Organisatie | Loon op Zand |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Loon op Zand 2015 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet maatschappelijke Ondersteuning
Beleidsregels Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-12-2016 | Besluit | 06-11-2014 Website Loon op Zand/Bekendmakingen, maandag 15 december 2014 | Onbekend |
Onderwerp: Verordening maatschappelijke ondersteuninggemeente Loon op Zand 2015
De raad van de gemeente Loon op Zand;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand van 7 oktober 2014;
Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
de gemeente Loon op Zand naar een samenleving toe wil waarin burgers, verenigingen en stichtingen, het maatschappelijk middenveld en commerciële organisaties zichzelf en anderen helpen, dan wel activiteiten met en voor elkaar organiseren. Als een burger het echt niet zelf en met zijn sociale netwerk redt, dan zorgt de gemeente Loon op Zand voor ondersteuning.
Verordening maatschappelijke ondersteuninggemeente Loon op Zand 2015
Hoofdstuk 2: Aanmelding, onderzoek en aanvraag
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
1.Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
a.ter compensatie van de beperkingen als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
b.ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
2.Een maatwerkvoorziening is slechts mogelijk indien niet kan worden voldaan aan het gestelde in lid 1 of lid 2 en voor zover deze als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budgetvoor een maatwerkvoorziening wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de maatwerkvoorziening die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de maatwerkvoorziening in natura zou zijn verstrekt. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de voorziening technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de naturaverstrekking een nieuwe maatwerkvoorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.
1.Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden
gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn. Dit kan onderzocht
worden aan de hand van het in artikel 13 lid 2 sub genoemde plan.
2.Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de
Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Op grond van artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college de beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
vastgelegde afschrijvingsschema, aan het college terug te betalen, dit onder aftrek van eventueel betaalde eigen bijdrage.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
1.Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.
2.Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.
3.De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten of chronische problemen
Het college verstrekt in overeenstemming met het beleidsplan op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
1.Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun
vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke
ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde
regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
2.Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid
betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de
besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke
ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
3.Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij
zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor
een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
4.Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt minimaal eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Het
college zendt hiertoe telkens 4 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk. Deze eerste verordening heeft een werkingsduur van 2 jaar.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Loon op Zand, op 13 november 2014.
De voorzitter,
De griffier,
Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Loon op Zand 2015
Een papieren dan wel digitaal formulier van de gemeente Loon op Zand dat kan worden gebruikt door de belanghebbende om het probleem. de vraag of de behoefte aan te melden aan het college. Hiermee wordt in principe geen aanvraag ingediend voor een Wmo-voorziening. Naar aanleiding van dit formulier wordt een gesprek geregeld of vindt een doorverwijzing plaats. Als het gesprek niet
plaatsvindt kan het aanmeldformulier als aanvraag worden beschouwd.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de
hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de
cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert
naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te
willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Ad. c Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de
omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen
beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012,
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt
(zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen
gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de
voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die
beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten.
Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten
betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van
het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene
Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat
de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het
bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Ad. h Gemeenschappelijke ruimte
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. i Goedkoopst compenserende oplossing
Het gaat in eerste instantie om een compenserende oplossing, maar in tweede instantie om de goedkoopste. Dat betekent ook dat een mix van goedkopere maatwerkvoorzieningen mogelijk is in plaats van een dure, mits die adequaat zijn.
Deze definitie spreekt voor zich.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college
wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is.
Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en
in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2
lid 4 van de wet is noodzakelijk.
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een
maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een
maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de
cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de
Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet
wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd.
Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09‐2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om
de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan
de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ook
van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Dit tweede perspectief
zou men zodanig van belang kunnen vinden, dat deze passage in de verordening wordt opgenomen.
Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voor
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk ‐ de omstandigheden,
bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke
ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel
2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt
hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is
het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk
arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een
persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale
netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Deze definitie spreekt voor zich.
Ad. p Voorliggende voorziening
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
HOOFDSTUK 2: Aanmelding, onderzoek en aanvraag
Artikel 2. Aanmelding hulpvraag
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De
melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De
melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan bij het Servicecentrum. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
Ingevolge artikel 2.3.2 lid 1 van de wet moet het college de ontvangst van een melding bevestigen. De melding, zal afhankelijk van de wijze waarop deze is ingediend, mondeling, schriftelijk of per e-mail worden bevestigd. Uit de Memorie van Toelichting blijkt verder dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit de wet noch uit de toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet.
De melding van de hulpvraag wordt niet bevestigd, wanneer degene die de melding heeft gedaan aangeeft hier geen behoefte aan te hebben. Denk hierbij aan het voorbeeld dat naar aanleiding van een melding een persoon meteen kan worden doorverwezen naar een andere organisatie waar hij met zijn hulpvraag terecht kan.
In het tweede lid van artikel 2 is opgenomen dat zo spoedig mogelijk een afspraak wordt gemaakt voor een gesprek. Onder zo spoedig mogelijk wordt verstaan dat binnen 2 weken na melding van de hulpvraag een afspraak voor het gesprek wordt ingepland . Tevens vindt het gesprek plaats binnen 2 weken na melding van de hulpvraag. Indien er sprake is van spoed bij een hulpvraag, dan vindt indien nodig dezelfde dag het gesprek plaats.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1
onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning
neemt een specifieke plek in, in de procedure na de melding. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van
de wet. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen
2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting
op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de
identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die
tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd,
maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt.
In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het
stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. In lid
3 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een
beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het
ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. Echter kan in sommige gevallen verslaglegging van het gesprek niet noodzakelijk zijn. Daarom is er voor gekozen dat verslaglegging van het gesprek alleen plaatsvindt op verzoek van de cliënt of indien de consulent verslaglegging van het gesprek nodig acht.
De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (ondersteuningsarrangement of zorgplan) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt of dient naar aanleiding van het gesprek een nader (medisch) onderzoek plaats te vinden. Het kan ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen 10 werkdagen na het gesprek”. Deze 10 werkdagen is dan ook een streeftermijn. Indien de termijn van 10 werkdagen wordt overschreden, dan zal de cliënt hiervan op de hoogte worden gesteld tijdens het gesprek of op enig later moment.
Het college kan, indien zij dat nodig acht, extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nodig is. In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt of andere relevante personen zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Per hulpvraag beoordeelt de consulent of medisch advies noodzakelijk is. Bij een progressief ziektebeeld of bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen moet er medisch advies worden ingewonnen. Ook bij twijfel over de toekenning van een maatwerkvoorziening ligt medisch advies voor de hand.
De adviseur dient gebruik te maken van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.
Het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector mag uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de cliënt, dit ter waarborging van zijn privacy.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 6 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas
worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid
1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen
die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen
zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet.
De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De
maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op
basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor
zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van
toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig
omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke
infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere
gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt
geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de
hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke
gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende
voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar
objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn.
Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens
objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij
de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door
technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat
duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat
betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een
verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel
mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst
compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen
te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een
beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben (Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823). Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is
echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze
bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in
het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond
van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak
moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-
11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt
de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake
van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling
is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in
aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk
voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-
2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het
hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een
uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de
omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen
beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB
16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14‐07‐2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt
(zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen
gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de
voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die
beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de
cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de
voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te
verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling
wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet
overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een
vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat
het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus
niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een
rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening
is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de
opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende
verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke
voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen
De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige
bijvoorbeeld CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen
verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als
beoordelings- en afwijzingsgrond. De CRvB heeft herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde
uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen
ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een
maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term
'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn
rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en
volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke
voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken.
Echter kan het voorkomen dat bij een cliënt met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd vervanging van de maatwerkvoorziening nodig is of is er sprake van dat een cliënt nog groeit. In dergelijke situaties leent een persoonsgebonden budget zich in principe hier niet voor.
Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel
2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het
de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement
Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin
staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt
vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting
(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan
bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente
verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben
daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb.
Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de
verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het
sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners
die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan
de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie
waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus
niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf
bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het
college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat
duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen
doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal
kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht
worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten
hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op
de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte
maatwerkvoorziening in natura.
In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het
persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht
oneindig open zou moeten staan.
Ten aanzien van het zevende lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag
(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale
netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het
sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp
overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar
doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt
hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook
hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt
verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht
worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit
als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten,
hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel
waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de
bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget
alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Hiertoe voert het college periodiek controles uit naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze
Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
In het zevende lid heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de Wmo-aanpassing van de eigen woning. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, gezien de afweging tussen de kosten (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in
natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. Voor de algemene voorzieningen geldt hierbij dat hiervoor een eigen bijdrage kan worden gevraagd, dit is afhankelijk van de soort algemene voorziening.
In het tweede lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het derde en vierde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.
In het vijfde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaart.
In lid 6 en lid 7 wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor beschermd wonen en opvang vaststelt en int.
In lid 8 en lid 9 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c,
van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden
gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van
beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de
aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden
gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de
deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van
toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3)
dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot
aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt
verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en
aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid
genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en
plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het
oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels
worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een
voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de
wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de
beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit
artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven
(naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van
reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat
de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste
vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de
arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun
werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar,
bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de
verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een
voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met
het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt
opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen
onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden
van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere
eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is
opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een
jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van
de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening,
maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om
mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op
basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook
mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 21. Tegemoetkoming meerkosten of chronische problemen
In Loon op Zand willen wij een compensatieregeling aanbieden aan mensen die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag en die in die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/ of vermogen kunnen voorzien. Dit is verder uitgewerkt in de memo “Wtcg en CER”.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke
bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald
dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling
voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de
verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de
betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht
snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens
is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open. In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in
ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor
medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de
gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen
moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap
cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de
aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels
geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 24. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Onder vertegenwoordigers worden in ieder geval verstaan de Wmo-adviesraad, gehandicaptenplatform en andere organisaties die de belangen behartigen van cliënten met een beperking.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de
medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Op grond van dit artikel moet het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de Verordening, als het uitvoeringsbeleid. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de Verordening of het uitvoeringsbeleid.
Er is opgenomen dat minimaal eenmaal per 4 jaren wordt geëvalueerd. Gezien de inwerkingtreding van de nieuwe Wmo 2015 is het verstandig om eerder te evalueren dan 2019. Verder moet de methodiek en de periode waarover de evaluatie toeziet duidelijk zijn en ook wat er geëvalueerd wordt. Dit om indien nodig bijsturing mogelijk te maken.
Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er
een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot
onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale
omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke
beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke
situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze
clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen
of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de
artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In
het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling
heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het
college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit
voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening
gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt en niet in strijd is met de wet. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast.
Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te
Artikel 3 Cliëntondersteuning 3
Artikel 5 Informatie en identificatie 4
Artikel 10 Criteria voor maatwerkvoorziening 5
Artikel 11 Voorwaarden en weigeringsgronden 5
Artikel 13 Persoonsgebonden budget 6
Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering 7
Artikel 16 Bijdragen in de kosten 8
Artikel 17 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning 8
Artikel 18 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden 8
Artikel 19 Meldingsregeling calamiteiten en geweld 9
Artikel 20 Jaarlijkse waardering mantelzorgers 9
Artikel 21 Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen 9
Artikel 24 Betrekken van ingezetenen bij het beleid 9
Artikel 26 Nadere regels en hardheidsclausule 10
Artikel 27 Intrekking oude verordening en overgangsrecht 10 Artikel 28 Inwerkingtreding en citeertitel 10