Organisatie | Best |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-07-2010 | 21-07-2010 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 20-06-2011 Groeiend Best, 2011-06-28 | 380/MAO/INT11-0886 |
21-07-2010 | nieuwe regeling | 12-07-2010 Groeiend Best, 2010-07-20 | Onbekend |
Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om daar waar toepassing van de verordening tot onbillijke situaties leidt van de hierboven genoemde regels af te wijken.
Indien de inwerkingtreding van deze verordening leidt tot een verlaging van de toeslag of norm van uitkeringen die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn vastgesteld, wordt vanaf het moment dat deze verordening in werking treedt, de hoogte van de uitkering gedurende twaalf maanden gehandhaafd op het niveau zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze verordening, tenzij zich een wijziging voordoet die leidt tot aanpassing van de bijstandsnorm, toeslag of verlaging van de bijstandsnorm.
Aldus besloten door de raad van Best in zijn vergadering van 20 juni 2011.
Hoofdstuk 3 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van landelijke basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.
De bijstandsnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. De artikelen 25 tot en met 29 WWB regelen de toeslagen en verlagingen. Het college van Burgemeester en Wethouders is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om de uitkering of de toeslag te verlagen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.
Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen te weten:
Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. worden gedeeld. Het is overigens niet van belang of men deze kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf. Het gaat uitsluitend om de beoordeling of “deling” van kosten mogelijk is.
De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:
De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.
De WWB noemt de volgende verlagingen:
In de WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid moet dus worden vastgelegd in een verordening.
De WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van de categorieën is getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is gekozen voor een forfaitaire benadering.
Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college de bevoegdheid om de bijstand bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. In deze verordening is niet voor een uitputtende opsomming gekozen.
Het komt voor dat er bij een uitkeringsgerechtigde meerdere mensen inwonen of dat meerdere situaties op een uitkeringsgerechtigde van toepassing zijn. In een dergelijke situatie vindt geen cumulatie van verlagingen plaats. Er wordt uitgegaan van de laagste toeslag of de hoogste verlaging.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de definities ook de verordening aangepast moet worden.
Voor het gebruik van het begrip "gehuwdennorm" is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf in artikel 21, onderdeel c, wordt gegeven. Dit bedrag komt overeen met het nettominimumloon.
Artikel 30 WWB, eerste lid, schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd. De in dit artikel genoemde categorieën zijn rechtstreeks terug te voeren op de wet.
De bijstandsnormen voor jongeren van 18 tot 21 jaar zijn wettelijk vastgelegd in de WWB. Het college heeft niet de bevoegdheid deze normen te verhogen met een gemeentelijke toeslag. Wanneer de jongere noodzakelijk zelfstandig wonend is, is de norm ontoereikend voor de kosten van levensonderhoud. In dat geval verstrekt de gemeente aanvullende bijzondere bijstand. Personen van 65 jaar en ouder ontvangen een hogere bijstandsuitkering dan andere bijstandsgerechtigden, de zogenaamde ouderennorm. De ouderennorm kan niet worden verhoogd met een toeslag of worden verlaagd.
Op grond van artikel 30 vierde lid van de wet kan het college, in afwijking de bijstand anders vaststellen als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende noodzakelijk is. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is de individualiseringsplicht expliciet opgenomen.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onderdeel a van de WWB.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten, maar ook een krant). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval maximaal één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. In geval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van kosten tot nog duidelijk lagere algemene bestaanskosten leidt. Bovendien zal in de praktijk in voorkomende gevallen de woning ook groter (en dus duurder) dan gebruikelijk zijn of betreft de woonruimte een kamer in een (studenten)flat. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de daarop betrekking hebbende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de belanghebbende. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen om, ingeval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, de toeslag vast te stellen op 5 procent van de gehuwdennorm.
In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen tot 18 jaar niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarnaast regelt het vierde lid dat kinderen vanaf 18 jaar die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, eveneens niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Kinderen van 18 jaar en ouder worden geacht niet te kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden als zij een inkomen hebben lager of gelijk aan 50 procent van de gehuwdennorm. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Dit laatste betekent dat bijdragen op grond van de WSF 2000 en Wtos in die gevallen dusdanig zijn dat deze volledig voor de bekostiging van de studie moeten worden gebruikt. Vandaar dat deze bijdragen uitgesloten worden van het inkomen zoals genoemd in artikel 3 lid 4 onderdeel a.
De uitzonderingen zoals genoemd in artikel 3 lid 4 gelden strikt genomen niet voor pleegkinderen. Mocht sprake zijn van inwonende pleegkinderen en de beoordeling van de toeslag onbillijkheden opleveren, dan kan met verwijzing naar de hardheidsclausule van artikel 9 ten voordele van de bijstandsgerechtigde worden afgeweken.
In het vierde lid wordt eveneens geregeld dat verzorgingsbehoevenden niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk wordt geacht om degene die de verzorgingstaak op zich heeft genomen vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.
Artikel 4 Verlagingen gehuwden
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. De systematiek van verlagingen in geval van gehuwden heeft dezelfde uitgangspunten als de toeslagensystematiek bij alleenstaanden.
Artikel 5 Verlaging schoolverlaters
Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd ontvangt gedurende maximaal zes maanden een lagere uitkering. De verlaging kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de beroepsopleiding.
De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van belanghebbende een zekere periode nog vergelijkbaar zijn met die van studerenden. Daarnaast moet voorkomen worden dat de hoogte van de bijstandsuitkering een belemmering vormt voor het aanvaarden van een dienstbetrekking.
Artikel 6 Verlaging woonsituatie
Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 WWB opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 6 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).
Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden. Dit is in geval van inwoning bij de ouders verwoord in lid 2.
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, onderdeel b, WWB om in de verordening vast te stellen dat de verlaging voor schoolverlaters niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen. Door de formulering van dit artikel worden ook eventuele andere samenloopsituaties voorkomen.
Niet alle zich mogelijk in de praktijk voordoende situaties kunnen in een verordening worden vastgelegd. Vandaar dat, naast de afstemmingsverplichting van artikel 18, eerste lid, van de wet WWB, het college de bevoegdheid krijgt, hierin te voorzien.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 6 aangaande de verlaging wegens het niet hebben van woonkosten is ten opzichte van de verordening zoals vastgesteld op 17 november 2008 nieuw toegevoegd. Dit kan betekenen dat sommige uitkeringen opnieuw beoordeeld moeten worden. Indien de herbeoordeling tot een lagere uitkering leidt blijft bij wijze van overgangsregeling het oude uitkeringsniveau gedurende twaalf maanden na de herbeoordeling gehandhaafd.