van een afwijkend tarief per taak. Daarbij wordt een marge aangehouden van maximaal 3%. Gedurende de periode waarin nog geen sprake is van landelijk vastgestelde normprijzen voor de niet-justitiële taken van Bureau Jeugdzorg, stellen Gedeputeerde Staten de normprijzen en daarbij te hanteren eenheden vast. Deze overgangsregeling is opgenomen in artikel 7.61. De taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, vormen een uitzondering op deze algemene subsidiesystematiek (zie hieronder). In de subsidieaanvraag geeft BJzO onder meer aan voor welke omvang van de verschillende taken zij subsidie aanvraagt. Op basis van de subsidieaanvraag, het inzicht in het benodigde volume en de omvang van de doeluitkering bepaalt de provincie voor welke omvang zij de taken van BJzO wil subsidiëren. In de subsidiebeschikking stelt de provincie deze omvang en het daarbij te hanteren tarief per taak vast. Zoals eerder is aangegeven kan dit tarief maximaal 3% afwijken van het landelijke normtarief. De op deze manier berekende maximale prestatiesubsidie wordt alleen verleend voor zover de taken waarop de subsidie betrekking heeft worden uitgevoerd voor cliënten die voorafgaande aan de zorg duurzaam verbleven in Overijssel. BJzO moet bij het uitvoeren van de taken zoveel mogelijk in staat worden gesteld aan te sluiten op de feitelijke ontwikkeling van de behoefte gedurende het jaar. Daarom moet de subsidieaanvraag gebaseerd zijn op een kwantitatieve prognose van de te verwachten omvang van de verschillende taken van het bureau. Afhankelijk van de vraagontwikkeling kan de werkelijke kwantitatieve inzet van taken hiervan afwijken. Bij het vaststellen van de prestatiesubsidie gaat de provincie uit van de werkelijke omvang van de uitgevoerde taken en de daarvoor bij de subsidieverlening gehanteerde tarieven. Uitgangspunt daarbij is dat de gerealiseerde taken, vermenigvuldigd met de vastgestelde tarieven overeenkomen met de maximaal verleende prestatiesubsidie. Alleen wanneer het langs deze weg becijferde totale bedrag lager is dan de maximaal verleende subsidie, kan een lagere prestatiesubsidie worden vastgesteld. Met deze systematiek wordt een maximale flexibiliteit voor BJzO gerealiseerd, om bij de inzet van de beschikbare middelen optimaal aan te sluiten bij de behoefte aan de verschillende taken. BJzO wordt daarmee uitdrukkelijk uitgenodigd de ruimte te benutten om die taken uit te voeren die gelet op de vraag noodzakelijk zijn, binnen de grenzen van de aan haar door de provincie maximaal verleende subsidie. Uitzondering hierop vormt de subsidiëring van de taak als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, waaronder advies en deskundigheidsbevordering, het onderhouden van contacten met algemene voorzieningen voor jeugdigen en het door vrijwilligers per telefoon laten adviseren van jeugdigen. Evenals dit het geval is bij de bepaling van de doeluitkering door het Rijk wordt vanaf het moment dat hiervoor de landelijke normtarieven bekend zijn door de provincie voor deze taak een prestatiesubsidie berekend op basis van een bedrag per jeugdige inwoner in de provincie. Zorgaanbod Voor de subsidiëring van het zorgaanbod ontvangt de provincie een ‘doeluitkering zorgaanbod' van het Rijk. Het Tijdelijk besluit uitkeringen jeugdzorg vormt hiervoor gedurende de eerste drie jaren na inwerkingtreding van de WJZ de basis. Tijdens deze overgangsperiode is nog sprake is van een vooraf vastgesteld budget voor de provinciale doeluitkeringen. Dit vloeit voort uit het Bestuursakkoord Financieel kader WJZ op de Jeugdzorg, zoals dit in 2003 tussen provincies, grootstedelijke regio's, de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie is overeengekomen. Gedurende deze overgangsperiode wordt geleidelijk een nieuwe bekostigingswijze voor de doeluitkering zorgaanbod geïmplementeerd op basis van het advies van Deloitte (‘Naar een nieuw stelsel voor de financiering van het jeugdzorgaanbod'). In het Bestuurlijk Overleg Jeugdzorg zijn afspraken gemaakt over de invoering van deze landelijke bekostigingssystematiek voor het zorgaanbod, welke naar verwachting met ingang van 2008 wordt ingevoerd. Op hoofdlijnen is daarmee de toekomstige door het Rijk te hanteren bekostigingssystematiek gegeven. Voor de doeluitkering zorgaanbod betekent dit het volgende: deze uitkering wordt gebaseerd op de te verwachten aantallen geïndiceerde zorgeenheden, vermenigvuldigd met een landelijke normprijs voor die zorgeenheden/bekostigingseenheden: prijs (p) x benodigde kwantiteit (q). Deze zorgeenheden worden landelijk omschreven en vastgesteld en vormen daarmee de basis voor de bij provinciale subsidiëring te hanteren bekostigingseenheden. Met de invoering van de WJZ is onder meer beoogd te komen tot meer marktwerking in het zorgaanbod, onder andere met als doel een zo efficiënt en effectief mogelijk zorgaanbod te bereiken. Daarom zijn de landelijke normprijzen voor de te leveren zorgeenheden niet bindend voor de te hanteren tarieven bij de subsidiëring van de zorgeenheden door de provincie. De uiteindelijk door de provincie gehanteerde tarieven per zorgaanbieder kunnen verschillen. Dit kan als prikkel worden gebruikt om een zo efficiënt mogelijke uitvoering van zorg te realiseren. Wel vormt het - op basis van de landelijke normprijzen vastgestelde - provinciale totaalbudget voor het zorgaanbod het maximale financiële kader, waarbinnen een op de vraag afgestemd zorgaanbod door de provincie gesubsidieerd moet worden. Binnen de doeluitkering zorgaanbod moet de provincie voldoende zorgaanbod ‘inkopen' bij zorgaanbieders, om de aanspraken op zorg van cliënten te kunnen waarborgen. Uitgangspunt daarbij is dat de provincie over adequate informatie beschikt over de omvang van de door BJzO geïndiceerde zorgeenheden en over de ontwikkeling hiervan. Bij het invoeren van de landelijke systematiek voor zorgeenheden wordt deze ook gebruikt voor de provinciale subsidiëring van het zorgaanbod. Deze nieuwe landelijke bekostigingssystematiek vormt daarom het vertrekpunt voor onderhavige regels. Via pilots wordt tijdens het implementatietraject onderzocht hoe de uiteindelijke zorgeenheden het best kunnen worden toegepast. Er vindt een praktijktoets plaats op de geadviseerde normprijzen voor de verschillende zorgeenheden. Een en ander krijgt waarschijnlijk in 2006 zijn beslag, waarna in 2007 wordt schaduwgedraaid. Dit betekent dat in 2007 de landelijk te hanteren zorgeenheden nog niet de grondslag kunnen vormen voor de subsidiëring van het zorgaanbod. In verband hiermee is in artikel 7.50, onder d, opgenomen dat Gedeputeerde Staten vaststellen welke zorgeenheden als eenheid voor de subsidiëring van het zorgaanbod worden gehanteerd. Tot het invoeren van de systematiek van zorgeenheden in het kader van de berekening door het Rijk van de doeluitkering zorgaanbod, kunnen Gedeputeerde Staten andere zorgeenheden als bekostigingseenheid vaststellen. Gedeputeerde Staten hebben ervoor gekozen om daarbij aan te sluiten op de bekostigingseenheden als gehanteerd in het jaar voorafgaand aan de invoering van de WJZ en de bekostigingseenheden zoals die gehanteerd zijn in de systematiek van de normharmonisatie. Omdat deze uitgaat van tarieven voor variabele kosten is in de overgangsregeling (artikel 7.63) in het 3e lid opgenomen dat Gedeputeerde Staten in de subsidie een bedrag voor accommodatiekosten bepalen. Voor het overige wordt met deze regels aangesloten op de uitgangspunten van de WJZ en de daarop gebaseerde toekomstige landelijke bekostigingssystematiek. In de subsidieaanvraag geeft de zorgaanbieder aan, voor welke zorgeenheden de subsidie wordt aangevraagd. Ook geeft de zorgaanbieder aan voor hoeveel en tegen welk tarief voor de verschillende zorgeenheden subsidie wordt aangevraagd. Daarmee heeft de aanvraag het karakter van een offerte. Mede op basis van de subsidieaanvraag en het inzicht in de benodigde zorg bepaalt de provincie welke, hoeveel en tegen welk tarief zij zorgeenheden wenst in te kopen bij de zorgaanbieder. Dit tarief hoeft niet gelijk te zijn aan de prijs die de zorgaanbieder in de aanvraag/offerte heeft opgenomen. De zorgaanbieder en provincie kunnen hierover onderhandelen. Uiteindelijk stellen Gedeputeerde Staten het tarief vast waartegen zij de desbetreffende zorgaanbieder wenst te subsidiëren. Daarbij zal onder meer de gerealiseerde kostprijs van de zorgaanbieder in de voorgaande jaren betrokken worden. In de beschikking tot subsidieverlening geeft de provincie aan welke, hoeveel en tegen welk tarief zorgeenheden worden gesubsidieerd. Dit tarief hoeft niet gelijk te zijn aan de normprijzen die het Rijk hanteert voor de vaststelling van de doeluitkering zorgaanbod en kunnen ook voor de verschillende zorgaanbieders verschillen. Ook de mate van detaillering van de zorgeenheden kan afwijken van de landelijk vastgestelde eenheden. Wel moeten de tarieven van de eenheden gedetailleerder zijn opgebouwd en op een transparante en controleerbare manier vertaald kunnen worden naar het niveau van de eenheid van het Rijk. De op deze manier berekende maximale subsidie wordt in principe alleen verleend voor de taken, waarop de subsidie betrekking heeft, die worden uitgevoerd voor cliënten die voorafgaand aan de zorg duurzaam verbleven in de provincie Overijssel. Uitgaande van een bepaling van de doeluitkering op basis van die hiervoor weergegeven P-maal-Q-systematiek, sluit de omvang van de doeluitkering zorgaanbod aan op de kwantiteit van de aanspraken van cliënten uit de eigen provincie op geïndiceerde zorg. Ook kan de provincie desgewenst zorg inkopen bij zorgaanbieders buiten haar grenzen. Daarmee ligt subsidiëring van zorg voor cliënten uit andere provincies niet langer in de rede. Gedurende de overgangsperiode naar de nieuwe financieringssystematiek wordt een overgangsregeling gehanteerd op grond waarvan in uitzonderingssituaties zorgaanbieders de verleende subsidie, onder bepaalde voorwaarden, ook kunnen aanwenden voor het verlenen van zorg voor cliënten die voorafgaand aan de jeugdzorg duurzaam verbleven in een andere provincie (zie artikel 7.61). De subsidieaanvraag van een zorgaanbieder moet gebaseerd zijn op een kwantitatieve prognose van de te verwachten inzet van de verschillende zorgeenheden. Om zorgaanbieders bij het uitvoeren van de zorg zoveel mogelijk in staat te stellen om gedurende het jaar aan te sluiten op de feitelijke ontwikkeling van de vraag, geldt de kwantitatieve basis bij toekenning van de subsidie primair als middel ter bepaling van het totaal toe te kennen subsidie voor de uitvoering van zorgeenheden. Afhankelijk van de feitelijke vraagontwikkeling gedurende het jaar kan de werkelijke inzet van zorg hiervan afwijken. Bij het vaststellen van de subsidie gaat de provincie uit van de werkelijk geleverde aantallen zorgeenheden en de daarvoor bij de verlening van subsidie vastgestelde tarieven. Uitgangspunt daarbij is dat de gerealiseerde aantallen eenheden, vermenigvuldigd met de vastgestelde prijzen overeenkomen met de maximaal verleende subsidie. Wanneer het langs deze weg totstandgekomen totale bedrag lager is dan het maximaal toegekende subsidie, wordt een lagere subsidie vastgesteld. Met deze systematiek wordt maximale flexibiliteit voor de zorgaanbieder gerealiseerd om bij de inzet van zorg optimaal aan te sluiten bij de door BJzO in de indicatie vastgestelde behoefte aan zorg. Een zorgaanbieder wordt daarmee, binnen de grenzen van de hen door de provincie maximaal verleende subsidie, uitdrukkelijk uitgenodigd de ruimte te benutten om, mede gelet op haar zorgplicht, die zorg te bieden die gelet op de vraag nodig is. Wel is het zo dat zorgaanbieders in beginsel slechts die zorgeenheden kunnen uitvoeren, die bij de subsidieverlening door de provincie zijn aangegeven. Met andere woorden indien bij een zorgaanbieder geen zorgeenheden in het kader van pleegzorg worden gesubsidieerd, dan komt het uitvoeren van dergelijke eenheden in beginsel niet voor subsidiëring door de provincie in aanmerking. Voor het uitvoeren van voor de zorgaanbieder nieuwe zorgvormen is vooraf toestemming van de provincie nodig, die zich hierbij laat adviseren door BJzO. Ten slotte komen alleen zorgeenheden in aanmerking voor subsidie indien hieraan een geldige indicatie van BJzO aan ten grondslag ligt en die zijn uitgevoerd ten behoeve van een cliënt uit de subsidiërende provincie, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bepaald in artikel 7.61.]
Noot
160[Toelichting: Dit artikel bevat de begripsbepalingen. De begrippen zoals opgenomen in de Wet op de Jeugdzorg zijn hier niet herhaald. Het onderdeel d heeft betrekking op het begrip zorgeenheid. In het Bestuurlijk Overleg Jeugdzorg is op basis van het advies van Deloitte ‘Naar een nieuw stelsel voor de financiering van het jeugdzorgaanbod', besloten tot invoering van een bekostigingsstelsel voor de provinciale doeluitkering zorgaanbod op basis van een systematiek van zorgeenheden. Op grond van de WJZ zijn in het Besluit jeugdzorgaanspraken drie aanspraken op jeugdzorg vastgesteld: jeugdhulp, verblijf en observatiediagnostiek. Deze algemeen geformuleerde aanspraken worden door middel van een indicatiebesluit van een Bureau Jeugdzorg gevestigd. Het indicatiebesluit geeft daarbij een nadere concretisering van de aanspraken op basis van de eisen die daaraan in het Besluit indicatiestelling zijn gesteld. Dit kan leiden tot meerdere concrete pakketjes van zorg die door de zorgaanbieder dienen te worden geleverd en die tevens als eenheid dienen voor de subsidiëring van het zorgaanbod. In 2008 de systematiek ingevoerd dat het Rijk de doeluitkering zorgaanbod berekent op basis van deze zorgeenheden. Tot dat moment stelt Gedeputeerde Staten andere eenheden vast. Zie verder de algemene toelichting.]
Noot
161[Toelichting: Dit artikel bevat de criteria voor het verlenen van prestatiesubsidies voor experimenten.]
Noot
162[Toelichting: Dit artikel bevat de grondslag/titel voor de subsidieverlening. Voor subsidiëring van BJzO komen in aanmerking de taken zoals genoemd in de artikelen 5 (indicatiestelling e.d.) en 10 (justitiële taken) van de WJZ. De subsidiëring van de overige uit de WJZ voortvloeiende taken  maakt onderdeel uit van de tarieven voor de taken als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ. Hierin wordt bepaald dat in principe alleen subsidie wordt verleend voor zover de uitvoering van taken betrekking heeft op cliënten afkomstig uit Overijssel. De laatste zin van dit artikel maakt hierop een uitzondering mogelijk. Deze is gedurende een overgangsfase noodzakelijk in verband met de landelijke afspraken over het kader voor de decentralisatie van de voorheen landelijk werkende instellingen die taken van een Bureau Jeugdzorg uitvoeren. Over de inrichting van deze overgangsfase voor de afzonderlijke instellingen worden nadere afspraken gemaakt tussen de desbetreffende instellingen en provincies. In de subsidiebeschikking worden de hieruit voortvloeiende aanvullende subsidievoorwaarden vastgesteld. Voor subsidiëring van het zorgaanbod komen in aanmerking de uitvoering van zorgeenheden c.q. bekostigingseenheden, die door de ministers worden gehanteerd voor het vaststellen van de landelijke normbedragen. Op basis van deze landelijke normbedragen wordt de provinciale doeluitkering zorgaanbod door het rijk berekend. Dit is opgenomen in het Besluit uitkeringen jeugdzorg. Deze zorgeenheden komen alleen dan voor subsidiëring in aanmerking indien deze worden uitgevoerd op basis van een daartoe strekkend indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg. Het zesde lid leidt ertoe dat de subsidiëring slechts betrekking heeft op de uitvoering van zorgeenheden voor cliënten die voorafgaand aan het uitvoeren hiervan duurzaam verbleven in Overijssel. Dit betekent dat de zorgplicht van de zorgaanbieder op grond van de WJZ alleen betrekking heeft op cliënten uit een provincie waarvan Gedeputeerde Staten van die provincie de betreffende zorgaanbieder ook een subsidie hebben verleend voor het uitvoeren van zorgeenheden. Omdat provincies bij het inkopen van jeugdzorg niet gehouden zijn deze in te kopen bij zorgaanbieders in de eigen provincie, kan een zorgaanbieder ook zorg verlenen aan cliënten uit een andere provincie dan de provincie van vestiging van de zorgaanbieder, als de betreffende provincie ook bij deze zorgaanbieder zorg heeft ingekocht. Als dit niet het geval is dan kan deze zorgaanbieder geen zorg voor dergelijke cliënten uitvoeren. De betreffende cliënt zal zijn aanspraak op zorg daarom slechts tot gelding kunnen brengen bij een zorgaanbieder, die hiervoor wordt gesubsidieerd door de provincie waarin hij of zij voorafgaand aan het tot stand komen van de aanspraak duurzaam verbleef. Gedurende de overgangsperiode tot aan invoering van de P-maal-Q-systematiek, is echter een uitzonderingsbepaling (artikel 7.61) van kracht, die ertoe strekt het bieden van zorg aan cliënten uit een provincie die geen zorg heeft ingekocht bij de zorgaanbieder, onder bepaalde voorwaarden mogelijk te maken. Dit kan noodzakelijk zijn als gevolg van een nadere uitwerking van de gemaakte landelijke afspraken over de overgangsperiode voor de decentralisatie van enkele voorheen landelijk werkende en landelijk gesubsidieerde zorgaanbieders. Uitgangspunt bij deze afspraken is dat één provincie gedurende deze overgangsperiode als inkoper en daarmee als subsidiënt van deze zorgaanbieders voor meerdere provincies optreedt. De voorwaarden waaronder een dergelijke uitzondering mogelijk is worden in de subsidiebeschikking opgenomen.]
Noot
163[Toelichting: Dit artikel regelt wanneer een aanvraag voor prestatiesubsidie voor experimenten kan worden ingediend.]
Noot
164[Toelichting: Hierin is bepaald welke gegevens in de aanvraag moeten zijn opgenomen en welke documenten moeten worden gevoegd bij de subsidieaanvraag.]
Noot
165[Toelichting: In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen over het afsluiten van bepaalde verzekeringen en het voeren van de (cliënten)administratie. Zo zal het boekjaar samen moeten vallen met het kalenderjaar en zal een betrouwbaar beeld moeten ontstaan over de gegevens van cliënten, de omvang van de uitgevoerde zorgeenheden en hieraan ten grondslag liggende indicatiebesluiten en financiële gegevens.]
Noot
166[Toelichting: Dit artikel regelt de inhoud waaraan het (inhoudelijke) verslag van de geleverde prestaties minimaal dient te voldoen. Gedeputeerde Staten kunnen aanvullende gegevens vragen over de uitgevoerde activiteiten waarvoor subsidie is verleend. Deze vragen mogen geen wezenlijke verstoring van de dagelijkse werkzaamheden teweegbrengen.]
Noot
167[Toelichting: Dit artikel regelt de voorwaarden waaraan de financiële verantwoording minimaal dient te voldoen en uit welke onderdelen deze bestaat. Ook wordt bepaald dat de verantwoording moet worden voorzien van een accountantsverklaring die wordt ingericht volgens het model uit de landelijke Regeling Bekostiging Jeugdzorg. De jaarrekening van de subsidieontvanger moet voldoen aan de ministeriële richtlijnen. In onderdeel e wordt bepaald dat BJzO ook informatie verschaft over het aantal gestelde indicaties die gedurende het verantwoordingsjaar zijn verzilverd bij een daartoe niet door de provincie Overijssel gesubsidieerde zorgaanbieder. Dit vloeit voort uit de overgangsregeling met betrekking tot de provinciale subsidiëring van zorgaanbieders, die provincies zijn overeengekomen gedurende de periode waarin nog geen sprake is van een vraaggestuurde berekening door het Rijk van de provinciale uitkering zorgaanbod op basis van de P-maal-Q-systematiek. Het invoeren hiervan is voorzien met ingang van 2008. Dit betekent dat gedurende deze periode vaak nog sprake is van een per provincie voor het zorgaanbod beschikbaar budget dat nog onvoldoende is afgestemd op de behoefte per provincie. Daarom is het gewenst dat cliënten in uitzonderingsgevallen hun aanspraak op jeugdzorg ook te gelde moeten kunnen maken bij een zorgaanbieder, die daarvoor niet wordt gesubsidieerd door de provincie van herkomst. Dergelijke jeugdzorg is alleen mogelijk als:
  • het Bureau Jeugdzorg van de provincie van herkomst hiertoe een indicatiebesluit heeft vastgesteld;

  • het betreffende Bureau Jeugdzorg heeft vastgesteld dat de geïndiceerde jeugdzorg, en het vervangende jeugdzorgaanbod als bedoeld in artikel 5 van het Besluit indicatie jeugdzorg, niet binnen dertien weken na vaststelling van het indicatiebesluit, gerealiseerd kan worden door een zorgaanbieder die daarvoor wordt gesubsidieerd door de provincie van herkomst van de cliënt en de zorgaanbieder deze vaststelling aan kan tonen;

  • de zorgaanbieder wordt gesubsidieerd voor de zorgeenheid opgenomen in het betreffende indicatiebesluit;

  • hiermee niet het maximum wordt overschreden van 10% van de subsidie die door de provincie Overijssel aan de zorgaanbieder is toegekend voor het bieden van zorgeenheden.

Deze overgangsregeling vervalt waarschijnlijk met ingang van 1 januari 2008, tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de nieuwe landelijke subsidiesystematiek. Uitgangspunt daarbij is dat vanaf dat moment sprake is van een vraaggestuurde subsidiëring door het Rijk van  de provinciale jeugdzorg. Hierdoor zijn de afzonderlijke provincies in staat voldoende zorg in te kopen voor de aanspraken van de cliënten afkomstig uit de eigen provincie. Tijdens de overgangsperiode moeten de provincies zicht krijgen op de zorg die aan ‘hun' kinderen wordt verleend en die niet door hen wordt gesubsidieerd. Onderdeel f voorziet in de hiervoor noodzakelijke informatieverschaffing door Bureau Jeugdzorg. Het eerste lid, onder g, geeft nadrukkelijk aan dat de te verstrekken informatie over de gerealiseerde zorgeenheden slechts betrekking heeft op die zorgeenheden waarvoor door Bureau Jeugdzorg een daartoe strekkend indicatiebesluit is vastgesteld. Uitgevoerde zorg waaraan geen geldig indicatiebesluit ten grondslag ligt, komt niet voor subsidiëring in aanmerking. De tweede volzin geeft aan dat alleen die zorgeenheden in de verantwoording mogen worden opgenomen waarop de te verantwoorden subsidie betrekking heeft. Dit betekent onder meer dat alleen de zorgeenheden die zijn uitgevoerd voor Overijsselse cliënten en die op grond van de overgangsregeling van artikel 7.61 in de verantwoording worden opgenomen. Onderdeel g geeft aan dat alle op basis van een indicatie uitgevoerde zorgeenheden worden opgenomen, gespecificeerd naar de in het kader van de subsidiëring verschillende eenheden. Onderdeel h bepaalt dat de zorgeenheden die specifiek op grond van artikel 7.61 zijn uitgevoerd voor cliënten uit andere provincies, ook afzonderlijk zichtbaar in de verantwoording worden opgenomen. Dit uiteraard alleen ingeval deze zorgeenheden ten laste worden gebracht van het door de provincie Overijssel gesubsidieerde zorgaanbod. De desbetreffende zorgeenheden worden per soort gespecificeerd. Ook wordt het totale aantal cliënten aangegeven voor wie deze zorgeenheden zijn uitgevoerd. In onderdeel i van het eerste lid is genoemd, dat in de verantwoording moet worden aangegeven welke kostprijs de zorgaanbieder in het betreffende jaar heeft gerealiseerd voor de verschillende zorgeenheden. Deze informatie is van belang voor het actualiseren van de landelijke normbedragen die door het Rijk worden gehanteerd bij het bepalen van de doeluitkering zorgaanbod aan provincies. Ook biedt deze informatie de provincie inzicht in de feitelijke ontwikkeling van de kostprijzen van de zorgaanbieder. In het kader van haar verantwoordelijkheid voor een zo efficiënt en effectief mogelijke besteding van de doeluitkering zorgaanbod, kan de provincie deze informatie betrekken bij de subsidiëring in volgende jaren. Onderdeel j bepaalt dat het totale aantal cliënten wordt aangegeven waarvoor door de zorgaanbieder zorgeenheden zijn uitgevoerd. Uiteraard geldt ook hier dat het alleen de cliënten betreft voor zover de kosten van de daarvoor uitgevoerde zorgeenheden ten laste worden gebracht van de subsidie die de zorgaanbieder heeft ontvangen van de provincie Overijssel. In het kader van de financiële verantwoording kan ook nadere informatie van belang zijn. In verband hiermee is bepaald dat Gedeputeerde Staten dergelijke informatie van de zorgaanbieder en de stichting kan vragen.]
Noot
168[Toelichting: In dit artikel zijn bepalingen over het toestaan van reserveringen en het vormen van vermogen opgenomen.]
Noot
169[Toelichting: Bureau Jeugdzorg In het 1e lid is de manier van vaststelling van de subsidie aangegeven, zoals weergegeven in het algemene deel van deze toelichting. Deze manier van vaststelling van de subsidie stimuleert BJzO om - binnen de kaders van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven en het maximaal toegekende subsidie - de subsidiemiddelen zodanig aan te wenden voor de verschillende taken, dat hiermee zo optimaal mogelijk wordt aangesloten op de behoefte daaraan. Dit met uitzondering van de taak als bedoeld in artikel 10, derde lid van de WJZ, gericht op het versterken van de voorliggende voorzieningen. ZorgaanbiederIn het 2e lid is aangegeven hoe de vast te stellen subsidie wordt berekend. Deze manier stimuleert de zorgaanbieder om - binnen de maximaal verleende subsidie - de subsidiemiddelen zodanig aan te wenden voor de verschillende zorgeenheden dat optimaal wordt aangesloten op de behoefte daaraan. Gedurende het jaar kan blijken dat door cliënten vaker dan voorzien een beroep wordt gedaan op een bepaalde zorgeenheid. Dan kan deze zorg door de zorgaanbieder toch worden geboden. Voorwaarde daarbij is dat het beroep op andere zorgeenheden dan (budgettair neutraal) achterblijft bij de omvang die bij de subsidieverlening was voorzien. Deze flexibiliteit biedt de zorgaanbieder, ter voldoening aan de wettelijke zorgplicht, de maximale mogelijkheid om gedurende het jaar maximaal te voorzien in de vraag naar zorg. Bij de vaststelling van de subsidie worden de feitelijk gerealiseerde aantallen zorgeenheden vermenigvuldigd met het bij de subsidieverlening vastgestelde (maar naderhand geïndexeerde) tarief. De som van deze bedragen vormt de basis voor de vaststelling van de totale subsidie voor de zorgeenheden. Zorgeenheden waarvoor geen subsidie is verleend zullen hierbij niet worden betrokken. In het volgende cijfervoorbeeld is uitgewerkt hoe een eventueel lagere vaststelling van subsidie plaatsvindt. Gedeputeerde Staten hebben BJzO of een zorgaanbieder een prestatiesubsidie verleend van € 1.000.000,-- voor: rekenvoorbeeldBJzO/zorgaanbieder ;  aantal uit te voeren;  overeengekomen prijs in euro's ;  bedrag in euro's; taak 1/zorgeenheid 1;  4.000;  100,--;  400.000,--; taak 2/zorgeenheid 2;  6.000;  100,--;  600.000,--; totaal verleende subsidie; ; ;  1.000.000,--; In het subsidiejaar wordt het volgende gerealiseerd:; ; ; ; taak 1/zorgeenheid 1 ;  4.300;  90,--;  387.000,--; taak 2/zorgeenheid 2;  5.500;  110,--;  605.000,--; Totaal werkelijke exploitatie ; ; ;  992.000,--; De vaststelling van de subsidie gaat als volgt:; ; ; ;  - 98,5% van het verleende subsidiebedrag ad € 1.000.000,-- is € 985.000,-- (= ondergrens); ; ; ;  – vermenigvuldiging van het werkelijk aantal uitgevoerde taken/zorgeenheden met de overeengekomen prijs per eenheid: ; ; ; ;  taak 1/zorgeenheid 1;  4.300;  100,--;  430.000,--;  – idem taak 2/zorgeenheid 2;  5.500;  100,--;  550.000,--; totaal; ; ;  980.000,--; berekende ondergrens; ; ;  985.000,--; ; ; ; ; terug te vorderen; ; ;  5.000,--; Volgens dit rekenvoorbeeld worden dus met een subsidie van € 995.000 (€ 1.000.000,-- minus € 5.000,--) zorgeenheden gerealiseerd met een werkelijke kostprijs van € 992.000,--. Het exploitatieoverschot bedraagt daarom € 3.000,--.]
Noot
170[Toelichting: Bureau JeugdzorgDit artikel regelt het overgangsrecht dat noodzakelijk is omdat er nog geen sprake is van door de minister vastgestelde normbedragen voor de niet-justitiële taken van BJzO. Het eerste lid bepaalt dat Gedeputeerde Staten in afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, tarieven kan vaststellen die aansluiten op de subsidiegrondslag zoals door haar is gehanteerd in het jaar voorafgaand aan het in werking treden van de WJZ. Dit betekent ook dat de afbakening van de te onderscheiden taken waarop deze tarieven betrekking hebben, moeten aansluiten bij deze subsidiegrondslag. Natuurlijk geldt daarbij dat de in de WJZ voor BJzO genoemde taken het uitgangspunt vormen. Bij de nadere afbakening van taken door Gedeputeerde Staten kan bijvoorbeeld voor de toegangstaken van het bureau uitgegaan worden van de functies/taken en de tarieven welke worden gehanteerd in de zogenaamde KPMG-normering. Voor de taken van het AMK zijn sinds een aantal jaren voorlopige landelijke normen overeengekomen. Voor de taken van het uitvoeren van maatregelen van kinderbescherming en jeugdreclassering worden wel de daarvoor door de minister van Justitie vastgestelde normbedragen als basis genomen voor de door de provincie te hanteren tarieven. Voor de taken gericht op versterking van het lokale jeugdbeleid is geen sprake van een vorm van normering per taak. Gedeputeerde Staten kan bij het verlenen van de subsidie aansluiten op de werkwijze in het jaar voorafgaande aan de WJZ. Het tweede lid bepaalt dat wanneer de subsidie als gevolg van de hantering van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tarieven voor het eerste jaar substantieel hoger is dan de subsidie in het daarop volgende jaar op basis van de door de minister vastgestelde tarieven, Gedeputeerde Staten de mogelijkheid heeft om ter overbrugging hiervan gedurende maximaal één jaar een overbruggingssubsidie te verlenen. BJzO wordt zo in staat gesteld haar bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met de nieuwe tarieven. Dit is echter geen wettelijke verplichting. Gedeputeerde Staten maakt in dit verband, mede in relatie tot de hiervoor beschikbare middelen in de Doeluitkering Bureau Jeugdzorg, een eigen afweging over de noodzakelijkheid hiervan. Zorgaanbieders Gedurende de eerste twee jaar na inwerkingtreding van de WJZ, wordt de doeluitkering zorgaanbod door het Rijk bepaald door de in de rijksbegroting beschikbare middelen voor de jeugdzorg. De verdeling tussen provincies is deels op historische basis gebaseerd. In de rijksbegroting is wel een zekere groei van de middelen voorzien, maar gedurende deze periode is nog geen sprake van invoering van een vraaggestuurde financiering op basis van de benodigde hoeveelheid jeugdzorg (p maal q). Dit betekent dat gedurende deze periode veelal nog sprake van een voor het zorgaanbod beschikbaar budget per provincie dat nog niet is afgestemd op de behoefte per provincie. In verband hiermee is het wenselijk dat cliënten in uitzonderingsgevallen hun aanspraak op jeugdzorg ook kunnen verzilveren bij een zorgaanbieder die daarvoor niet wordt gesubsidieerd door de provincie waaruit de cliënt afkomstig is. Dit artikel maakt het mogelijk tijdens de periode waarin de zogenaamde P-maal-Q-systematiek nog niet wordt gehanteerd voor de bepaling van de doeluitkering het zorgaanbod. Op grond van het Bestuursakkoord Financieel Kader WJZ op de Jeugdzorg wordt deze systematiek met ingang van 1 januari 2007 gehanteerd. Binnen het door de provincie Overijssel gesubsidieerde volume aan jeugdzorg mag een zorgaanbieder tot de genoemde datum ook jeugdzorg bieden aan jeugdigen uit een andere provincie. Daarbij gelden vier beperkingen: ]
Noot
171[Toelichting: In het 3e lid is geregeld dat, zolang in afwachting van de invoering van de landelijke P-maal-Q-systematiek de systematiek van normharmonisatie wordt gehanteerd, in de prestatiesubsidie naast het berekende budget voor variabele kosten ook een (maximaal) bedrag voor accommodatiekosten wordt begrepen. Onder accommodatiekosten verstaan wij huur of hypothecaire rente en afschrijvingen, dotatie voorziening groot onderhoud en dergelijke, berekend op basis van goed gebruik in het economische verkeer. Ons accommodatiebeleid is nader verwoord in het Uitvoeringsprogramma jeugdzorg 2006.]
Noot
172[Toelichting: Dit hoofdstuk regelt de subsidies die annex zijn met de uitvoering van het provinciale meerjarenprogramma voor het landelijk gebied, kortweg het pMJP. Het pMJP heeft z’n basis in de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG). De komst van de WILG biedt de mogelijkheid om op een andere manier ontwikkelingen in het landelijk gebied te sturen. Het landelijke gebied in Overijssel is sterk in ontwikkeling. De instrumenten van de verschillende overheden om die ontwikkelingen in de politiek gewenste banen te leiden waren erg ingewikkeld. Met alle goede bedoelingen was een veelheid aan regels, eisen en voorwaarden ontstaan. Het leidde tot tegenstrijdigheden, te weinig samenhang van projecten en een versnipperde sturing. In juli 2004 hebben Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten gezamenlijk afspraken gemaakt om hier verandering in te brengen. De verschillende potjes die het Rijk had voor het landelijk gebied zijn bij elkaar gevoegd in één budget. Over de inzet van het geld spreekt de provincie met het Rijk doelen af voor een zevenjarige periode, die we samen met gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties proberen te bereiken. Het Rijk bemoeit zich niet met de uitvoering van de plannen. Daarmee is het ILG niet alleen een nieuw financieringssysteem, maar ook een nieuwe werkwijze én een verandering in bestuurlijke verhoudingen. Zoveel mogelijk lopen daarin ook mee de subsidies die de provincie verstrekt uit EU-fondsen, met name het ELFPO (de opvolger van het landbouwfonds EOGFL) waaruit middelen worden beschikt op basis van het plattelandsontwikkelingsprogramma. Om hieraan vorm te geven wordt in Overijssel aangesloten bij de – sinds april 2004 – ontwikkelde systematiek van gebiedgericht werken. Door gebiedgericht samen te werken met de besturen van gemeenten en waterschappen kan (provinciaal) beleid sneller en beter worden uitgevoerd. Voorheen werd gewerkt vanuit de verschillende beleidseenheden binnen de provincie. Dit droeg het risico met zich mee dat afdelingen langs elkaar heen werkten. Bij gebiedsgericht werken staat het gebied centraal en wordt vanuit verschillende afdelingen en samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties gezocht naar oplossingen voor knelpunten in dat gebied. In elk gebied wordt met een vaste regelmaat een Bestuurlijk Gebiedsoverleg (BGO) georganiseerd om kansen en knelpunten te signaleren. In dit overleg zitten bestuurders van de provincie, gemeenten en waterschappen. Elk BGO luistert goed naar maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en belangengroepen in haar gebied. Deze partijen hebben grote invloed op de onderwerpen die aan bod komen, maar maken geen deel uit van het BGO. De BGO’s worden ondersteund door zogenaamde aanjaagteams. De aanjaagteams zijn gevestigd in het gebied en moeten ervoor zorgen dat projecten daadwerkelijk van de grond komen door mensen en organisaties met elkaar in contact te brengen. De aanjaagteams bestaan uit medewerkers van de provincie, van gemeenten en waterschappen. De gebieden krijgen een sleutelrol bij de uitvoering van het pMJP. In jaarlijks door Gedeputeerde Staten vast te stellen gebiedsprogramma’s wordt de uitvoering geprogrammeerd. Het gebiedsprogramma komt tot stand in overleg met gemeenten en waterschappen in een gebied. Dat overleg is in beginsel gericht op consensus; veeleer is sprake van een gezamenlijk gebiedsprogramma dat ook gezamenlijk wordt opgesteld. Het programma verwoordt de visie op sociale, ruimtelijke en economische ontwikkeling in het betreffende gebied en geeft zo concreet mogelijk aan welke activiteiten kunnen bijdragen aan het realiseren daarvan. Naast het pMJP zelf is het gebiedsprogramma de belangrijkste toetssteen voor aanvragen van gemeenten en waterschappen zelf, maar ook voor tal van maatschappelijke partners die bijdragen aan de ontwikkeling van het landelijk gebied. De gezamenlijkheid van het gebiedsprogramma kan worden bekrachtigd door het sluiten van een convenant waarin Gedeputeerde Staten en de dagelijkse besturen van gemeenten en waterschappen zich committeren aan het programma en waarin afspraken vastliggen over de manier waarop dagelijks besturen hun bevoegdheden op verschillende beleidsterreinen zullen inzetten om het pMJP te realiseren. De ILG-filosofie (sturing op doelen/prestaties, vrijheid in realisatie) wordt doorvertaald naar de bestuurlijke gebiedspartners in de vorm van wederzijdse afspraken over resultaten, inzet en financiering. Het convenant is tevens de basis voor subsidieverlening door Gedeputeerde Staten aan gemeenten en waterschappen in een gebied. Bij het opstellen van dit hoofdstuk is deregulering en ontbureaucratisering een belangrijk aandachtspunt geweest. Onze ambitie daarbij is dat we de overheid organiseren rond de problemen in de samenleving en niet andersom. Dat betekent dat (bij de administratieve behandeling) de aanvrager en zijn activiteiten centraal staan en niet onze opdeling in verschillende overheden, sectoren en budgetten. Als er voor de aanvrager een samenhang is tussen activiteiten in een project of tussen verschillende projecten in een programma moet dat project/programma zoveel mogelijk in één aanvraag en in één verleningsbeschikking bij één overheid worden behandeld. Hetzelfde geldt voor de verantwoording en de uiteindelijke subsidievaststelling. De aanvrager kan overigens zélf bepalen of projecten gezamenlijk worden ingediend of dat een ‘knip’ in de aanvraag en de verantwoording gewenst is. Over de uitvoering van projecten en de besteding van subsidies zal in beginsel alleen in hoofdlijnen verantwoording worden gevraagd, met name gericht op de vraag of de afgesproken prestaties zijn gerealiseerd. Voorlopig zijn hierop twee belangrijke uitzonderingen. Indien Europese cofinanciering plaatsvindt kunnen we ons niet beperken tot de hoofdlijn. Daarnaast geldt dit voor het bestaande LNV Programma Beheer (de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000). Dit gaat wel over naar de provincies maar blijft in z’n huidige vorm bestaan, dat wil zeggen met de huidige criteria en de bestaande uitvoeringsorganisatie (de Dienst Regelingen). Procedures Bij de hele afwikkeling van de subsidies staan de prestaties centraal. De procedurele bepalingen voor onderhavige subsidies staan in hoofdstuk 1. Belangrijk is of de subsidie per boekjaar wordt verstrekt. Zo ja, dan verwijst het uitvoeringsbesluit voor de spelregels naar afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor andere prestatiesubsidies gelden de procedurele bepalingen van de artikelen 1.10 tot en met 1.19 van het Uitvoeringsbesluit subsidies. Sterk verkort zijn dit de hoofdpunten. LET OP: in de bijzondere bepalingen kan hiervan worden afgeweken. tabel ; per boekjaar ; niet per boekjaar; Indieningstermijn ; - Dertien weken voor boekjaar (4:60 Awb) ; - Dertien weken voor subsidietijdvak (1.13 Ubs) tenzij anders bepaald. ; Gegevens bij aanvraag ; - activiteitenplan en begroting tenzij niet van belang voor de hoogte; - statuten + laatst opgemaakte jaarrekening. Geldt niet voor gemeenten en waterschappen. Bovendien mogelijkheid ontheffing door GS (4:61-4:65 Awb). ; - plan van te leveren prestaties en beschrijving  effecten in relatie tot provinciaal beleid; - gevraagde subsidie en onderbouwing daarvan; - begroting, alleen indien van belang voor vaststellen van de hoogte van de subsidie; de minimis-verklaring (1.14 Ubs) ; Subsidiabele kosten ; - alleen kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen (1.6 Ubs). Verder door beginselen van behoorlijk bestuur (redelijke belangenafweging). ; - idem ; Beslistermijn ; - dertien weken na indiening (1.23, lid 2, juncto 1.16 Ubs) ; - dertien wekenna uiterste indieningdatum of dertien weken na indiening (afhankelijk van keuze voor prioriteren van aanvragen of behandeling op volgorde van binnenkomst (1.16 Ubs) ; Plafond ; - per subsidieontvanger bepalen in productbegroting (4:23 lid 3 sub c Awb) dan wel per gebied of per doelstelling. Mogelijkheid onderverdeling in tranches (4:25 en verder Awb). ; - Per gebied of per doelstelling, bekend maken voor aanvang tijdvak. Mogelijkheid onderverdeling in tranches (4:25 en verder Awb). ; Voorschot ; - 100% (1.26 Ubs) ; - 80% (1.17 Ubs) ; Meerjarigheid ; - Is mogelijk, bij verlening tussentijdse rapportages regelen (4:67 Awb) ; - Is mogelijk, uit budget jaar 1 of met begrotingsvoorbehoud voor jaren 2 en verder (4:34 Awb); Aanvraag vaststelling ; - Binnen 6 maanden na afloop  boekjaar (4:74 Awb) ; - Binnen 4 maanden na afloop activiteit (1.18 Ubs) ; Gegevens bij verantwoording ; - Activiteitenverslag en financieel  verslag vergezeld van accountants- verklaring (4:75 en verder Awb). ; - Nadruk op prestaties. Financieel verslag alleen als de kosten bepalend zijn voor de hoogte van de subsidie. Indien financieel verslag dan boven 25.000 ook accountantsverklaring (1.19-1.20 Ubs). ; Reservevorming ; - Ontvanger vormt egalisatiereserve. GS kunnen bij verlening ontheffing geven (1.24 Ubs juncto 4:72 Awb) ; - GS kunnen bij subsidieverlening bepalen dat eventueel positief exploitatieresultaat wordt besteed in verlengde van doelstelling subsidie (1.15 Ubs) ; Beslistermijn ; - dertien weken na indiening (1.23 lid 2 junct0 1.22 Ubs) ; - dertien weken na indiening (1.22 Ubs) ; In de meeste gevallen is de hoogte van de subsidie een percentage van de kosten van de activiteiten. Tegelijk hebben we als uitgangspunt dat we sturen op prestaties. Daarbij past geen bemoeienis met de bedrijfsvoering van subsidieontvangers waaronder de ‘kostenkant’. De oplossing die we hiervoor kiezen is in wezen vergelijkbaar met de situatie waarin u privé een offerte vraagt voor de bouw van een garage. Bij de aanvraag moet de prestatie duidelijk worden omschreven en verlangen we een globale begroting als onderbouwing van het gevraagde bedrag. Gedeputeerde Staten beoordelen deze ‘offerte’ op redelijkheid. In het algemeen zijn alleen kosten subsidiabel die rechtstreeks kunnen worden toegerekend aan de activiteiten, ook als die kosten zijn gemaakt voordat een aanvraag werd ingediend (voorbereiding, planvorming, onderzoek of voorlichting). Verder ligt het voor de hand dat geen subsidie wordt verleend voor die onderdelen waarvoor subsidie is of kan worden verleend door andere overheden en die subsidiemogelijkheid ligt meer voor de hand, bijvoorbeeld omdat het daar gaat om reguliere sectorale financiering (bijvoorbeeld bodemsanering). Bij de vaststelling hoeft vervolgens alleen verantwoording te worden afgelegd over de prestaties. Bij de bouw van de garage gaan je ook niet na wat nu precies de inkoopprijs was van de aannemer van alle materialen of het salaris van de directie. Als voor de subsidieontvanger de kosten van bijvoorbeeld externe adviseurs hoger of lager zijn dan begroot dan is dat in het nadeel respectievelijk in het voordeel van de projectuitvoerder (tenzij er een verplichting is voor het aanhouden van een egalisatiereserve).|Het bovenstaande geldt niet bij cofinanciering uit Europese Fondsen. Europese regels bevatten vaak gedetailleerde bepalingen over welke kosten wel en niet voor subsidie in aanmerking komen. Op grond van artikel 6, lid 1 van de Algemene Subsidieverordening Overijssel geven we dan voorrang aan de Europese regels. Vaak draagt een activiteit bij aan meerdere doelstellingen van het pMJP. Stel dat dit het geval is bij twee doelstellingen en het uitvoeringsbesluit geeft in het ene geval aan dat maximaal 40% van de kosten kan worden bijgedragen en in het andere geval maximaal 50%, welk percentage geldt dan? Kunnen de percentages eenvoudig worden gestapeld tot 90%? In een enkel geval beantwoorden we die vraag in de tabel. In niet voorziene gevallen gelden de volgende uitgangspunten, die Gedeputeerde Staten eerder hebben vastgesteld: • als de doelstellingen in elkaars verlengde liggen kijken Gedeputeerde Staten naar de reden waarom maxima zijn gesteld. Is de reden daarvoor dat een bepaald aandeel in de financiering wordt verlangd van de aanvrager en/of derden dan is het in beginsel niet mogelijk te stapelen; • als de activiteit aan verschillende doelstellingen bijdraagt kan alleen boven de gestelde maxima worden gestapeld voor zover een extra prestatie moet worden geleverd om ook aan de ‘bijkomende doelstelling’ bij te dragen. Gedeputeerde Staten maken voor aanvang van het boekjaar bekend hoeveel geld beschikbaar is voor uitvoering van het pMJP. Daarbinnen kan onderscheid worden gemaakt per gebied en/of per (sub)doelstelling uit het pMJP. Als op enig moment in de 7-jarige looptijd van het pMJP een bepaalde doelstelling (vrijwel) volledig is gerealiseerd kan in de jaren daarna voor dat doel geen of minder budget worden gereserveerd. Omgekeerd kan Gedeputeerde Staten met dit artikel de uitvoering van bepaalde onderdelen naar voren halen door daarvoor in de eerste jaren relatief meer geld beschikbaar te stellen. De verdeling van het budget over de ingediende aanvragen hangt af van de kwaliteit van de aanvragen in relatie tot de doelstellingen van het pMJP. Anders gezegd: het geld gaat naar die aanvragen die het beste/meeste bijdragen aan het realiseren van het pMJP. Daarbij zullen Gedeputeerde Staten ook rekening houden met de mate waarin bepaalde doelstellingen op het moment van het beoordelen van de aanvraag (al) zijn gerealiseerd. Aangezien de provincie een prestatieverplichting heeft naar het Rijk is het zaak de inzet over de hele planperiode te richten op de volle breedte van het pMJP. Het bovenstaande is niet van toepassing voor aanvragen die het hele jaar kunnen worden ingediend; die worden ‘gewoon’ op volgorde van binnenkomst worden behandeld. ]
Noot
173 [Toelichting: Dit artikel bevat heel eenvoudig de basis voor de beoordeling van alle subsidieaanvragen, namelijk het pMJP en het gebiedsprogramma. Dat een bepaalde activiteit niet is opgenomen in een gebiedsprogramma betekent niet dat deze niet voor subsidie in aanmerking komt. Alleen als sprake is van strijdigheid met het gebiedsprogramma of verdringing van prioriteiten levert het gebiedsprogramma een weigeringsgrond op.]
Noot
174[Toelichting: Het gaat hier om middelen uit het bij Verordening (EG) nr. 1290/2005 opgerichte ELFPO, de opvolger van het landbouwfonds EOGFL. Gedeputeerde Staten zijn aangewezen als beheersautoriteit voor de POP-subsidies. Betaalautoriteit is de Dienst Landelijk gebied. Lid 1 koppelt de POP-bijdrage aan de inhoudelijke prestaties in het pMJP. In de volgende paragrafen staat per prestatie aangegeven wanneer artikel 8.3 van toepassing is. Daarbij is ook aangegeven welke maatregel van toepassing is zodat duidelijk is welke voorschriften c.s. uit het Nationale plattelandsontwikkelingsprogramma gelden. Lid 2 geeft de wettelijk basis voor subsidieverlening voor de zogenaamde LEADER-aanpak. Kortheidshalve wordt verwezen naa het plattelandsontwikkelingsprogramma. Van belang is dat de LEADER aanpak altijd gekoppeld is aan inhoudelijke prestaties uit het pMJP (inclusief het Programma Beheer). Het derde lid is een precisering van artikel 6, lid 1 van de Algemene Subsidieverordening Overijssel. Daarin is bepaald dat Gedeputeerde Staten kunnen afwijken van de ASV en het uitvoeringsbesluit als er sprake is van medesubsidiënten. Bij samenloop met middelen uit het ELFPO zal het ‘POP-regime' van toepassing zijn voor de totale subsidie, dus ook voor de provinciale cofinanciering voor die activiteit. Lid 4 geeft aan hoe het budget wordt verdeeld over de aanvragers. Lid 5 geeft aan dat bij cofinanciering met POP-middelen een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier moet worden gebruikt. Met dit aanvraagformulier kan subsidie worden aangevraagd op grond van subsidieregelingen die zijn aangemeld in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2007-2013 (POP 2). Hiertoe behoren de provinciale regelingen onder het ILG en een aantal rijksregelingen. De regelingen in het kader van het ILG zijn een nadere uitwerking van de POP-maatregelen. Subsidieverlening in het kader van POP houdt in dat de EU een deel van de subsidie betaalt. De aanvrager dient bij aanvraag een aantal stukken te overleggen zoals genoemd in het aanvraagformulier. In het zesde lid wordt geregeld welke algemene kosten niet subsidiabel zijn. De leden 8 en 9 regelen de uitvoeringstermijn van projecten.   ]
Noot
175[Toelichting: Op grond van artikel 87 van het EG-verdrag is het in beginsel verboden subsidie te verstrekken aan ondernemingen als daardoor de concurrentieverhoudingen op een internationale markt worden verstoord. Lid 1 bevat het verbod op staatssteun: "Behoudens afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt." Het begrip onderneming wordt door het Europese Hof van Justitie ruim uitgelegd: "elke eenheid die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd". Dit betekent dat ook stichtingen en verenigingen als onderneming kunnen worden gezien als hun activiteiten ook op een markt (kunnen) worden aangeboden. Bij subsidies op grond van het onderhavige hoofdstuk is dikwijls sprake van staatssteun. Dit wil nog niet zeggen dat geen subsidie kan worden verleend. Als de aanvraag past binnen één van de zogenaamde vrijstellingsverordeningen van Europese Commissie kunnen Gedeputeerde Staten positief beschikken op een aanvraag. Er gelden dan wel aanvullende criteria, beperkingen ten aanzien van de hoogte van de subsidie en aanvullende voorschriften. In de zogenaamde factsheets in de bijlagen wordt steeds verwezen naar de voor dat onderdeel relevante regelingen en bepalingen. Het voert te ver om op deze plaats alle verordeningen uitvoerig te belichten. Voor de precieze inhoud wordt u verwezen naar de website van Europa Decentraal: http://www.europadecentraal.nl/. Hier kunt u onder andere de brochure ‘Europese regelgeving over staatssteun' downloaden. Op deze plaats wordt volstaan met een korte toelichting op de volgende vrijstellingsverordeningen: * De minimis Deze ‘meest beroemde' verordening bepaalt slechts dat indien er sprake is van staatssteun, dit niet bij de Commissie behoeft te worden gemeld als het totaal aan subsidie voor de onderneming over een periode van drie belastingjaren niet meer dan € 200.000,-- bedraagt. Indien dit maximum door de toekenning van de nieuwe subsidie wordt overschreden moet dit wel worden gemeld. U dient dus te onderzoeken hoeveel subsidie (inclusief de Europese) de onderneming in de laatste drie jaren al heeft ontvangen. * MKB; nr. 70/2001 Deze verordening biedt de mogelijkheid om aan kleine en middelgrote bedrijven steun te verlenen zonder dit te hoeven melden. Voor kleine bedrijven geldt een maximum van 15% van de totale subsidiabele kosten; voor middelgrote bedrijven ligt dit maximum op 7,5%. Achteraf dient aan de Commissie te worden gerapporteerd. Van de vrijstelling kan geen gebruik worden gemaakt als landbouwbedrijven eindbegunstigde zijn. * Opleidingssteun; nr.68/2001 Indien bedrijven hun werknemers een scholingstraject willen aanbieden kunnen ze hiervoor een subsidie aanvragen (indien het provinciaal beleid dit toelaat). Deze subsidies hoeven niet te worden gemeld indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. In de verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen specifieke opleidingen en algemene opleidingen. Voor de opleidingen gelden verschillende maximale plafonds. Achteraf dient aan de Commissie te worden gerapporteerd. * Werkgelegenheidssteun; nr. 2204/2002 Voor het scheppen van werkgelegenheid kunnen bedrijven subsidies aanvragen. Hiervoor gelden de volgende maximale percentages: 15% voor kleine ondernemingen en 7,5% voor middelgrote ondernemingen. Indien de subsidies binnen de maximale percentages blijven, geldt een vrijstelling van de meldingsplicht. Achteraf dient aan de Commissie te worden gerapporteerd. * Kaderregeling milieu; 2001/C 37/03 Deze regeling maakt het mogelijk om sommige milieubeschermende maatregelen zonder meldingsplicht te subsidiëren. Milieumaatregelen zijn maatregelen die gericht zijn op preventie of herstel van schade aan natuurlijke hulpbronnen en omgeving, dan wel rationeel gebruik van hulpbronnen. Deze vrijstelling geldt indien binnen de voorgeschreven maxima wordt gewerkt. Belangrijke voorwaarde is dat slechts die kosten die gemaakt worden om de milieudoelstelling te bereiken voor subsidie in aanmerking komen. * Landbouwverordening Deze verordening is van toepassing op kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren. Deze producten staan opgesomd in Bijlage I van het Europees verdrag. Ondernemingen die aan de criteria voldoen vallen automatisch onder deze regeling. De overige regelingen zijn op deze bedrijven dan ook niet van toepassing. Indien binnen de maximale steunpercentages wordt gewerkt, geldt een vrijstelling van aanmeldingsplicht voor verschillende soorten steun. Achteraf dient aan de Commissie te worden gerapporteerd (artikel 19, lid 4). * Cultureel Erfgoed Ondanks het feit dat er sprake kan zijn van staatssteun, (onderneming, enz.) geeft artikel 87, lid 3d, de Europese Commissie de mogelijkheid om goedkeuring te verlenen aan steun ten behoeve van de instandhouding van het culturele erfgoed. De laatste jaren heeft de Commissie dit artikel gebruikt om enkele grote projecten goed te keuren. Dit artikel is vooral van toepassing voor steun aan musea, maar ook andere culturele erfgoederen (monumentale boerderijen/oude schepen, enz.) kunnen worden gesubsidieerd. De subsidie moet noodzakelijk zijn voor het behoud van de cultuurhistorische waarde van het object. Achteraf dient aan de Commissie te worden gerapporteerd. * Diensten van algemeen economisch belang Dit zijn economische activiteiten (bijvoorbeeld Groene en Blauwe diensten) die door bedrijven in opdracht voor de provincie in het algemeen belang worden uitgevoerd. Om concurrentievervalsing te voorkomen gelden hier ook de staatssteunregels. De Europese Commissie heeft bepaald dat staatssteun niet hoeft te worden gemeld indien de compensaties de € 30 miljoen niet overschrijden en de omzet van het bedrijf beneden de € 100 miljoen per jaar blijft. Wel gelden onder andere de volgende voorwaarden:
  • de DAEB moet in een besluit worden omschreven;

  • de compensatie voor een DAEB mag een redelijke winstmarge bevatten maar er mag geen sprake zijn van overcompensatie. ]

Noot
176[Toelichting: Naast de vrijstellingsverordeningen kan de Europese Commissie goedkeuring verlenen voor steunmaatregelen die ‘verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt’ (artikel 97, lid 3, EG-verdrag). Door de provincies is samen met LNV gezamenlijk goedkeuring gevraagd voor subsidiemogelijkheden in een zogeheten Catalogus Groene Diensten. Eenmaal goedgekeurd heeft die catalogus dezelfde werking als een vrijstellingsverordening: de steun is toelaatbaar mits de aanvullende criteria en voorschriften in acht worden genomen. Mogelijk worden in de toekomst nog andere steunmodules gezamenlijk ontwikkeld.]
Noot
177[Toelichting: Om de administratieve lasten voor gemeenten en waterschappen te beperken hoeft naast de ondertekening van het convenant niet nog eens een aparte aanvraag te worden ingediend. Voorwaarde is wel dat het gebiedsprogramma + het convenant voldoen aan de normale eisen die gelden voor een aanvraag voor subsidie. Dat betekent in ieder geval dat de aanvraag wordt ondertekend door het dagelijks bestuur van de gemeente of het waterschap namens de publiekrechtelijke rechtspersoon. Ondertekening door de portefeuillehouder of de burgemeester alleen is onvoldoende (tenzij een ondertekeningsmandaat is verleend). Voor het overige gelden de eisen uit het Awb (artikelen 4.61-4.65) en eventueel aanvullende eisen op grond van artikel 8.3 voor de onderdelen waarvoor ook Europese middelen worden verstrekt. ]
Noot
178 [Toelichting: De Beleidsregel Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Overijssel geeft het kader op basis waarvan Gedeputeerde Staten kunnen besluiten dat het Bureau Beheer Landbouwgronden een koopovereenkomst met een ondernemer, die zijn intensieve veehouderij wil verplaatsen vanuit een extensiveringsgebied naar een duurzame locatie, te laten sluiten. Met de koop van de bedrijfsgebouwen en de ondergrond worden niet alle met de verplaatsing gepaard gaande kosten gedekt. Om de verplaatsingen daadwerkelijk gerealiseerd te krijgen achten Gedeputeerde Staten het wenselijk ook een bijdrage in de verplaatsingskosten en de sloop van de bedrijfsgebouwen op de oude locatie en onder voorwaarden ook op de hervestigingslocatie te kunnen leveren. Hiervoor zijn in deze paragraaf subsidiebepalingen opgenomen met betrekking tot de verplaatsingskosten van intensieve veehouderijen.]
Noot
179 [Toelichting: Om de eenvoud van de uitvoering en transparantie is voor de sloopkostenvergoeding, onder sub a en sub c, gekozen voor normbedragen. De hoogte van de bedragen is ontleend aan de uitvoeringspraktijk, met name de onteigeningspraktijk.]
Noot
180[Toelichting: Deze subsidiemogelijkheid is bedoeld voor het versterken van de grondgebonden landbouw in extensiveringsgebied en het tegelijkertijd wegnemen van intensieve veehouderij (IV). Er is subsidie mogelijk voor de volgende onderdelen: 1. advies: maximaal 50% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 5.000,-- per onderneming per jaar; 2. investeringen versterking grondgebonden landbouw: maximaal 40% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,-- per investering; 3. investeringen diversificatie (inclusief planvorming) naar niet agrarische activiteiten: maximaal 40% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 100.000,-- per investering; 4. opstellen plan verbetering ruimtelijke kwaliteit van agrarische bebouwing, erf inrichting en/of directe omgeving én bijbehorende investeringen: maximaal 75% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 10.000,-- per onderneming. De subsidieonderdelen 1 en 2 zijn bij de Europese Commissie gemeld onder de zogenaamde Vrijstellingsverordening Landbouw. De investering (conform EU-verordening) moet gericht zijn op een van de volgende doelstellingen: a. verlaging van de productiekosten; b. verbetering en omschakeling van de productie; c. verhoging van de kwaliteit; d. instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen inzake dierenwelzijn. Subsidiabele kosten voor investeringen zijn: 1. de (ver)bouw of verbetering van onroerende goederen; 2. de koop of huurkoop van nieuwe machines en nieuw materieel, met inbegrip van computerprogrammatuur, tot maximaal de marktwaarde van de activa; andere kosten in verband met huurkoopcontract zijn geen in aanmerking komende uitgaven; 3. algemene kosten, zoals kosten voor architecten, ingenieurs en adviseurs, haalbaarheidsstudies en voor het verkrijgen van octrooien en licenties tot maximaal 12% van de onder 1 en 2 bedoelde uitgaven. De kosten voor leges (van vergunningen, wijziging bestemmingsplan, artikel 19-procedure, schone grondverklaringen, e.d.) vallen hier niet onder. Het plan zoals bedoeld in artikel 8.11, onder d en artikel 8.13, lid 3, moet voldoen aan de volgende voorwaarden: a. het plan moet worden opgesteld door een erkend landschapsarchitect; b. in het plan moet aandacht besteed worden aan de totale compositie van bebouwing, erfinrichting en erfbeplanting en de relatie met de omgeving (omringende landschap). Op grond van artikel 19 van de Vrijstellingsverordening Landbouw is stapeling met andere subsidies niet toegestaan boven het in artikel 8.13, lid 2, genoemde subsidiepercentages voor investeringen. Het totale subsidiebedrag (ook uit andere regelingen) mag niet uitkomen boven het in dit artikel genoemde subsidiepercentage. Stapeling is dus alleen mogelijk, indien het totale subsidiebedrag niet boven het genoemde percentage uitkomt. Ter voldoening aan de voorschriften uit de (vrijstellings)verordening overlegt de aanvrager bij de aanvraag om subsidie ten behoeve van investeringen, in aanvulling op artikel 1.14, tevens de volgende documenten of informatie: a. een beschrijving van de huidige situatie van de betrokken bedrijven; b. een beschrijving van de beoogde structuurverbetering van de betrokken bedrijven na voltooiing van het plan; c. een overzicht van de eventuele gevolgen van de structuurverbetering voor de personele bezetting; d. een verklaring van een financierende derde, niet zijnde bloed- of aanverwant, in het geval de investering waarvoor subsidie wordt aangevraagd door deze derde geheel of ten dele zal worden gefinancierd. Hieruit dient de haalbaarheid van de gewenste investeringen ook in relatie tot de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf te blijken; e. indien geen financieringsverklaring, zoals onder sub d wordt bedoeld, kan worden overgelegd, dient bij de aanvraag tot subsidieverlening een exploitatiebegroting te worden overgelegd over het boekjaar volgend op het jaar waarin de subsidieaanvraag plaatsvindt, alsmede een meerjarenbegroting over een periode van 5 jaar. Uit de exploitatiebegroting dient te blijken dat het eigen vermogen nadat de investering waarvoor de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend, heeft plaatsgevonden, niet minder dan 15% van het totale vermogen uitmaakt. Gegevens waaruit blijkt dat het bedrijf waarvoor subsidie wordt aangevraagd gedurende de drie jaar voorafgaand aan de subsidieaanvraag, niet meer dan gedurende één jaar verlies heeft geleden. Voor subsidieonderdeel 3 wordt voor ondernemingen bij de beoordeling van subsidieaanvragen met name ook rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling. ]
Noot
181[Toelichting: Indien de subsidie niet past binnen het Nederlandse programma voor plattelandsontwikkeling dan dient voor onderdeel 1 te worden voldaan aan de voorwaarden van Verordening (EG) 1857/2006 Pb L 358/3 (landbouwvrijstelling) of enige andere vrijstellingsverordening. In de landbouwvrijstelling geldt bij gebruik van adviesdiensten (technische ondersteuning) artikel 15. Voor onderdeel 2 bij steun voor investeringen in landbouwbedrijven (artikel 4) geldt een maximum van 40%, waarbij de steun uitsluitend ten goede mag komen aan landbouwbedrijven die geen ondernemingen in moeilijkheden zijn, waarvan de exploitatie voldoet aan de geldende nationale en Europese minimumnormen op gebied van milieu, hygiëne en dierenwelzijn. Onderdeel 3 heeft geen betrekking op landbouwondernemingen, maar op ondernemingen. Hierop is de ‘De minimis'-regeling van toepassing. De ‘bewijslast' voor genoemde zaken ligt bij de aanvrager. Die zal documenten moeten laten zien waaruit blijkt dat aan de criteria wordt voldaan. ]
Noot
182[Toelichting: In het Reconstructieplan Salland-Twente is vastgelegd dat in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's) ruimte wordt geboden voor de ontwikkeling van een toekomstgerichte intensieve veehouderij. Hiervoor kan het het onder meer nodig zijn: 1. de inrichting van LOG's te verbeteren; 2. de randvoorwaarden voor de duurzame ontwikkeling van de intensieve veehouderij en het LOG in brede zin te verbeteren. Het voortouw voor de ontwikkeling van de LOG's ligt bij gemeenten en bedrijfsleven. De provincie stimuleert de duurzame ontwikkeling van LOG's door de subsidiemogelijkheden voor: 1. het opstellen van LOG-ontwikkelingsplannen door gemeenten; 2. activiteiten in het kader van de uitvoering van een LOG-ontwikkelingsplan. Het uiteindelijke ontwikkelingsplan moet voldoen aan een aantal eisen, zoals opgenomen in artikel 8.16, lid 3. Op de subsidiëring van uitvoeringsactiviteiten, zoals bedoeld in artikel 8.15, sub d (modernisering van landbouwbedrijven door investeringen in gemeenschappelijke voorzieningen), is de zogenaamde (vrijstellings)verordening Landbouw van toepassing. Voor de beschrijving van de consequenties hiervan voor de subsidieaanvraag en -verlening, wordt verwezen naar uitvoerige toelichting hierop, die is opgenomen bij  onderdeel ‘Omvorming van intensieve veehouderijbedrijven (pMJP 1.1.2)'. ]
Noot
183 [Toelichting: Deze opsomming is niet limitatief. Bij sub b: gedacht kan worden aan wegontsluiting en verbetering van wegen, ook met het oog op verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven of aan het verleggen en aanpassen van watergangen ten behoeve van economische functies.]
Noot
184 [Toelichting: In de landbouwvrijstelling geldt bij steun voor investeringen in landbouwbedrijven (artikel 4) een maximum van 40%, waarbij de steun uitsluitend mag worden toegekend aan landbouwbedrijven die geen ondernemingen in moeilijkheden zijn.]
Noot
185[Toelichting: Voor de grondgebonden landbouw is een goede ruimtelijke structuur van de landbouwbedrijven een belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling van een duurzame en concurrerende landbouw. In dit kader richt het provinciaal beleid zich op de verbetering van de verkaveling (de omvang, ligging en de vorm van de kavels. In kader van dit doel worden de volgende twee instrumenten ingezet: 1. wettelijke herverkaveling; 2. vrijwillige kavelruil (twee vormen: ‘losse' ruil en planmatige ruil). Voor het opstellen en uitvoeren van deze herverkavelingsprojecten kan subsidie worden verleend. Op deze maatregel vindt cofinanciering vanuit POP 2, op basis van Verordening (EG) 1698/2005 Pb L 277 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, maatregel 125 plaats. Op de subsidieverlening zijn de voorwaarden van de genoemde POP-verordening van toepassing. Op de subsidieverlening voor ‘losse' kavelruilprojecten is geen cofinanciering vanuit POP 2. De bovengenoemde EG-verordening is hierop niet van toepassing. In artikel 8.20 staan de maximale subsidiepercentages vermeld voor de onderscheidende instrumenten en voor de onderscheidende aanvragers c.q. eindbegunstigden. De redelijkheid van de door de aanvrager opgevoerde uitvoeringskosten van activiteiten zal worden beoordeeld aan de hand van de Notitie ‘Normkosten landbouw. Analyse van de kosten van herverkaveling voor de verbetering van de landbouwstructuur, IPO/LNV, mei 2006'. Vrijwillige kavelruil zonder planmatig karakter is geregeld in de artikelen 85 tot en met 88 van de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG). Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben hiervoor in artikel 8.18, onder c van het Uitvoeringsbesluit Subsidie Overijssel 2007 (Ubs) een subsidiemogelijkheid gecreëerd. Deze subsidiemogelijkheid uit het Ubs heeft tot doel op een snelle en goedkope wijze via een eenvoudige procedure op basis van vrijwilligheid tot een betere verkaveling te komen. Het gaat daarbij om kleinere projecten van administratieve aard. Een betere verkaveling moet in het belang zijn van landbouw al dan niet in samenhang met natuur of landschap. Om voor deze subsidie in aanmerking te komen, moet een kavelruil minimaal voldoen aan enkele criteria. Deze zijn ontleend aan de artikelen 85 tot en met 88 van de WILG en artikel 8.18, onder c van het Ubs. Deze criteria zijn:
  • ten minste drie partijen dienen onroerende zaken in te brengen;

  • ten minste twee partijen daarvan onroerende zaken krijgen toebedeeld; eventueel kan de derde partij volstaan met het bedingen van slechts een geldsom;

  • er moet in elke kavelruil ruiling van grond plaatsvinden;

  • de ruil moet leiden tot verbetering van de verkaveling van landbouwbedrijven (bijvoorbeeld afstandsverkorting, perceelsvergroting of perceelsvorm).

Conform artikel 85 van de WILG zijn koop-/verkooptransacties tussen eigenaren binnen een kavelruil mogelijk. De strekking van de wet is evenwel niet om bij koop-/verkooptransacties de notariskosten zonder meer te subsidiëren. Bij een kavelruilovereenkomst, waarin koop- en verkooptransacties zijn opgenomen die los staan van het ruilproces en die evengoed plaats kunnen vinden buiten kavelruil, zullen deze transacties niet gesubsidieerd worden. Van (grond)ruil is sprake wanneer een partij grond afstoot én terug krijgt. Alleen de kosten van de in de overeenkomst opgenomen ruilingen en transacties komen in aanmerking voor subsidiëring. Het is gewenst bij kavelruil aanwezige natuurwaarden alsmede landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behouden. Daartoe moet bij het ruilen zoveel mogelijk rekening gehouden worden met bestaande topografische grenzen, zoals bijvoorbeeld sloten, structuurlijnen, kavelgrensbeplantingen en verschillen tussen hoog en laag. Het initiatief voor kavelruilen moet door de betrokken partijen zelf worden genomen.  De partijen stellen zelf een conceptovereenkomst op. In de overeenkomst zijn in ieder geval opgenomen een overzicht per deelnemer van inbreng en toedeling alsmede een kaart van de bestaande situatie (situatiekaart) en een kaart van de toekomstige situatie (kavelkaart). De conceptovereenkomst wordt toegezonden aan de door partijen aangewezen notaris, die deze beoordeelt en vóór de ondertekening kadastraal en hypothecair rechercheert en een titelonderzoek instelt. Na de ondertekening draagt de notaris zorg voor het inschrijven van de overeenkomst in de openbare registers. Door de inschrijving van de overeenkomst wordt de overeenkomst mede verbindend voor degenen die na de inschrijving onder bijzondere titel in de rechten van de eigenaren opvolgen (artikel 86 van de WILG). Een kavelruil moet in beginsel uitsluitend bestaan uit gronden die geheel van eigenaar veranderen. Indien in een kavelruilovereenkomst gedeeltelijke percelen worden ingebracht (en toegedeeld) dan geldt de volgende procedure, zodat er uiteindelijk gehele percelen worden overgedragen. Deze betreffende perceelsgedeelten worden op kaart aangegeven. In voorkomende gevallen draagt de notaris zorg voor de aanvraag van perceelssplitsing bij het kadaster (meting en kadastrale toepassing van de door partijen overeengekomen nieuwe grenzen). Hierdoor worden in de akte uitsluitend gehele percelen ingebracht en toegedeeld en kan, indien van toepassing, de over- en ondermaat van de in de overeenkomst ingebrachte perceelsgedeelten worden bepaald en zo nodig verrekend. Indien de kavelruil gelegen is in een landinrichtingsproject respectievelijk een gebied waar planmatige vrijwillige kavelruil plaatsvindt moeten partijen in een vroegtijdig stadium overleg plegen met de desbetreffende commissie (landinrichtings-, voorbereidings- of uitvoeringscommissie), respectievelijk de verantwoordelijke voor de planmatige vrijwillige kavelruil om instemming van deze commissie te verkrijgen. De overeenkomst moet aan de eisen voldoen uit de AMvB ex artikel 88 van de WILG. De bij de ruilovereenkomst betrokken partijen kunnen (gezamenlijk) een aanvraag voor subsidie indienen bij de Dienst Landelijk gebied. Deze betrokkenen kunnen eventueel de betreffende notaris machtigen om een subsidieaanvraag in te dienen. De volgende notariële kosten worden vergoed: a. het verstrekken van kadastrale en hypothecaire informatie door het kadaster aan de notaris ten behoeve van kavelruilovereenkomst en -akte; b. het opstellen van de kavelruilovereenkomst en -akte en het inschrijven ervan in de openbare registers; c. (eventuele) perceelssplitsingen die in de overeenkomst zijn opgenomen en voorzover door de notaris aangevraagd. ]
Noot
186[Toelichting: Deze subsidieparagraaf biedt een basis voor de subsidieverlening voor de verplaatsing van bedrijven. Verplaatsing van landbouwbedrijven worden gestimuleerd ten behoeve van de realisatie van provinciale doelen natuur, recreatie of landschap en de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw. De provincie verwerft gronden voor de inrichting en het beheer van het landelijk gebied. Daarbij streeft de provincie ernaar om in zoveel mogelijk situaties op vrijwillige basis gronden te verwerven op een zodanige wijze dat daarvan geen marktverstorende werking uitgaat. Op grond van deze subsidiebepalingen kan een extra stimulans gegeven worden aan vrijwillige verplaatsing van bedrijven ten behoeve van de grondverwerving voor de realisatie van bovengenoemde provinciale doelen, zodat inzet van het onteigeningsinstrumentarium zo min mogelijk nodig is. Subsidie is mogelijk in heel Overijssel, met uitzondering van het zogenaamde NURG-gebied (Nadere Uitwerking Rivierengebied). De grondverwerving in het NURG-gebied is een verantwoordelijkheid van het Rijk (artikel 8.23, lid 2). Een belangrijke voorwaarde voor subsidie voor verplaatsing van een landbouwbedrijf is dat: 1.  
  • de bij het bedrijf behorende grond aan BBL wordt overgedragen of

  • in geval van hervestiging in herverkavelingsprojecten de grond wordt ingebracht in een overeenkomst:

- tussen de aanvrager en de landinrichtingscommissie (op grond van de Landinrichtingswet) of - tussen de aanvrager en Gedeputeerde Staten (Reconstructiewet of vanaf 1 januari 2007 Wet Inrichting Landelijk Gebied) inzake inbreng en toedeling van gronden vooruitlopend op het plan van toedeling, of 2. de eigenaar van het te verplaatsen bedrijf verklaart bij de aanvraag, dat de bijbehorende grond of een overeenkomstige oppervlakte (als onderdeel van een inrichtingsplan) zodanig wordt ingericht, dat de provinciale doelen worden gerealiseerd. Deze bepaling is met name bedoeld voor pachtsituaties (duurzaam gebruiksrecht), waarbij de pachter verplaatst naar een andere locatie en de eigenaar/verpachter de grond onttrekt aan landbouwkundig gebruik en zal gaan inrichten overeenkomstig het beoogde provinciaal doel, bijvoorbeeld als natuurgebied. Hiervoor moet de eigenaar een verklaring bij de subsidieaanvraag overleggen, waarbij de eigenaar zich verplicht de vrijkomende landbouwgrond in te richten ten behoeve van de realisatie van het beoogde provinciale doel op gebied van natuur, recreatie, landschap en of de verbetering van de ruimtelijke structuur. Subsidie voor verplaatsing heeft alleen betrekking op hele landbouwbedrijven, en is niet bedoeld voor gedeelten, aangezien dat splitsing van bedrijven tot gevolg zou hebben. Op grond van artikel 8.23, lid 3, onder c, kunnen Gedeputeerde Staten hier in bijzondere gevallen van afwijken. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een bedrijf verplaatst naar een veldkavel van dat bedrijf, waarbij er geen belang is om die veldkavel door BBL te laten verwerven. Voorop staat hierbij dat de grond, die in die situatie geen deel van de koopovereenkomst zal gaan uitmaken, niet van belang is voor de realisatie van een in artikel 8.22 genoemd provinciaal doel. Indien dit aan de orde is, wordt de subsidie naar evenredigheid van de aan BBL over te dragen grond, als percentage van de totale grondoppervlakte van het te verplaatsen bedrijf, berekend. Een andere voorwaarde voor verplaatsing op grond van het vierde lid van artikel 8.23 is dat de hervestiging van een volwaardig bedrijf moet plaatsvinden binnen 24 maanden na de transactie als bedoeld in het derde lid van artikel 8.23, op een duurzame locatie. Voor een volwaardig bedrijf geldt een ondergrens van 50 NGE, te bepalen aan de hand van de meitelling zoals die wordt uitgevoerd door het Landbouw-Economisch Instituut. De subsidie voor verplaatsing vormt een tegemoetkoming in de werkelijke kosten van de verplaatsing van het bedrijf. De subsidie voor verplaatsing bestaat uit 2 onderdelen, namelijk: a. 100% van de daadwerkelijke gemaakte verplaatsingskosten tot een maximum van € 100.000,--, vermeerderd met b. 40% van het verschil tussen de investeringskosten van bedrijfsgebouwen en installaties op de hervestigingslocatie en de door DLG getaxeerde waarde van gebouwen en installaties op de te verlaten locatie, met een maximum van € 300.000,--. Als verplaatsingskosten (onder a) worden aangemerkt:
  • de advieskosten in verband met verplaatsing (zoals bijvoorbeeld kosten van makelaar en accountant);

  • feitelijke verplaatsingskosten (zoals kosten van verhuizen van bedrijfsmiddelen en dieren naar de hervestigingslocatie);

  • notaris- en kadasterkosten;

  • overdrachtsbelasting die in verband met hervestiging is verschuldigd.

Investeringskosten op de hervestigingslocatie (onder b) betreffen:
  • investeringskosten van bedrijfsgebouwen en installaties op de hervestigingslocatie;

  • algemene (advies)kosten, zoals kosten voor architecten, ingenieurs en adviseurs, haalbaarheidsstudies;

  • die verband houden met de hervestiging op de nieuwe locatie. De kosten voor leges (van vergunningen, wijziging bestemmingsplan, artikel 19-procedure, schone grondverklaringen e.d.) vallen hier niet onder;

  • sloopkosten van niet bruikbare bedrijfsgebouwen op de hervestigingslocatie.

Er wordt geen subsidie verleend op grond van deze subsidiebepalingen indien de aanvrager gebruik maakt van het Provinciale Beleidskader Rood voor rood, indien aanvrager voor hetzelfde onderdeel daaruit financiële middelen verkrijgt. Ook wordt geen subsidie verleend op grond van deze subsidiebepalingen indien de aanvrager gebruik maakt van de Beleidsregel Intensieve Veehouderijen Overijssel 2005 of indien de aanvrager een volledige wettelijke of vrijwillige schadeloosstelling heeft ontvangen voor de betreffende bedrijfsgebouwen en bijbehorende gronden. De subsidie (inclusief die op grond van andere regelingen zijn of worden verleend) en het aankoopbedrag gezamenlijk mogen op grond van het tweede lid van artikel 8.23. niet meer bedragen dan de hoogte van een volledige schadeloosstelling. Dit bedrag kan door taxatie door een onafhankelijk beëdigd taxateur worden vastgesteld. Op deze manier wordt voorkomen dat een aanvrager meer subsidie of vergoedingen kan krijgen dan de werkelijke kosten die hij maakt voor de hervestiging van het bedrijf. De subsidie voor hervestiging op grond van deze regeling betreft immers, zoals hiervoor aangegeven, een tegemoetkoming in de werkelijke kosten van de hervestiging van het bedrijf. Deze subsidiemogelijkheid is bij de Europese Commissie gemeld onder artikel 6 van de zogenaamde (Vrijstellings)verordening Landbouw. ]
Noot
187[Toelichting: De Overijsselse landbouw kan zijn internationale concurrentiepositie in West-Europa en mondiaal alleen behouden en versterken door continu te innoveren op het gebied van producten, productiewijzen en productiemiddelen om zo betere producten te maken en/of de productiekosten te verlagen. Innovaties kunnen ook gericht zijn op het verlagen van de milieudruk van de landbouw en/of het inspelen op maatschappelijke wensen en eisen ten aanzien van landbouwproducten en productiewijzen. Veel innovaties zullen waarschijnlijk een combinatie van zowel concurrentieversterking als verduurzaming in zich hebben. Voor het oppakken van deze innovatieopgaven is samenwerking tussen de betrokken partijen in ketens en gebieden en kennisinstellingen belangrijk. In de praktijk blijkt het dat samenwerking tussen keten- en gebiedspartijen en kennisinstellingen en de andere genoemde partijen, zeker als het om nieuwe ontwikkelingen gaat, niet altijd gemakkelijk van de grond komt. In ons beleid geven wij speciale aandacht aan het versterken van deze samenwerking. In dit kader streven wij ernaar om in samenwerking met het landbouwbedrijfsleven, ketenpartijen en kennisinstellingen een innovatieagenda met bijbehorend uitvoeringsprogramma voor het agrocluster opstellen. In de uitvoering richten wij ons vooral op de volgende punten: 1. de vorming en professionalisering van clusters, ketens en netwerken van bedrijven gericht op innovatie, kennisontwikkeling en kennisspreiding in het agrocluster; 2. gebruik van adviesdiensten en / of kennisinstellingen door (een) landbouwondernemer(s) voor een op innovatie gericht project;  3. het stimuleren van samenwerkingsproject van landbouwondernemers of van (een) landbouwondernemer(s) met andere partners (keten- en/of gebiedspartijen) en / of kennisinstellingen, gericht op product-, proces- en systeeminnovaties in de landbouw en het agrocluster. Subsidiemogelijkheden zijn er voor: 1. activiteiten gericht op het versterken van het innovatieve vermogen van de agrarische bedrijven en samenwerkingsverbanden van agrarische bedrijven en andere bedrijven; 2. samenwerkingsprojecten voor de ontwikkeling van nieuwe producten, productiewijzen en/of technologieën. Op de subsidieverlening is de zogenaamde (vrijstellings)verordening Landbouw van toepassing. Met betrekking tot subsidieonderdeel 2 is artikel 4 van de genoemde vrijstellingsverordening van toepassing. Voor de beschrijving van de consequenties hiervan voor de subsidieaanvraag en -verlening, wordt verwezen naar uitvoerige toelichting hierop, die is opgenomen bij onderdeel ‘Omvorming van intensieve veehouderijbedrijven (pMJP 1.1.2)'. Er wordt 2 keer per jaar een tender georganiseerd, namelijk rond 1 april en 1 oktober. De subsidieaanvragen zullen worden voorgelegd aan een externe adviescommissie om het innovatieve en kansrijke aspect te beoordelen. De meest innovatieve en kansrijke aanvragen zullen worden gehonoreerd.  ]
Noot
188[Toelichting: Toekomstgericht ondernemerschap is een belangrijke voorwaarde voor de succesvolle ontwikkeling  van landbouwondernemingen. Meer dan in het verleden zal ondernemerschap de komende jaren voor Nederland de bepalende succesfactor zijn voor ondernemingen in de landbouw, voedsel en bosbouw om zich aan te (kunnen) passen aan de wensen en eisen van markt, samenleving en overheid (bijvoorbeeld nieuwe overheidsregels en -normen inzake milieu, waterbeheer, veterinaire en sanitaire eisen, fytosanitaire eisen, dierenwelzijn; veranderingen in de vraag naar producten) en ontwikkelingen in de fysieke, sociale en technische omgeving (bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen, veranderende managementopvattingen, veranderingen in de waterhuishouding, veranderingen van functies in de omgeving van de onderneming). De relatief hoge productiekosten in Overijssel maken het nodig om, op individuele ondernemingen en in samenwerkingsverbanden, enerzijds mogelijkheden die er zijn om efficiënter te werken te benutten en anderzijds producten en productiewijzen op ondernemingen te ontwikkelen en introduceren die meerwaarde (economisch, ecologisch en/of sociaal) opleveren. Dit kan op individuele ondernemingen, maar ook in samenwerking met anderen. Dit vereist een hoog niveau van inzicht, kennis en vaardigheden van ondernemers. Het aanpassen aan veranderende wensen en eisen en nieuwe ontwikkelingen vereist van mensen werkzaam in de landbouw en bosbouw dat zij zich met enige regelmaat laten voorlichten en bijscholen, en dat zij kennis nemen van nieuwe ontwikkelingen en wat dat betekent dan wel kan gaan betekenen voor hun bedrijf. De provincie wil de ontwikkeling van het ondernemerschap in de landbouw steunen. Hierbij richt de provincie zicht op:
  • het stimuleren van kennisvergaring door landbouwers (bijvoorbeeld het opdoen van kennis d.m.v. scholing, training, advisering, voorlichting en gebruik adviesdiensten);

  • kennisverspreiding d.m.v. demonstratieprojecten en praktijknetwerken;

  • activiteiten gericht op de professionalisering van ondernemers en samenwerkingsverbanden van ondernemers;

  • de ontwikkeling en uitvoering van bedrijfsplannen van (samenwerkende) ondernemers (onder andere via subsidies op planvorming, bedrijfsbegeleiding en -advisering en investeringen).

De versterking van ondernemerschap betreft zowel de gangbare landbouw, de verbrede landbouw (zoals agrotoerisme, duurzame energie, landbouw en zorg) en de biologische landbouw. Subsidiemogelijkheden zijn er voor: 1. kennisontwikkeling en -spreiding; 2. modernisering van landbouwbedrijven; 3. diversificatie naar niet agrarische activiteiten. Om voor subsidie in aanmerking te komen moet het landbouwbedrijf een minimale bedrijfsgrootte van 40 NGE hebben. Op de subsidieverlening voor de genoemde subsidiemogelijkheden 1 en 2 is de zogenaamde Vrijstellingsverordening Landbouw. Met betrekking tot subsidiemogelijkheid 2 (modernisering van landbouwbedrijven) is artikel 4 van de genoemde vrijstellingsverordening van toepassing. Dit heeft de volgende consequenties voor de subsidieaanvraag en -verlening. De investering moet gericht zijn op een van de volgende doelstellingen: a. het beschermen en het verbeteren van het milieu die verder gaan dan wat wettelijk vereist is; b. het beschermen en verbeteren van het dierenwelzijn; c. de verhoging van de toegevoegde waarde van de agrarische productie. Voor de beschrijving van de overige consequenties hiervan voor de subsidieaanvraag en -verlening, wordt verwezen naar uitvoerige toelichting hierop, die is opgenomen bij onderdeel ‘Omvorming van intensieve veehouderijbedrijven (pMJP 1.1.2)'. Op grond van artikel 19 van de bovengenoemde vrijstellingsverordening is stapeling met andere subsidies niet toegestaan boven het in artikel 8.34, lid 2, genoemde subsidiepercentage van 40% voor investeringen. Het totale subsidiebedrag (ook uit andere regelingen) mag niet uitkomen boven het in dit artikel genoemde subsidiepercentage. Stapeling is dus alleen mogelijk, indien het totale subsidiebedrag niet boven de genoemde percentage uitkomt. Wel mag door samenloop van subsidies het maximaal genoemde subsidiebedrag van € 100.000,-- worden overschreden. De subsidiemogelijkheid ‘Diversificatie naar niet-agrarische activiteiten' wordt gecofinancierd vanuit POP 2, op basis van Verordening (EG) 1698/2005 Pb L 277 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, maatregel 311. Op de subsidieverlening zijn de voorwaarden van de genoemde POP-verordening van toepassing. In september 2006 heeft de provincie een eenmalige tender uitgeschreven waarbij gegadigden zijn uitgenodigd om met ambitieuze voorstellen te komen voor pilot projecten voor de toepassing van agrobiodiversiteit en duurzame landbouw in Overijssel door:
  • het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, mineralen en energie;

  • het sluiten van kringlopen van mineralen;

  • het bevorderen van duurzaam bodemgebruik;

  • een toename van de genetische verscheidenheid;

  • het gebruik van duurzaam geproduceerde grondstoffen;

  • het hergebruiken van reststoffen;

  • het bijdragen aan een vergroening van de economie (biobased economy).

Specifiek voor agrobiodiversiteit moeten de projectvoorstellen voldoen aan de volgende criteria:
  • de projectvoorstellen bevatten een heldere omschrijving van de te behalen milieukwaliteit, waarbij wordt aangegeven op welke wijze agrobiodiversiteitsmaatregelen worden ingezet;

  • de pilots die uit de projectvoorstellen voortkomen moeten vernieuwend zijn ten opzichte van voorgaande pilots en zijn bottum-up opgezet;

  • kennisontwikkeling en kennisverspreiding maakt een belangrijk onderdeel uit van de voorstellen en is gericht op agrarische ondernemers, onderzoekers, adviseurs, docenten en beleidsmedewerkers;

  • de monitoring van de te realiseren milieukwaliteit en daarbij wordt ook inzicht gegeven in de maatschappelijke kosten en baten.

Het samenwerken met andere (maatschappelijk) organisaties verdient sterk de voorkeur. ]
Noot
189[Toelichting: De biologische landbouw heeft een belangrijke voortrekkersrol voor de verduurzaming van de gehele landbouw. De biologische landbouw versterkt landschapswaarden en leidt vaak tot functionele verweving van landbouw, natuur en landschap. Dit biedt kansen voor de ontwikkeling van duurzame landbouw in kwetsbare gebieden. Om deze redenen willen wij de ontwikkeling van de biologische landbouw ondersteunen. Daarvoor hebben wij het plan van aanpak ‘Biologische landbouw 2005-2007' opgesteld. Wij richten ons hierbij vooral op het grootste knelpunt: de verbetering van de afzet. De subsidiemogelijkheden zijn voor: 1. samenwerkingsprojecten van agrarische ondernemers en ketenpartijen; 2. algemene promotie van biologische producten. Het subsidiepercentage bedraagt maximaal 70% van de subsidiabele kosten (o.a. kosten voor advies). De eindbegunstigden zijn bij deze subsidiebepalingen niet eenduidig. Vaak zal de eindbegunsigde een onderneming zijn. Bij de beoordeling van deze subsidieaanvragen wordt met name rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling. Indien de eindbegunstigde een landbouwonderneming is, is artikel 15 van de (vrijstellings)verordening Landbouw van toepassing.  Op grond van artikel 15 van de genoemde vrijstellingsverordening geldt de beperking voor technische ondersteuning dat de in een driejarige periode toegekende subsidie niet meer dan € 100.000,-- per eindbegunstigde mag bedragen. Dit maximum moet ook bij stapeling van subsidies in acht worden genomen. ]
Noot
190[Toelichting: De algemene lijn is dat er subsidie beschikbaar is voor de aankoop van nieuwe natuur. Via het Programma Beheer (Subsidieregeling Natuurbeheer Overijssel) is een subsidiemogelijkheid gecreëerd voor particulieren die grond willen verwerven en beheren indien deze gronden in de provinciale natuurgebiedsplannen zijn begrensd als nieuwe natuur. Deze paragraaf heeft betrekking op de verwerving van grond door de particulier terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties. Dit zijn Landschap Overijssel en de Vereniging Natuurmonumenten. Voorwaarde is dat de grond gelegen moet zijn in de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en de grond moet zijn begrensd als nieuwe natuur in de natuurgebiedsplannen. Eerstgegadigdenkaart In de Eerstgegadigdenkaart zijn de invloedssferen van de natuurbeschermingsorganisaties Vereniging Natuurmonumenten, Landschap Overijssel en Staatsbosbeheer in Overijssel weergegeven. Deze kaart is bepalend voor welke natuurbeschermingsorganisatie een perceel grond, dat op de markt wordt aangeboden, aan zal gaan kopen. De Eerstgegadigdenkaart is van belang bij de beoordeling of de subsidieaanvrager als eerste in aanmerking komt voor aankoop van de betreffende grond. Als gevolg van belangrijke wijzigingen die ten behoeve van ruimere mogelijkheden voor particulier beheer worden doorgevoerd, kunnen Gedeputeerde Staten wijzigingen op deze kaart aanbrengen. De subsidie bedraagt maximaal 100% van de verwervingskosten en eventueel de vergoeding van de kosten voor beëindiging van pachtovereenkomsten. Indien er pachtgrond wordt verworven moet de pacht die op deze grond rust binnen een periode van drie jaar zijn beëindigd. Indien hier niet aan wordt voldaan, zal de gehele subsidie voor de verwerving van desbetreffende grond (dus ook de verwervingssubsidie) moeten worden terugbetaald. In artikel 8.42 is aangegeven welke kosten subsidiabel zijn. Niet subsidiabel zijn de aankoopkosten van productiequota. ]
Noot
191[Toelichting: In het kader van de Subsidieregeling Natuurbeheer Overijssel worden in natuurgebiedsplannen natuurgebieden aangewezen. Afhankelijk van het te realiseren natuurdoel moet de aangekochte cultuurgrond ingericht worden. Inrichting is vaak pas mogelijk als samenhangende gebieden zijn aangekocht. Subsidie voor inrichting van deze gebieden is in eerste instantie op grond van de genoemde Subsidieregeling Natuurbeheer Overijssel mogelijk. Voor die situaties, waarbij op grond van deze subsidieregeling geen subsidie mogelijk is, fungeren de betreffende subsidiebepalingen als een vangnet voor inrichting. Staatsbosbeheer valt niet onder de Subsidieregeling Natuurbeheer (Overijssel). Deze organisatie kan een beroep doen op de onderhavige subsidiebepalingen. Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet het gaan om gronden die als nieuwe natuur zijn begrensd in het Natuurgebiedsplan Overijssel en/of de aangrenzende bestaande natuurgebieden waar in samenhang met de nieuwe natuurgebieden inrichtingsmaatregelen nodig zijn om de beoogde natuurdoelen te kunnen bereiken. Vereiste daarbij is tevens dat de gronden binnen de Ecologische Hoofdstructuur c.q. binnen de Robuuste Verbindingszones, zijn gelegen. Op grond van artikel 8.47, lid 1, bedraagt de subsidie maximaal 100% van de subsidiabele kosten. In lid 2 van dat artikel is aangegeven welke kosten tot de subsidiabele kosten worden gerekend. Onder inrichtingskosten worden ook inpassingmaatregelen ten behoeve van de landbouw gerekend. De redelijkheid van de door de aanvrager opgevoerde inrichtingskosten zal worden beoordeeld aan de hand van de normkosten, die voor inrichten EHS zijn opgesteld. Voor de kwaliteit van de Ecologische Hoofdstructuur is het oplossen van verdroging en vermindering van de ammoniakdepositie belangrijk. Het onderzoek naar milieutekorten binnen  de EHS toont aan dat circa 60% van het verdroogde areaal in de Natura 2000 gebieden binnen de EHS ligt. Omdat niet alles tegelijk kan worden gerealiseerd heeft verdrogingsbestrijding in de Natura 2000 gebieden binnen de EHS de voorkeur. Er is een nadere prioritering van deze gebieden gemaakt. Deze gebieden vormen de zogenaamde TOP-lijstgebieden. Deze is opgenomen in het pMJP. Voor de inrichting van nieuwe natuur in deze toplijstgebieden is € 2.500,-- per hectare extra beschikbaar voor hydrologische inrichtingsmaatregelen, bovenop de eerdergenoemde normkosten. ]
Noot
192[Toelichting: Het soortenbeleid is een zelfstandig onderdeel binnen het algemene natuurbeleid. Naast de instrumenten van de gebieds- ofwel ecosysteembenadering zijn specifieke soortgerichte maatregelen noodzakelijk. Voor het onderdeel soortenbescherming hebben de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, de provincies en de soortenbeschermende organisaties in het Meerjarenprogramma Uitvoering Soortenbeleid (MJP) 2000-2004 aangegeven hoe zij gezamenlijk uitvoering zullen geven aan het soortenbeleid in de periode 2000-2004. Inmiddels is deze periode verlengd tot en met 2006. Door de gezamenlijke aanpak wordt beoogd te komen tot een goed evenwicht en goede afstemming van landelijke en provinciale activiteiten. Daarnaast is het doel die maatregelen te treffen voor de soorten waarvoor de situatie op het moment het meest urgent is. Op basis van het DI-akkoord 1996 en de Bestuursovereenkomst IPO/LNV/VROM worden de bij het uitvoeringsprogramma behorende financiële middelen door het Rijk aan de provincie overgemaakt. Daarbij schenkt de provincie in haar beleid ook zelf aandacht aan provinciaal bedreigde soorten en stelt zij hiertoe financiële middelen beschikbaar. Op grond van haar eigen begroting zet de provincie ook zelf provinciale middelen in. Voornoemde geldstromen worden voor een deel (50%) via de provinciale begroting als subsidie naar de betrokken partijen weggezet en een deel als opdracht (50%). Er wordt enkel subsidie verleend voor activiteiten die staan opgenomen in het Meerjarenprogramma Soortenbeleid 2000-2004 en voor soorten die zijn aangemerkt als provinciale aandachtssoort (Nota Natuur en Landschap). Op deze wijze wordt de gebundelde bijdrage van de bij het soortenbeleid betrokken partijen gewaarborgd en wordt versnippering van inspanningen voorkomen. De regeling staat open voor aanvragen voor iedereen. In de praktijk zullen vooral ondernemingen of overheden eindbegunstigden zijn. Natuur- en terreinbeherende organisaties vallen ook onder het overheidsbegrip Voor ondernemingen wordt bij de beoordeling van subsidieaanvragen met name ook rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling. Voor landbouwondernemingen wordt bij de beoordeling rekening gehouden met de (Europese) ‘de minimis'-regeling voor landbouw en visserij van de Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004. Subsidie kan worden verleend  ten behoeve van een landbouwonderneming waarvoor op grond van andere  niet door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen  in de voorafgaande drie jaar tot minder dan € 3.000,-- aan geldelijke bijdragen is verleend of zal worden verleend. Voor zover door verlening van de gevraagde subsidie het bedrag van € 3.000,-- zou worden overschreden, wordt het maximale subsidiebedrag dienovereenkomstig lager vastgesteld. Aanvragen beneden de € 500,-- worden niet behandeld: de kosten die met de behandeling zijn gemoeid staan niet in verhouding tot het bedrag waarvoor subsidie wordt verleend. Met het hanteren van deze ondergrens wordt afgezien van het heffen van leges. Een aantal kostencategorieën is uitgesloten van subsidiëring, de zogenaamde niet subsidiabele kosten, die zijn opgenomen in artikel 8.51, lid 2 van dit besluit. Voor zover deze kosten onderdeel uitmaken van de aanvraag worden ze bij de eventuele subsidieverlening buiten beschouwing gelaten. ]
Noot
193[Toelichting: Het gaat niet goed met de weidevogelstand. Met name de grutto gaat sterk achteruit. Vooral in de kuikenfase is deze soort erg kwetsbaar voor maaien. Daarnaast worden vaak grote oppervlaktes in één keer gemaaid, waardoor gruttokuikens geen dekking tegen predatoren (lang gras) en voedsel (insecten zitten in het lange gras) meer kunnen vinden. Hierdoor worden veel te weinig grutto's vliegvlug. Plaatselijk speelt daarbij ook predatie een belangrijke rol. Voor de grutto heeft Nederland een internationale verantwoordelijkheid. In het Actieplan ‘Boeren met weidevogels' heeft de provincie Overijssel in 2003 aangegeven in te willen zetten op extra maatregelen om de weidevogelstand te verbeteren, met name voor kwetsbare soorten als grutto en tureluur. Het weidevogelbeheer kent diverse pijlers. Een daarvan is de Natuurproductiebetaling. Dat is een vergoeding voor daadwerkelijk uitgekomen legsels van bedreigde weidevogels. Het gaat om de grutto, tureluur, wulp, slobeend, zomertaling, watersnip en kemphaan. De vergoeding van € 70,-- wordt uitgekeerd voor de extra inspanning die de ondernemer moet verrichten voor het beschermen van het legsel. Boeren die de legselbescherming combineren met een beheerovereenkomst ontvangen € 100,-- per succesvol legsel. Uit onderzoek komt naar voren dat actieve bescherming van de weidevogelnesten leidt tot een beter broedresultaat. Het blijkt dat bij bescherming 30% meer legsels succesvol uitkomen. Steun aan de weidevogels is zeer urgent vanwege afname van aantallen in het agrarisch gebied en ook in de natuurgebieden. Eén andere maatregel is het project Koplopers weidevogelboeren. In dit project worden extra maatregelen voor weidevogels mogelijk gemaakt. Grondgebruikers kunnen subsidie aanvragen indien zij extra maatregelen treffen ter verbetering van biotoop, broedsucces en kuikenoverleving van weidevogels. Deze maatregelen zijn vooral gericht op het verhogen van de kuikenoverleving. Dit project werd in 2005 opgestart en gefinancierd door de provincie (€ 100.000,--) en vanuit een fonds (€ 430.000,-- voor 10 jaar), dat door Rijkswaterstaat beschikbaar is gesteld voor extra maatregelen voor weidevogels ter compensatie van de aanleg van de N 50. In Overijssel zijn de gebieden, waar nog relatief veel kritische soorten weidevogels (o.a. grutto, tureluur) voorkomen, op grond van het Programma Beheer begrensd als beheersgebied of nieuwe natuur voor weidevogels. Het accent ligt hier op het IJsseldeltagebied en Noordwest-Overijssel. Daarnaast liggen er verspreid in Salland en Twente een aantal beheersgebieden voor weidevogels. Dit betekent dat hier subsidies mogelijk zijn voor weidevogels volgens de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (Overijssel) of de Subsidieregeling Natuurbeheer (Overijssel). Dit levert tot nog toe onvoldoende resultaat op. De weidevogelstand gaat nog steeds hard achteruit. Daarom willen we komen tot meer maatwerk en extra maatregelen voor behoud van de weidevogelstand. Deze maatregelen voor weidevogels willen we uitvoeren bij die boeren die nu door veel inzet nog hoge dichtheden aan weidevogels, en m.n. grutto's, op hun bedrijf hebben (‘de koplopers in het gebied'). Hier zullen aanvullende maatregelen het meeste rendement opleveren. De aanvullende maatregelen zullen m.n. gericht zijn op het verhogen van het broedsucces en de kuikenoverleving (o.a. strokenbeheer, mozaïekbeheer). We maken daarbij gebruik van de ervaringen van het landelijk project ‘Nederland - Gruttoland'. In het project ‘Nederland - Gruttoland' is ervaring opgedaan met aanvullende maatregelen voor weidevogels (m.n. de grutto) bij een aantal boeren (53) in 6 clusters (Agrarische Natuurverenigingen) verspreid over Nederland (totaal 1.600 hectare). Op basis van deze ervaringen én eigen ervaringen is het Koploperproject uitgewerkt in een aantal maatregelen dat sterk gericht is op het verhogen van de kuikenoverleving. Door een gezamenlijke aanpak, meer maatwerk en aanvullende maatregelen voor weidevogels (mozaïekbeheer) moet dit resulteren in een hogere reproductie (meer vliegvlugge weidevogelkuikens) en een toename van de weidevogelstand met 25% in 5 jaar bij de deelnemende bedrijven. Tevens geldt het als een voorbeeldfunctie voor andere gebieden. Deze regeling is als experiment opgezet. We streven er naar om de uitvoering van het project in de loop der jaren over te dragen aan bestaande of nog op te richten samenwerkingsverbanden van agrariërs in het gebied, waarbij de provincie meer een sturende en ondersteunende rol gaat spelen.|De maatregelen voor bescherming van weidevogels passen binnen de systematiek van de Catalogus Groen-Blauwe Diensten. Deze catalogus geeft inzicht in welke maatregelen en welke vergoedingen zijn toegestaan binnen de communautaire richtsnoeren voor staatssteun.  ]
Noot
194[Toelichting: In dit artikel zijn de grondslagen voor de subsidie neergelegd. Het betreft maximum subsidiebedragen per activiteit per hectare. De maatregelen zijn sterk gericht op het verbeteren van de kuikenoverleving (van uitkomen van legsel tot vliegvlugge kuikens).]
Noot
195[Toelichting: De vluchtstroken worden daar neergelegd waar de meeste nesten van kritische weidevogels zijn gevonden en/of de meeste paren met kuikens aanwezig zijn. Om deze stroken goed te laten functioneren is een minimummaat van 10 m bij 50 m opgenomen. Voor de doelmatigheid voor het weidevogelbeheer (laagste kosten, meeste rendement) is gekozen voor een maximumoppervlakte van 1 hectare, zodat meerdere stroken op het bedrijf worden neergelegd. De stroken zijn specifiek gericht op het vergroten van de kuikenoverleving. Gruttokuikens, en in mindere mate kuikens van tureluur en wulp blijven in het lange gras. M.n. kuikens, die niet net uit het ei zijn, hebben bij de huidige maaiapparatuur en het tempo van maaien nauwelijks kans te overleven. De meeste nesten van grutto, tureluur en wulp komen doorgaans uit in de periode 5 tot 15 mei. Daarom is gekozen om de stroken minimaal 2 weken later te laten maaien en niet eerder dan 22 mei. Als de stroken 2 weken later gemaaid worden dan de rest van het perceel, is er doorgaans in de rest van het perceel weer voldoende gras om dekking te vinden. De vergoeding is alleen gebaseerd op het verlies aan opbrengst (m.n. de kwaliteit loopt achteruit), en dat deze stroken weer apart moeten worden gemaaid, verwerkt en ingekuild. Deze kosten kunnen nog hoger oplopen als hier een loonbedrijf voor wordt ingeschakeld. Noem je hier bewust geen vergoeding (i.t.t. Natuurproductiebetaling).]
Noot
196[Toelichting: De voorbeweidingspakketten zijn er eveneens op gericht op, dat in de periode van 5 mei tot 15 juni er percelen aanwezig zijn met langer gras, waarin kuikens van grutto, wulp en tureluur kunnen overleven. Daarnaast worden deze percelen zo ook geschikt gemaakt voor (her)vestiging van kritische soorten. Voorbeweiding met schapen leidt tot een kort afgevreten grasmat zonder structuur, vandaar dat hier een extra beperking (2 weken eerder de schapen er uit) is opgenomen. De beperkingen leiden tot een afname in opbrengst en beperkingen in de bedrijfsvoering. De vergoedingen zijn rechtstreeks gerelateerd aan de onderdelen voorbeweiding uit de collectieve weidevogelpakketten van de Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (Overijssel). Noem je hier bewust geen vergoeding (i.t.t. Natuurproductiebetaling). ]
Noot
197[Toelichting: Dit is, naast de deelname aan 1 hectare vluchtstroken en/of voorbeweiding, een verplicht onderdeel voor deelname aan het project. Deelnemers dienen zoveel mogelijk alle nesten op het bedrijf te markeren en te beschermen bij werkzaamheden. Bij maaien en andere landbouwwerkzaamheden ontzien ze de legsels en laten een pol staan, zodat het nest gespaard blijft. Bij beweiding dienen ze een nestbeschermer over de nesten te plaatsen, zodat geen vertrapping plaatsvindt. Eén tot 2 dagen voor het maaien plaatsen ze in percelen, waar geen vluchtstroken blijven staan, stokken met plastic zakken, zodat de paren met kuikens de percelen verlaten en een veilige plek vinden in vluchtstroken, voorbeweiden of nog niet gemaaide percelen. Daarnaast wordt verwacht dat ze de resultaten in kaart brengen en deelnemen aan een start- en evalutiebijeenkomst van het project. Om hieraan te kunnen voldoen, vraagt veel tijd. Met name het zoeken van legsels kost erg veel tijd, waarbij de agrariërs vaak ook derden (vrijwillige weidevogelbescherming) inschakelen. Bij de vergoeding is een vast deel genomen, omdat iedere deelnemer extra maatregelen en tijd moet vrijmaken voor de uitvoering. Aangezien een groot bedrijf meer inspanningen moet doen, is dit verwerkt in een variabel deel (€ 4,-- per hectare). Met name de tijd die het zoeken van legsels vraagt, is deze vergoeding dan ook niet meer als een tegemoetkoming in de kosten.]
Noot
198[Toelichting: Voor een uitgekomen nest van een aantal kritische weidevogelsoorten wordt een subsidie van € 68,-- per succesvol uitgekomen nest en € 100,-- indien op de aangrenzende gronden een beheersovereenkomst op grond van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (Overijssel) danwel een contract Particulier Natuurbeheer is afgesloten.]
Noot
199 [Toelichting: Het uitvoeringsbesluit schrijft in artikel 1.13 voor dat aanvragen voor prestatiesubsidies worden ingediend dertien weken voorafgaande aan het subsidietijdvak waarop de aanvraag betrekking heeft. Juist het specifieke onderwerp waarop deze regeling betrekking heeft, noodzaakt tot een andere indieningstermijn. Vanaf circa 1 april start het broedseizoen van de kwetsbare soorten weidevogels. Met inachtneming van een korte behandeltermijn zullen de aanvragen dan ook voor 1 april moeten zijn ingediend. Voor Natuurproductiebetaling geldt een termijn van 6 dagen na uitkomen van het legsel.]
Noot
200 [Toelichting: In afwijking van hoofdstuk 1 wordt geen voorschot uitgekeerd.]
Noot
201 [Toelichting: Monitoring van de resultaten van de activiteiten vindt o.m. plaats door intekening van de legsels op een bedrijfskaart. Gedeputeerde Staten zorgen in beginsel voor verstrekking van de kaarten. Ook zullen Gedeputeerde Staten tussentijds willen weten hoe bepaalde activiteiten zich ontwikkelen, welke resultaten zijn geboekt, enz. Om deze controle mogelijk te maken dienen de kaarten op het bedrijf zelf aanwezig te zijn.]
Noot
202[Toelichting: Nationale parken zijn aaneengesloten gebieden van tenminste duizend hectare, bestaande uit natuurterreinen, wateren en/of bossen, met een bijzondere landschappelijke gesteldheid en planten- en dierenleven. Er zijn goede mogelijkheden aanwezig voor recreatief medegebruik. In de nationale parken worden natuurbeheer en natuurontwikkeling geïntensiveerd, natuur- en milieueducatie sterk gestimuleerd en vormen van natuurgerichte recreatie, alsook onderzoek bevorderd. De nationale parken behoren tot de kerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), het stelsel van natuur- en bosgebieden met hun rand- en verbindingszones, de groene ruggengraat van de Nederlandse natuur. In Overijssel zijn er 2 nationale parken, namelijk De Weerribben-Wieden in opriching en De Sallandse Heuvelrug. De eigenaren/beheerders en de betrokken instanties (provincies en gemeenten) zijn vertegenwoordigd in een overlegorgaan. De minister van LNV installeert zo'n overlegorgaan bij de instelling van een nationaal park. De eigenaren/beheerders, instanties en organisaties die hierin zijn vertegenwoordigd, binden zich aan de uitgangspunten die de minister van LNV heeft opgesteld. De eerste taak van het overlegorgaan is het opstellen van een gemeenschappelijk Beheers- en Inrichtingsplan voor het parkgebied in zijn totaliteit. Als de minister zijn goedkeuring voor dit plan heeft gegeven, is het overlegorgaan verantwoordelijk voor de uitvoering. In het overlegorgaan zetten partijen zich in voor: 1. versterken samenwerking tussen eigenaren, beheerder en overheden t.b.v. integraal beheer; 2. stimuleren educatieve functie van de parken; 3. stimuleren van passende op natuurbeleving gerichte recreatievormen.  Voor de uitvoering stelt het overlegorgaan jaarlijks een bestedingenplan op. De realisatie van de geprogrammeerde activiteiten hierin vinden deels plaats via subsidieverlening. De subsidieregels hiervoor staan in deze paragraaf. Het betreft activiteiten op het gebied van beheer, inrichting, voorlichting en onderzoek. De regeling staat open voor aanvragen voor iedereen. In de praktijk zullen vooral ondernemingen of overheden eindbegunstigden zijn. Natuur- en terreinbeherende organisaties vallen ook onder het overheidsbegrip. Voor ondernemingen wordt bij de beoordeling van subsidieaanvragen met name ook rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling. Voor landbouwondernemingen wordt bij de beoordeling rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling voor landbouw en visserij van de Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004. Subsidie kan worden verleend  ten behoeve van een landbouwonderneming waarvoor op grond van andere  niet door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen  in de voorafgaande drie jaar tot minder dan € 3.000,-- aan geldelijke bijdragen is verleend of zal worden verleend . Voor zover door verlening van de gevraagde subsidie het bedrag van € 3.000,-- zou worden overschreden, wordt het maximale subsidiebedrag dienovereenkomstig lager vastgesteld. Voor de beoordeling van de ‘de minimis'-steun wordt gekeken naar de eindbegunstigde van de subsidie. Ondernemingen en landbouwondernemingen moeten hiertoe bij de subsidieaanvraag een zogenaamde ‘de minimis'-verklaring overleggen. Subsidies die op dit besluit zijn gebaseerd voldoen daarmee aan de Europese regels betreffende staatssteun. ]
Noot
203[Toelichting: Het doel van deze subsidiebepalingen is het versterken van de groenstructuur rond de stedelijke centra ter vergroting van de mogelijkheden voor landschapsbeleving door de stedeling. Subsidie kan worden verleend voor de aanleg van natuur- en landschapselementen op gronden die zijn gelegen binnen een straal van 10 km rond de bebouwde kom van stedelijke centra met minimaal 10.000 inwoners Vooralsnog geldt de subsidiemogelijjkheid alleen voor het reconstructiegebied. Bekeken wordt nog of er ook voor de niet-reconstructiegebieden middelen beschikbaar worden gesteld voor dit doel. Projecten dienen substantieel bij te dragen aan versterking van de groenstructuur rondom het stedelijk gebied. Dit betekent dat het niet om kleine groensnippers gaat maar om groenstructuren van enig formaat (ter gedachtebepaling: enkele hectares). Omdat dit beleidsonderdeel nieuw is zal 2007 als een proefjaar worden gebruikt waarin samen met de gebieden heldere randvoorwaarden worden opgesteld. De subsidie kan maximaal 50% van de subsidiabele inrichtingskosten bedragen. De subsidie heeft alleen betrekking op de inrichtingskosten en niet op de grondverwerving. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de door de aanvrager opgevoerde inrichtingskosten wordt uitgegaan van normbedragen. Voor vlakelementen (bosjes en bomenweides) zijn de totale inrichtingskosten € 4.725,-- per hectare, voor lijnelementen (bomenrijen/ rijen struiken, enz.) bedragen deze € 1.575,-- per km. Hiervan is maximaal 50% subsidiabel. Gemeenten en waterschappen kunnen een aanvraag om subsidie indienen. |Indien de uiteindelijke eindbegunstigde een onderneming is, wordt bij de bij de beoordeling van deze subsidieaanvraag met name ook rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling. Indien de eindbegunstigde een landbouwonderneming is, wordt bij de beoordeling rekening gehouden met de (Europese) ‘De minimis'-regeling voor landbouw en visserij van de Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004. Subsidie kan worden verleend  ten behoeve van een landbouwonderneming waarvoor op grond van andere  niet door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen in de voorafgaande drie jaar tot minder dan € 3.000,-- aan geldelijke bijdragen is verleend of zal worden verleend. Voor zover door verlening van de gevraagde subsidie het bedrag van € 3.000,--  zal worden overschreden, wordt het maximale subsidiebedrag dienovereenkomstig lager vastgesteld. Voor de beoordeling van de ‘de minimis'-steun wordt gekeken naar de eindbegunstigde van de subsidie. Indien de eindbegunstigde een onderneming of een landbouwonderneming is, moet bij de aanvraag een zogenaamde ‘de minimis'-verklaring van de betreffende (landbouw)onderneming overleggen. Subsidies die op dit besluit zijn gebaseerd voldoen daarmee aan de Europese regels betreffende staatssteun. ]
Noot
204[Toelichting: In het landschap vinden vele en veelsoortige ontwikkelingen plaats. Zo stelt bijvoorbeeld de moderne landbouw andere eisen aan het landschap en krijgen nieuwe functies als wonen, niet-agrarische bedrijvigheid en recreatie een steeds belangrijker plek in het landelijk gebied. Dit heeft invloed op de verschijningsvorm en de belevingswaarde van het landschap. Met andere woorden de landschappelijke kwaliteit is in het geding. Door stimulering van projecten die zijn gericht op bewustwording, vormgeving en herstel/realisering van landschappelijke kwaliteit dragen we bij aan behoud en versterking van een aantrekkelijk cultuurlandschap in Overijssel. Projecten kunnen betrekking hebben op planvorming t.b.v. ontwikkelings- en inrichtingsvraagstukken in relatie tot de landschappelijke kwaliteit. Gedacht wordt aan landschapsontwikkelings-plannen, beeldkwaliteitsplannen, landgoedversterkingsplannen e.d. Belangrijk daarbij is dat er een stevige relatie wordt gelegd met de uitvoering, bijvoorbeeld via een concrete uitvoeringsprogramma's. Projecten kunnen ook betrekking hebben op concrete uitvoeringsmaatregelen die de kwaliteit van het cultuurlandschap versterken. Gedacht wordt o.a. aan projecten waarin historische elementen worden hersteld (bijvoorbeeld HET-project, landgoedprojecten), ervenprojecten (Streekeigen Huis en Erf, Werken aan IJsselhoeven) en de landschapsversterkende maatregelen uit Dorpsontwikkelingsplannen. Pilotprojecten waarin nieuwe landschappelijke concepten voor een combinatie van rode en groene functies centraal staan kunnen ook voor een bijdrage in aanmerking komen (bijvoorbeeld Tuinenrijk). Ook projecten die gericht zijn op bewustwording en advisering over de kwaliteit van het cultuurlandschap kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen (bijvoorbeeld ervenconsulent, stallenbouwproject). Geen subsidie kan worden verstrekt voor activiteiten die vanuit de thema's Groene en Blauwe diensten of Groen om de stad voor een bijdrage in aanmerking komen. Vooralsnog geldt de subsidiemogelijkheid alleen voor het reconstructiegebied. Bekeken wordt of er ook voor de niet-reconstructiegebieden middelen voor dit doel beschikbaar gesteld kunnen worden.]
Noot
205[Toelichting: De kwaliteit van het Overijsselse landschap is een belangrijke factor die bijdraagt aan een goed woon-, werk- en leefklimaat van Overijssel. Gezondheid, rust en ruimte maar ook ecologische en natuurwaarden (en ook: de intrinsieke waarde) zijn gediend met een duurzaam beheerd en ontsloten landelijk gebied. En niet in de laatste plaats is een duurzaam beheerd en ontsloten landelijk gebied belangrijk voor de regionale economie en de streekeigen identiteit van Overijssel. De provincie is samen met het Rijk en gemeenten verantwoordelijk voor een duurzaam beheerd en toegankelijk landelijk gebied. Het beheer staat onder druk. De toegankelijkheid wordt als onvoldoende ervaren. De vermeende tegenstelling tussen economische ontwikkeling en behoud van natuur en landschap en waterbeheer kan meer worden omgezet in een win-winsituatie. In de Nota Ruimte en de Agenda Vitaal Platteland geeft het Rijk aan dat zij de ambities voor natuur en landschap beperkt tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de Nationale Landschappen. Het kabinet wil buiten deze gebieden geen middelen meer beschikbaar stellen voor het beheer van natuur en landschap. De verantwoordelijkheid voor behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit buiten de EHS en de Nationale Landschappen wordt neergelegd bij provincies en gemeenten. In het Beleidskader Groene en Blauwe diensten 2006 (hierna het beleidskader), heeft de provincie haar positie en prioriteiten bepaald die zij voor de realisatie van Groene en Blauwe diensten ambieert. Deze regeling geeft de wettelijke basis voor de financiële ondersteuning van dit beleidskader. De regeling maakt onderdeel uit van het Uitvoeringsbesluit subsidies 2005. Dit betekent ook dat dit onderdeel in deze samenhangende systematiek moet worden bezien. In deze paragraaf (15) staan de bijzondere bepalingen, aanvullingen of afwijkingen ten opzichte van de algemene bepalingen uit hoofdstuk 1 en van hoofdstuk 8.  ]
Noot
206 [Toelichting: Dit artikel geeft de titel voor de subsidieverlening voor Groene en Blauwe diensten. Voor de definitie van Groene en Blauwe diensten is aangesloten bij die van de Raad voor het Landelijk Gebied. Kern van deze definitie is dat Groene en Blauwe diensten worden verleend door particulieren zoals landbouwers, landgoederen en recreatiebedrijven. Hierbij gaat het om bovenwettelijke activiteiten, dus meer dan Goede Landbouwpraktijk. Het betreft een actief beheer zodat het zich onderscheid van een schaderegeling. De dienstverlening is niet verplicht en kan zowel betaald als onbetaald zijn. Als dienst spelen zij in op de publieke, collectieve vraag naar landschap, natuur en water waarvoor de overheden – Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen – een verantwoordelijkheid dragen. ]
Noot
207[Toelichting: Beleidskader Groene en blauwe diensten Overijssel 2006. Het Beleidskader richt zich op particulier beheer. Particulieren houden het landschap veelal in stand zonder dat daar een beloning tegenover staat. Tussen de rechtspersoon (uitvoeringsorganisatie) en de particulier beheerder is sprake van een contractrelatie. Het is deze particuliere beheerder die de dienst levert. Uiteraard is het aan deze particulier of hij de uitvoering zelf doet of dit uitbesteedt. In het Beleidskader is de bijdrage van de provincie in de prioriteitsdoelstellingen voor Groene diensten gedifferentieerd naar zgn. prioriteitsgebieden. Prioriteitsgebieden zijn gebieden die een bijzondere landschappelijke kwaliteit bezitten. Hierbij gaat het om veelal besloten, kleinschalige landschappen of cultuurhistorisch waardevolle landschappen die in het streekplan zijn opgenomen. Het verstrekken van een subsidie is, in samenhang met het criterium dat deze gebaseerd is op een projectvoorstel, direct gerelateerd aan het afsluiten van een contract voor levering van Groene en Blauwe diensten. De looptijd van een contract is langjarig. Een bedrijf dat kiest voor Groene dienstverlening kan (vergaande) veranderingen in de bedrijfsvoering moeten doorvoeren. Dergelijke veranderingen kunnen en zullen dan ook niet voor een korte periode worden doorgevoerd. Om deze reden wordt subsidie verstrekt in de vorm van een meerjarige prestatiesubsidie. In het Beleidskader is een streefperiode van 30 jaar opgenomen. De minimumcontractduur is 10 jaar. - Rechtspersoonlijkheid De provincie wil een duurzame financiering van het beheer stimuleren en waarborgen. Zij draagt hiertoe bij in fondsen die geldstromen bundelen om groene en blauwe diensten duurzaam te financieren. Op grond van dit besluit kan alleen aan rechtspersonen subsidie worden verleend. Voor Groene en Blauwe diensten is steeds een heldere en doorzichtige organisatiestructuur nodig omdat op dit (organisatie)niveau de geldstromen worden gebundeld en het fondsbeheer gestalte krijgt. In dit verband is het niet wenselijk dat ook informele verenigingen of organisatievormen anderszins die niet over een duidelijke bevoegdheidsverdeling e.d. beschikken, op grond van dit besluit worden gesubsidieerd. Op deze wijze is gewaarborgd dat er (democratisch gelegitimeerde) controle en verantwoording over de besteding van de in het fonds opgenomen overheidsmiddelen kan plaatsvinden en dat het fonds in haar rechtspersoonlijkheid kan worden aangesproken op haar verrichtingen. Aan rechtspersonen in oprichting kan geen subsidie worden verleend. De te subsidiëren rechtspersoon moet eerst, eventueel in overleg met Gedeputeerde Staten, daadwerkelijk worden opgericht. - Financieel beheer Voor wat betreft het financiële beheer is als eis gesteld dat een bancaire instelling de middelen beheert. Zij voert het financieel beheer uit overeenkomstig de eisen die het fondsbestuur, de subsidieontvanger, stelt. Rendement en kosteneffectiviteit zijn zwaarwegende redenen voor deze eis. De provincie stelt als voorwaarde aan haar subsidie dat het Nationaal Groenfonds het financieel beheer van het fonds voert. De keuze voor het Groenfonds is gebaseerd op het feit dat deze instelling (stichting zonder winstoogmerk) is opgericht ten behoeve van de groene financiering met overheidsgelden en daarin veel expertise heeft opgebouwd. Zij zijn bekend met de financiële eisen die vanuit wet- en regelgeving aan overheden gelden. Privaat en publiek geld blijven gescheiden in verband met de staatssteuneisen. Daarnaast beheert het Groenfonds de rijksgelden (POP/LNV) binnen het zgn. geïntegreerd middelenbeheer van de Rijkscomptabiliteitswet. De ILG gelden lopen vanaf 2007 ook via het Groenfonds. De bundeling van overheidsgelden levert een hoger rendement op dan wanneer alle budgetten afzonderlijk worden beheerd. Ten slotte heeft het Groenfonds een goede toegang tot de ‘groene' kapitaalmarkt. - Uitsluitingsgronden Uitgesloten van deze subsidie zijn activiteiten waarvoor een wettelijke plicht geld (volgend uit de definitie van Groene en Blauwe diensten) ofwel waarvoor andere (subsidie)mogelijkheden bestaan, i.c. de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer in het kader van Programma Beheer. Het Rijk heeft aangegeven zich verantwoordelijk te voelen voor het beheer van natuur en landschap in de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Landschappen. Daartoe gebruiken zij het voornoemd Programma Beheer dat voorziet in 100% financiering van de feitelijke beheerskosten. Zoals in het Beleidskader aangegeven wil de provincie complementair aan deze bestaande subsidiemogelijkheden zijn. De subsidieverlening voor weidevogels wordt uitgevoerd via paragraaf 4.2 van dit besluit. Staatsbosbeheer, de Stichting Landschap Overijssel, de Vereniging Natuurmonumenten en de waterschappen zijn uitgesloten van een subsidiemogelijkheid voor beheer. Het Beleidskader richt zich op particulier beheer. Particulieren houden het landschap veelal in stand zonder dat daar een beloning tegenover staat. De genoemde organisaties worden op andere wijze gefinancierd voor de uitvoering of begeleiding van hun eigen terreinen. Ook het met dit beleid belonen van beheer door waterschappen die landschapselementen in bezit hebben, vindt de provincie te zeer afwijken van het doel van het Beleidskader. Deze organisatie vervullen overigens wel een rol in de uitvoering van het beleid. Andere uitsluitingsgrond betreft maatregelen of combinaties van maatregelen die een overcompensatie (zouden) betekenen van het maximale toegestane vergoedingsniveau uit de Catalogus Groene en Blauwe diensten (zie onder artikel 8.79). Dit betekent dat het niet is toegestaan andere kosten dan de daadwerkelijke kosten, w.o. grondontwaarding en eventuele inkomstenderving te vergoeden. Daar waar voor de uitvoering van de activiteiten sprake is van een rijksbijdrage (hier in het bijzonder gedoeld op het investeringsbudget zoals bedoeld in de Wet Inrichting Landelijk Gebied), vraagt de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit op grond van artikel 11, derde lid van deze wet, de provincie hun regeling(en) voor goedkeuring bij hem/haar voor te dragen. Op dit moment is er binnen deze paragraaf (nog) geen sprake van rijksfinanciering zodat de verantwoordelijkheid voor de goede toepassing van de catalogus bij de provincie zelf ligt. - Catalogus Groene en Blauwe diensten Belangrijke voorwaarde voor het verstrekken van subsidie is dat de maatregel zgn. ‘Brussel-proof' is. Dat wil zeggen dat de subsidieverlening geen steun is die onverenigbaar is met (artikel 87 en 88 van) het EG-Verdrag. Om niet voor elke bijzondere maatregel de gang naar Brussel te hoeven maken, is een catalogus Groenblauwe Diensten ontwikkeld. Deze catalogus is een totaallijst van in Brussel goedgekeurde maatregelen met maximale prijsstellingen gebaseerd op geaccepteerde normbedragen. Op 19 februari 2007 heeft de Europese Commissie goedkeuring verleend aan de zgn. Catalogus Groene en Blauwe diensten. Hiermee is het mogelijk dat maatregelen uit deze catalogus worden uitgevoerd zonder dat elke individuele maatregel vooraf bij de Europese Commissie aangemeld hoeft te worden. Nederland houdt zich als lidstaat verantwoordelijk dat de maatregelen uit de catalogus zich aan de voorwaarden en de maximale vergoedingen zal houden. De provincie Overijssel kiest voor een uitgebreide mogelijkheid aan maatregelen zodat initiatieven uit een zo breed mogelijk aanbod hun diensten kunnen samenstellen. Uitzondering is gemaakt voor de maatregelen van het cluster akkers (1), zeldzame huisdierrassen (2), botanische graslanden (3), grubben/graften (30), grote eenheden natuur (34), productiebos (19) en eendenkooi (27) omdat deze maatregelen niet passen in het provinciale beleid voor Groene en Blauwe diensten. Voor zover er op grond van het projectvoorstel sprake is of dreigt voor een vorm van overcompensatie levert dit een expliciete weigeringsgrond voor de subsidie op. Eerst op het niveau van het projectvoorstel is inzichtelijk welke activiteiten worden aangeboden en welke vergoeding van welke financiers (ook gemeenten en waterschappen) wordt gevraagd. Op dat moment kan worden bepaald of er(een vorm van) overcompensatie dreigt. Afgesproken is dat de catalogus eenmaal per jaar wordt geactualiseerd. - POP Gedeputeerde Staten kunnen het Europese Plattelandsontwikkelingprogramma (POP II) van toepassing verklaren op maatregelen gericht op aanleg en herstel. Bij het toepasselijke POP-fiche moet dan expliciet naar de criteria van dat fiche worden verwezen. Omdat op grond van dit programma de werkelijke kosten worden vergoed, is bij toepassing van het POP geen sprake van eventuele ongeoorloofde staatssteun. Dit laat onverlet dat bij het benutten van dit programma uiteraard wel goedkeuring van de Europese Commissie moet zijn verkregen en dat de minister van LNV op grond van de WILG hieraan goedkeuring heeft verleend. In 2007 zal hier nog geen toepassing worden gegeven.   ]
Noot
208 [Toelichting: Groene en Blauwe diensten creëren waarde voor ondernemers, huiseigenaren en gemeenten door een aantrekkelijk(er) vestigings- en woonklimaat. Mede om deze reden is de grondslag voor subsidie gebaseerd op het principe van medefinanciering. Voor het beheer zal publieke financiering vaak het meest voor de hand (blijven) liggen. Steeds zal echter in het totaal de particuliere bereidheid tot medefinanciering van Groene en Blauwe diensten moeten worden benut. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat degene die profijt heeft, ook een bijdrage levert aan het behoud en ontwikkeling van de gewenste kwaliteit. In de prioritaire gebieden voor landschapsbeheer en toegankelijkheid is de bijdrage maximaal 50% en in de niet-prioritaire gebieden maximaal 25% van de totale kosten. Omdat het Beleidskader vooral inzet op beheer, is het onderdeel aanleg aan een maximum van 10% van de totale kosten verbonden, m.a.w. voorzover in het projectvoorstel activiteiten gericht op aanleg zijn opgenomen, mogen de kosten hiervan maximaal 10% van het totale projectkosten van het voorstel beslaan. Nadrukkelijk gaat de grondslag niet over de maatregelen en de hoogte van vergoeding van deze maatregelen. Dit wordt in het projectvoorstel bepaald. De ondernemers die groene diensten gaan leveren zijn grondgebruikers waaronder landbouwers, landgoederen, recreatiebedrijven en (andere) particulieren. Een individuele agrariër zal de prijs voor Groene diensten baseren op gemiste agrarische productie. Een andere aanbieder zal een andere afweging maken. Van belang is dat de voorwaarden zodanig zijn dat potentiële aanbieders bereid zijn en blijven om de maatschappelijke dienst te leveren. Het resultaat volgt uit het bijeenbrengen van vraag en aanbod in het projectvoorstel. Gedeputeerde Staten zullen bij hun beoordeling wel normkosten als referentie hanteren, waarin gederfde inkomsten, de extra kosten die met de dienstverlening zijn gemoeid alsook de transactiekosten zijn verdisconteerd. In het beleidskader is aangegeven dat voor 2007 nog een overgangsperiode geldt. Gemeenten hebben voor dit jaar nog niet voldoende middelen voor beheer op hun begroting. Om de continuïteit in het landschapsbeheer te waarborgen is daarom in 2007 in navolging van het Landschapszorgsysteem en Landschap+ nog mogelijk aanleg- en herstelmaatregelen te vergoeden, zonder dat ook de middelen voor het (vervolg)beheer gegarandeerd zijn. Hiervoor moet de aanvrager wel voldoende garanties geven dat dit alsnog gewaarborgd wordt. Ter compensatie van het niet benutten van POP-middelen in 2007 is een provinciale subsidie voor aanleg en herstel in 2007 mogelijk tot maximaal 75% (in plaats van 50%) voor prioritaire gebieden respectievelijk 50% (in plaats van 25%) voor niet-prioritaire gebieden.]
Noot
209[Toelichting: Om een aanvraag voor subsidie voor Groene en Blauwe diensten te kunnen beoordelen, is een aantal stukken nodig:
  • de oprichtingsakte of de statuten voor zover deze niet al eerder zijn overlegd (bijvoorbeeld op grond van subparagraaf 6.3), tenzij de aanvrager een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is;

  • het projectvoorstel. Groene en Blauwe dienstverlening begint met het inventariseren en concretiseren van vraag en aanbod. Het resultaat hiervan is opgenomen in het projectvoorstel. In dit voorstel gaat het om een heldere visie op behoud, ontwikkeling en recreatief medegebruik van het landschap. Om keuzes te maken welke diensten - bij voorrang - gecontracteerd moeten worden, is een landschapsplan of -visie nodig. Deze visie kan in een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) zijn vastgelegd. Vergelijkbare, bestaande planvormen zijn ook mogelijk. Voor de beoordeling van de kwaliteit hanteert de provincie de handreiking voor het LOP als referentie. In het projectvoorstel zijn ook de prestaties en de bijbehorende begroting opgenomen op basis waarvan subsidie wordt aangevraagd. Ingeval in het projectvoorstel activiteiten gericht op aanleg en herstel zijn opgenomen, moet nadrukkelijk zijn aangegeven hoe in deze gevallen het beheer is gegarandeerd. Met deze eis wordt toekomstig herstel vermeden;

  • een afschrift van de overeenkomst met het Nationaal Groenfonds waarin deze heeft aanvaard een rekening-courant te openen voor de rechtspersoon die subsidie aanvraagt. Het Nationaal Groenfonds zal als financieel beheerder gaan opereren. ]

Noot
210 [Toelichting: In die gevallen waar sprake is van vervreemding, is de bepaling opgenomen dat er een soort kettingbeding in het contract is opgenomen waarmee de (nieuwe) verkrijger de verplichtingen overneemt. Met deze vorm is er de garantie op een duurzame financiering van langjarige beheer.]
Noot
211 [Toelichting: Aan de aanvraag voor subsidie om contracten voor Groene en Blauwe diensten te kunnen financieren, ligt een projectvoorstel ten grondslag (zie artikel 8.82). De provincie wil lokale partijen die zich voor beheer inzetten (zoals agrarische natuurverenigingen) ondersteunen bij het inventariseren en concretiseren van vraag en aanbod door middel van een dergelijk voorstel. Dit artikel bepaalt dat voor het opstellen van het projectvoorstel subsidie kan worden verleend.]
Noot
212 [Toelichting: De subsidiemogelijkheid is beperkt tot die activiteiten die als de-minimissteun uitvoering krijgen en daarmee vrijgesteld zijn van melding bij de Europese Commissie in verband met staatssteun. Het betreft hier kosten voor het opstellen van het projectvoorstel dat nodig is om de subsidie onder paragraaf 8.18 van dit besluit te kunnen aanvragen. De activiteiten hebben met toepassing van de minimissteun te voldoen aan de in de leden 2 tot en met 5 van de Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006, wil subsidie kunnen worden verleend. Of indien het een landbouwbedrijf betreft aan de vereisten van EG-Verordening 1860/2004.]
Noot
213 [Toelichting: Op grond van de regeling kan ook subsidie worden verleend als een bijdrage in de kosten voor de organisatie- en uitvoeringsstructuur. Met het toepassen van per boekjaar verstrekte prestatiesubsidies zijn de artikelen 4:60 t/m 4:80 Awb van toepassing op deze vorm van prestatiesubsidies. Deze artikelen zijn een uitwerking van en een aanvulling op de andere bepalingen van de wettelijke subsidietitel. Steeds zijn naast afdeling 4.2.8 Awb ook die andere bepalingen van toepassing. Het gros van de bepalingen van afdeling 4.2.8 Awb geeft Gedeputeerde Staten rechtstreeks bepaalde bevoegdheden en legt subsidieontvangers rechtstreeks bepaalde verplichtingen op. Uitgesloten is de vorming van een egalisatiereserve.]
Noot
214[Toelichting: Als bepalend criterium voor de subsidie is de eis gesteld dat de betrokken rechtspersoon uitvoering gaat geven aan een projectvoorstel. Dit moet blijken uit de doelstelling zoals opgenomen in de oprichtingsakte of de statuten van de betrokken rechtspersoon. Dit is nodig omdat uit de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG-Verdrag volgt dat de eindbegunstigde een onderneming moet zijn. Bij deze organisaties GBD gaat het om zgn. uitvoeringsorganisaties GBD (of ook wel intermediaire fondsen) die in beginsel specifiek zijn opgericht voor het overgeven en verduurzamen (het genereren van rendement) van de financiële middelen waarvoor op basis van het projectvoorstel zoals bedoeld in artikel 8.82 subsidie is verleend op grond van paragraaf 8.18 van dit besluit. Of het zijn bestaande organisaties die dan wel voldoende aantoonbare organisatorische maatregelen hebben getroffen om te waarborgen dat de betrokken geldstromen zich voldoende onderscheiden van hun andere activiteiten. Zij regelen de transfer van de door financiers beschikbaar gestelde gelden (publiek en privaat) aan de aanbieders van diensten en‘verduurzamen' deze in een fonds. Op deze wijze wordt rendement gegenereerd zonder dat er overigens sprake is van risicokapitaal. Het gaat er hierbij om dat er naar de aard geen sprake is van een onafhankelijke onderneming. De subsidie is enkel bedoeld voor de compensatie van een deel van deze (extra) kosten. Er wordt geen economisch voordeel met de maatregel verschaft. In deze hoedanigheid is er noch sprake van een onderneming , noch van een markt. Voor zover toch van ondernemingsactiviteiten sprake is, is hiervoor een expliciete weigeringsgrond opgenomen. De subsidie voor dit onderdeel is bestemd voor kosten voor personeel en organisatie. In het beleidskader is aangegeven dat de totale kosten voor uitvoering maximaal 15% van één of meerdere projectvoorstellen mogen betreffen, wil de provincie uit deze regeling bijdragen. De subsidie kent een maximum van 50% van de betreffende kosten. Geen subsidie wordt verstrekt aan overheidsorganen of aan zelfstandige bestuursorganen met eigen rechtspersoonlijkheid. ]
Noot
215 [Toelichting: Met dit artikel wordt afgeweken van de algemene handelswijze bij deze vorm van subsidieverlening om het voorschot in het midden van elke maand beschikbaar te stellen. Uit efficiencyoverwegingen is gekozen voor een periodieke betaling van twee keer in het jaar, in het begin van de maanden juni en december. Hoofdregel dat 100% voorschot wordt verleend, blijft bestaan.]
Noot
216[Toelichting: Begin 2006 hebben Gedeputeerde Staten een beleidsregel Uitvoeringskader hergebruik Vrijkomende Agrarische Bebouwing vastgesteld. Het hoofddoel van het VAB-beleid is sociaaleconomisch: het draagt bij aan het realiseren van Nieuwe Economische Dragers voor het landelijk gebied ofwel het benutten van de resterende economische waarde van VAB voor andere functies dan landbouw. Hergebruik in plaats van kapitaalsvernietiging. Startende bedrijven worden gestimuleerd. Het buitengebied als streekgebonden werkgebied in plaats van woongebied voor niet streekgebonden forensen. De terugloop in de landbouw maakt het voor de leefbaarheid en de economische vitaliteit van het landelijk gebied wenselijk dat er zich in VAB andere functies kunnen vestigen. Een bijkomende doelstelling is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Immers een blijvende landelijke uitstraling van de gebouwen en omgeving is gewenst. In het Uitvoeringskader wordt met name het planologische spoor gefaciliteerd. Met deze subsidiepalingen willen we nog een extra impuls geven aan het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. In de artikelen 8.94 en 8.97 zijn - aanvullend op de algemene criteria - criteria opgenomen, waaraan moet zijn voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Dat de aanvraag moet passen binnen het gemeentelijke VAB-beleid betekent o.a. dat het (opnieuw) houden van intensieve veehouderij planologisch en als gebruiksmogelijkheid onmogelijk moet worden gemaakt. Maar ook dat bij eventuele situering in een landbouwontwikkelingsgebied (LOG) er uitsluitend subsidie verstrekt kan worden als er door gemeenten en provincie positief advies uitgebracht is, waaruit in elk geval blijkt dat de landbouw/intensieve veehouderij geen hinder ondervindt van de beoogde nieuwe functie in de VAB. Bij de aanvraag hoort een bedrijfsplan waaruit o.a. moet blijken hoe de subsidie bijdraagt aan het verkrijgen van substantieel (extra) inkomen. Ook moet er een bankverklaring bij gevoegd worden en een overzicht van de complete financiering. Voorts kan uitsluitend voor investeringen in de bestaande bebouwing subsidie toegekend worden en dus niet voor nieuwbouw van gebouwen in samenhang met en na sloop van bestaande VAB. De betreffende gebouwen moeten voor een agrarische functie zijn opgericht, agrarisch in gebruik zijn (geweest) en op het moment van de aanvraag een agrarische bestemming hebben. De aanvrager moet rechthebbende van het bedrijf zijn (eigenaar) of overeenstemming met verpachter (landgoedeigenaar, etc.) kunnen aantonen. De kosten voor leges (van vergunningen, wijziging bestemmingsplan, artikel 19-procedure, schone grondverklaringen e.d.) zijn niet subsidiabel, maar de kosten voor adviezen (bedrijfsadviseurs, accountants, adviesbureaus, architectenbureau) zijn wel subsidiabel met een maximum van 12% van de totale investeringskosten. De kosten van eigen arbeid zijn ook subsidiabel. Er mag € 25,-- per uur mag worden berekend. Het aantal uren moet redelijk zijn en controleerbaar. Tevens kan subsidie worden aangevraagd voor het vergroten van landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de VAB waarin of het erf waarop een nieuwe economische functie komt. Hierbij is vereist dat de prestatie moet zijn gebaseerd op een transformatieplan. Voor het opstellen van zo'n plan is subsidie mogelijk (hoofdstuk 5, paragraaf 3). De subsidie voor het geschikt maken van de VAB is overeenkomstig artikel 8.95, lid 1, maximaal 40% met een maximum van € 100.000,--. Voor ondernemingen wordt bij de beoordeling van subsidieaanvragen met name ook rekening gehouden met de (Europese) ‘de minimis'-regeling . Subsidie kan dus slechts worden verleend ten behoeve van een onderneming of binnen de groep waartoe de onderneming behoort waarvoor op grond van andere niet door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregelen in de voorafgaande drie jaar tot minder dan € 200.000,-- aan geldelijke bijdragen is verleend of zal worden verleend. Voor zover door verlening van de gevraagde subsidie het bedrag van € 200.000,-- zou worden overschreden, wordt het maximale subsidiebedrag dienovereenkomstig lager vastgesteld. Met toepassing van lid 2 kan het bovengenoemde maximum van € 100.000,-- worden verhoogd tot € 150.000,--, indien er tevens sprake is van het vergroten van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. ]
Noot
217 [Toelichting: De provincie hecht grote waarde aan de ontwikkeling en instandhouding van routestructuren voor wandelen, fietsen en varen. Incidenteel kunnen andere vormen van actieve recreatie worden ondersteund. Uit de rijkstaken vloeit voort de reconstructie, netwerkbeheer en promotie van de landelijke routestructuren. Specifiek hierbij is de aanleg van wandelpaden over boerenland. Ook het oplossen van urgente knelpunten binnen de landelijke routenetwerken wandelen en fietsen op basis van het kwaliteitscriterium ‘veilig toegankelijk’ valt hieronder. Leidraad voor de keuze voor de op te lossen knelpunten vormt het Meerjarenprogramma Landelijke Routenetwerken wandelen en fietsen 2007-2013 (vastgesteld door de IPO-adviescommissies Landelijk gebied en Economie) alsmede de nadere uitwerking ervan in de rapportage ‘0-meting’. Provinciaal en regionaal is het van belang nieuwe initiatieven te ontwikkelen gericht op uitbreiding en innovatie van de routenetwerken. Toepassing van nieuwe technieken is hierbij belangrijk. Nieuwe initiatieven dienen bij te dragen aan een samenhangend geheel van routes. Ten behoeve van deze routestructuren kunnen infrastructurele werken worden ondersteund. Hieronder valt ook de uitvoering van het provinciaal Raamplan Fietspaden.]
Noot
218[Toelichting: Recreatiebedrijven liggen verspreid door de provincie en dus in verschillende landschapstypes. De inpassing van de bestaande recreatiebedrijven in haar omgeving laat in veel gevallen te wensen over en is voor verbetering vatbaar. In het merendeel van de gevallen betekent meer aandacht voor een landschappelijke inpassing en de natuur op en rond het terrein een aanmerkelijke verbetering voor zowel het landschap, de natuurwaarden en de beeldkwaliteit. Deze verbetering kan worden gerealiseerd door het uitvoeren van Bedrijfsnatuurplannen (BNP's). Door de provincie is voor de beoordeling van aanvragen voor bedrijfsnatuurplannen een aantal criteria samengesteld. In de aanvraag voor het opstellen en uitvoeren van bedrijfsnatuurplannen op bestaande recreatiebedrijven dienen de criteria genoemd zoals in artikel 8.103 beschreven te worden.   ]
Noot
219[Toelichting: De ontwikkeling van plattelandstoerisme kan een belangrijke impuls geven aan de economische ontwikkeling en leefbaarheid van het platteland. Voorwaarde hierbij is wel dat dit gestructureerd gebeurt. De maatregel is vooral bedoeld om initiatieven gericht op samenwerking bij de ontwikkeling van plattelandstoerisme te ondersteunen. Door samenwerking tussen meerdere initiatieven kan een belangrijke meerwaarde worden gekregen. Voorbeelden hiervan zijn voor het ontwikkelen en promoten van toeristische producten, het opzetten van samenwerkingsverbanden en -arrangementen, het verbeteren van ondernemersschap en ketenvorming. ]
Noot
220 [Toelichting: In paragraaf 7.9 van dit uitvoeringsbesluit vindt u de artikelen die van toepassing zijn op het onderdeel behouden, bundelen en ontwikkelen van voorzieningen en diensten.]
Noot
221[Toelichting: In dit artikel worden de subsidiabele activiteiten beschreven die in aanmerking komen voor een subsidie. De activiteiten met betrekking tot het ontwikkelen en realiseren van een woonzorgzone komen in aanmerking voor subsidie.]
Noot
222 [Toelichting: Dit artikel noemt de vereisten waaraan de subsidieaanvraag moet voldoen.]
Noot
223 [Toelichting: Daar waar de gemeente verantwoordelijk is voor het lokale beleid ten aanzien van welzijn en leefbaarheid, kan de provincie meerwaarde leveren door de verknoping van het lokale met het regionale/provinciale beleid en de bevordering van een integrale aanpak van maatschappelijke knelpunten. Hiertoe is in samenwerking met de provinciale steuninstellingen de DOP+-regeling ontwikkeld om op basis van burgerparticipatie knelpunten en kansen aan te pakken. ]
Noot
224[Toelichting: Conform de bestuurlijke afspraken is het provinciebeleid complementair aan het gemeentelijke beleid. Dit impliceert dat de provincie slechts dan financiert wanneer de gemeente achter het DOP+ staat. Gezien de verantwoordelijkheid en taken van de gemeente heeft een DOP+ ook alleen zin wanneer de gemeente bereid is een bijdrage te leveren. Aanvragen kunnen slechts ingediend worden door gemeenten of door instellingen als Plaatselijk Belang met aantoonbare adhesie van de gemeente (namens gemeente?).]
Noot
225[Toelichting: De integrale dorpsplannen hebben het doel om de lokale dynamiek te behouden en te versterken. Daarbij is het van belang dat gekeken wordt naar de haalbaarheid van de te ontwikkelen visie en uitvoeringsprogramma. Om te voorkomen dat het proces te complex wordt wordt vooralsnog vastgehouden aan de norm van max. 4.000 inwoners.]
Noot
226[Toelichting: Initiatieven van onderop kunnen met behulp van provinciale middelen een kwalitatieve meerwaarde krijgen, doordat expertise kan worden ingehuurd om alternatieve mogelijkheden aan te reiken. Met behulp van de hiertoe ontwikkelde Toolkit wordt de bevolking uitgedaagd en gestimuleerd een bijdrage te leveren. Bewoners bepalen in onderling overleg welke knelpunten er binnen hun dorpsgemeenschap liggen. Tevens geven zij aan in welke richting zij naar oplossingen willen zoeken. Ingehuurde expertise levert de bouwstenen en mogelijkheden om hen hierbij in staat te stellen daadwerkelijk keuzes te kunnen maken.]
Noot
227[Toelichting: Het UP bestaat uit een aantal uitvoeringsgerede projecten. Dat wil zeggen dat het projectvoorstel is voorzien van een probleemeigenaar (trekker), financieringsplan, plan van aanpak en tijdpad. Tevens dienen de projecten obstakelvrij te zijn.]
Noot
228[Toelichting: De provinciale meerwaarde vertaalt zich in het integraal benaderen van de meervoudige problematiek. Dit betekent dat aandacht gevraagd wordt voor knelpunten op zowel fysiek, economisch, sociaal en cultureel vlak. Deze problematiek wordt zoveel mogelijk op integrale wijze gepresenteerd. Ook de oplossingen worden in samenhang gezocht en gewogen.]
Noot
229[Toelichting: Bewoners bepalen in onderling overleg welke knelpunten er binnen hun dorpsgemeenschap liggen. Tevens geven zij aan in welke richting zij naar oplossingen willen zoeken. Ingehuurde expertise vanuit diverse disciplines levert de bouwstenen en mogelijkheden om hen hierbij in staat te stellen daadwerkelijk keuzes te kunnen maken.]
Noot
230 [Toelichting: Een leefbaarheidsmakelaar stimuleert de integrale samenwerking ten dienste van de leefbaarheid in kleine kernen. Hij is op de eerste plaats een aanjager in gebieden waar sociaal-maatschappelijke projecten van de grond moeten worden gebracht. Daarbij houdt hij nauw contacten met burgers, lokale maatschappelijke organisaties, de gemeente(n) en de provincie. Een leefbaarheidsmakelaar kan door een of meerdere gemeente(n) voor een bepaald gebied worden aangesteld. Een leefbaarheidsmakelaar wordt door gemeenten aangesteld op basis van een functieomschrijving en competentieprofiel (format zal door provincie beschikbaar worden gesteld), daarbij dient hij o.a. de volgende eigenschappen te bezitten: initiatiefrijk, doorzettingsvermogen en bindende kracht. De provincie organiseert onderlinge kennisuitwisseling en trainingen op het gebied van deskundigheidsbevordering en vaardigheidsontwikkeling. Een leefbaarheidsmakelaar doet tweemaal per jaar schriftelijk verslag over de voortgang en geboekte resultaten. ]
Noot
231[Toelichting: In dit artikel worden de subsidiabele activiteiten beschreven die in aanmerking komen voor een subsidie.]
Noot
232[Toelichting: Het Reconstructieplan Salland-Twente is een plan op hoofdlijnen. Binnen de gebieden Salland, Zuidwest-Twente, Noordoost-Twente en Noordoost-Overijssel bestaat noodzaak om de doelstellingen van het reconstructieplan verder uit te werken om vervolgens tot concrete uitvoering over te kunnen gaan. Dat kan in een planuitwerking waaraan de wet voorwaarden verbindt of in een gebiedsuitwerking. Plan- en gebiedsuitwerkingen zijn nodig voor de ontwikkeling van projecten, maar ook voor: * nadere plandetailleringen in gebieden waar gestapelde problematiek, concurrerende functies/knelpunten bestaan; * het nader bepalen van locaties waar (met voorrang) grondverwerving moet plaatsvinden; * de programmering van de uitvoering van de reconstructie waarbij op een geïntegreerde manier de doelstellingen van de reconstructie worden gerealiseerd. De plan- of gebiedsuitwerking bevat een uitvoeringsprogramma op hoofdlijnen, en is voorzien van een financieringsparagraaf. Gedeputeerde Staten/Provinciale Staten stellen de uitwerkingen vast. Daarna kunnen in één of meerdere uitvoeringsmodules concrete maatregelen en activiteiten voor het betreffende gebied worden uitgewerkt (per deelgebied of thema). Op basis van deze uitvoeringsmodules kunnen Gedeputeerde Staten een beschikking afgeven voor de uitvoering. Subsidies die onder deze noemer worden verstrekt zijn alleen bedoeld voor het opstellen van plan- of gebiedsuitwerkingen of uitvoeringsmodules bij deze uitwerkingen.]
Noot
233 [Toelichting: Onmiddellijke of exclusieve werking is de hoofdregel van overgangsrecht. Dit betekent dat een nieuwe regeling niet alleen van toepassing is op wat na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op op bestaande rechtsposities en verhoudingen. Onder omstandigheden kunnen bezwaren kleven aan onmiddellijke werking. In dat geval kan gekozen worden voor een vorm van terugwerkende kracht of van eerbiedigende of uitgestelde werking. Volgens de aanwijzingen voor de decentrale regelgeving moeten afwijkingen van de hoofdregel van onmiddellijke werking in de regeling zelf worden neergelegd. Dit artikel geeft hier uitvoering aan.]
Noot
234[Toelichting: Artikel 1.13 van dit besluit bepaalt dat een aanvraag om prestatiesubsidie in principe dertien weken voor aanvang van een subsidietijdvak moet zijn ingediend. Dit betekent dat bepaalde subsidies, waarvoor het subsidietijdvak begint op 1 januari 2007, uiterlijk 1 oktober 2006 moeten zijn aangevraagd. Deze overgangsbepaling zorgt er voor dat aanvragen voor die subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit worden ingestuurd conform dit besluit worden behandeld. In het geval wordt geconstateerd dat bij dergelijke aanvragen niet die gegevens zijn gevoegd die dit besluit vereist, kunnen Gedeputeerde Staten de subsidieaanvrager op grond van artikel 4:5 Awb verzoeken binnen een bepaalde termijn de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende gegevens.]
Noot
235[Toelichting: In verband met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel is voor de specifieke situatie dat de subsidie vóór het moment van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2005 is verleend, maar nog niet is vastgesteld, gekozen voor uitgestelde werking van dit besluit. Dit betekent dat in de genoemde situatie de subsidievaststelling plaatsvindt op grond van de regels zoals die golden ten tijde van de subsidieverlening.]
Noot
236[Toelichting: De subsidie ‘roetfilter in voertuig’ (paragraaf 3.3.4) is aanvullend op de landelijke Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor. Deze landelijke subsidieregeling is in werking getreden op 1 juli 2006. Gedeputeerde Staten vinden dat personen- of bestelauto’s met een dieselmotor die tussen 1 juli 2006 en de de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voorzien van een roetfilter ook in aanmerking moeten kunnen komen voor provinciale subsidie. Om die reden werkt deze paragraaf terug tot 1 juli 2006.]