Organisatie | Tytsjerksteradiel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Individuele Inkomenstoeslag Gemeente Tytsjerksteradiel 2015 |
Citeertitel | Onbekend |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2018 | Onbekend | 18-12-2014 Onbekend | Onbekend |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’ (art. 32 lid 1 onder b Participatiewet) moet worden gelezen ‘de referteperiode’. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet, voor de beoordeling van het recht op de individuele inkomenstoeslag als inkomen gezien.
Hoofdstuk 2. Recht op individuele inkomenstoeslag
Artikel 4 Hoogte van de individuele inkomenstoeslag
Wanneer één van de gehuwden op de peildatum is uitgesloten van het recht op de individuele inkomenstoeslag als gevolg van artikel 11 of artikel 13, lid 1 en lid 2, van de wet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Tytsjerksteradiel op december 2014.
De Raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter
mr. S.K. Dijkstra drs. E.J. ter Keurs
De langdurigheidstoeslag wordt per januari 2015 vervangen door een individuele toeslag voor personen die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen, zonder dat zij zicht hebben op verbetering van dat inkomen. Deze individuele toeslag is bedoeld voor personen die deze toeslag – gelet op hun individuele omstandigheden – echt nodig hebben.
Het uitgangspunt van de bijstand is dat het (toepasselijke) normbedrag in beginsel toereikend is voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, met inbegrip van de component reserveringen. Toch kan de financiële positie van mensen met een langdurig laag inkomen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen perspectief meer lijkt te zijn om door inkomsten uit arbeid het inkomen te verhogen. De individuele inkomenstoeslag kan hierin bijdragen. De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten.
De individuele inkomenstoeslag is, net als zijn voorganger de langdurigheidstoeslag, beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan colleges. De colleges stellen in een verordening regels vast ten aanzien van de hoogte van de toeslag en de invulling van de begrippen “langdurig” en “laag” inkomen. Daarnaast dienen colleges aan de hand van de individuele omstandigheden te bepalen of er al dan niet sprake is van “zicht op inkomensverbetering”. Daardoor wordt de individuele inkomenstoeslag, net als bij de verlening van individueel bijzondere bijstand, verleend als een vorm van aanvullende inkomensondersteuning waarbij individueel maatwerk als uitgangspunt wordt genomen, en daardoor terecht komt bij de mensen die het echt nodig hebben.
De mogelijkheid om deze toeslag als categoriaal bijzondere bijstand te verlenen wordt afgeschaft. De categoriale langdurigheidstoeslag wordt omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de pensioengerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen, en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. De individuele inkomenstoeslag mag niet meer automatisch worden toegekend, bijvoorbeeld omdat met het vorige jaar ook al een toeslag heeft gekregen en het inkomen nog steeds hetzelfde is. Dit betekent dat bij een aanvraag meer onderzocht moet worden.
Artikel 36 WWB blijft de basis vormen, maar omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is ervoor gekozen dit artikel te formuleren als een “kan-bepaling”. Dat wil zeggen dat het college niet wettelijk verplicht is een individuele inkomenstoeslag in te stellen. Desondanks blijft de gemeenteraad verplicht om in een verordening de hoogte van de toeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen “langdurig” en “laag inkomen” aan te geven. De gemeente heeft hiermee de mogelijkheid om de individuele inkomenstoeslag in verband te brengen met het gemeentelijk armoede- en participatiebeleid.
Er is geen overgangsrecht van toepassing.
In de Verordening Individuele Inkomenstoeslag wordt op onderdelen verwezen naar ‘de toepasselijke bijstandsnorm’. Om te kunnen bepalen wie langdurig een laag inkomen heeft, is een verbinding gelegd met de bijstandsnorm.
Begrippen die in de Participatiewet, WWB, Awb of de gemeentewet voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in deze wetten. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in deze wetten staan, is een definitie gegeven in deze verordening.
Lid 2 onder e, peildatum: Met de invulling van het begrip peildatum wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Het gaat niet om de datum waarop is aangevraagd, maar om de datum waarop in enig jaar recht op individuele inkomenstoeslag ontstaat. Dit is de eerst mogelijke datum na afloop van de referteperiode. Het betreft dus de datum waarop een belanghebbende langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft (als bedoeld in artikel 34 WWB), en geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. Deze datum ligt voor elke belanghebbende weer anders.
Lid 2 onder g, inkomen: Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de WWB afwijkende definitie opgenomen. De wetgever geeft de gemeenteraad opdracht om in de verordening regels te geven met betrekking tot het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, zodat de gemeenteraad bevoegd is om dit begrip voor de toepassing van artikel 36, lid 1, van de WWB nader te definiëren. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel 36, lid 1, van de WWB, maar wordt de wetstechnische onvolkomenheid weggenomen.
In deze verordening is bepaald dat ten aanzien van de individuele inkomenstoeslag het college het recht hierop aan de hand van een schriftelijke aanvraag vaststelt. De wet en de toelichting daarop zijn onvoldoende duidelijk op dit punt. Vanwege de eenduidigheid binnen alle minimaregelingen en het uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor de inkomensvoorziening bij de burger ligt, ligt het voor de hand dit zo vast te stellen.
Bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, moet de gemeenteraad vastleggen wat onder ‘langdurig’ wordt verstaan, en wat onder ‘laag’ wordt verstaan.
Lid 2, langdurig: De gemeente kiest voor een referteperiode van drie jaar. Dit sluit aan bij de impliciet door de wetgever gegeven termijn. De minimumleeftijd is namelijk 21 jaar. Een belanghebbende heeft normaal gesproken vanaf zijn 18e een zelfstandig recht op bijstand (21 -18 = 3).
Lid 2, laag: Het begrip ‘laag inkomen’ is ingevuld als een inkomen dat niet hoger is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm. Toch is het hoger vaststellen van de grens van het begrip laag inkomen niet wenselijk. De reden hiervoor is dat het niet strookt (en ongewenste discriminatoire effecten sorteert) met de wettelijke uitsluiting voor deze inkomenstoeslag van personen van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder. Laatstgenoemden zijn uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor personen tot de pensioengerechtigde leeftijd. Het verschil is echter maar 5 tot 9%, afhankelijk van het feit of iemand alleenstaand, alleenstaande ouder en een gehuwde is. Het hanteren van een grens van 110% zou daarom betekenen, dat de uitsluiting van pensioengerechtigden in dat geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie (artikel 26 Internationaal Verdrag betreffende Burgerrechten en Politieke rechten). De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van een maximaal inkomen van 105% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Gemeenten kunnen zelf de hoogte van de toeslag bepalen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder, en gehuwden. Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op de individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden belanghebbenden op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 Participatiewet voldoen. Voldoet één van hen niet deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op de individuele inkomenstoeslag. (En dus ook niet op grond van alleenstaande of alleenstaande oudernorm.)
Lid 4, uitsluiting: Is één van de echtgenoten op basis van artikel 11 of artikel 13, lid 1 en 2 WWB, uitgesloten van het recht op de individuele inkomenstoeslag, dus anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor deze toeslag. Als slechts één partner recht heeft op de individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende in aanmerking voor deze toeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Lid 5, indexering: Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de gehuwdennormen. Omdat de gehuwdennormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de individuele inkomenstoeslag maar eenmaal, wordt steeds een vergelijking gemaakt met de gehuwdennormen per 1 januari van het voorafgaande jaar.