De raad der gemeente Appingedam;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders
d.d. 11 november 2014;
gelet op de artikelen 220 tot en met 220h van de Gemeentewet;
B E S L U I T
:
vast te stellen de volgende verordening:
Verordening op de heffing en de invordering van
onroerende-zaakbelastin
g
en
20
1
5
Artikel 1 Belastingplicht
- 1.
Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden ter zake van binnen de
gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
- a.
een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient,
al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk
recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
- b.
een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het
kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
- 2.
Bij de gebruikersbelasting wordt:
- a.
gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in
gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in
gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven, is
bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel
in gebruik is gegeven;
- b.
het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig
gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter
beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking
heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene
aan wie die zaak ter beschikking is gesteld.
- 3.
Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het
begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is
vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Artikel 2 Belastingobject
- 1.
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.
- 2.
Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die
op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is
vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend
aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig
dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 3 Maatstaf van heffing
- 1.
De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde
voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde kalenderjaar
valt.
- 2.
Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld
op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt
de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige
toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19
eerste lid onderdelen b en c tweede lid onderdelen b en c, 20 tweede lid
en 22 derde lid van de Wet waardering onroerende zaken.
Artikel 4 Vrijstellingen
- 1.
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de
heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voorzover dit niet reeds is
geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de
waarde van:
- a.
ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde
cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de
ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de
kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als
voedingsbodem te gebruiken;
- b.
glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of
teelt van gewassen, voorzover de ondergrond daarvan bestaat uit de in
onderdeel a bedoelde grond;
- c.
onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare
eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van
levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van
zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
- d.
een of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van
de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in
artikel 1 derde lid onderdeel b van in die wet bedoelde voorwaarden, met
uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
- e.
natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden,
zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met
volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd
worden;
- f.
openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail,
een en ander met inbegrip van kunstwerken;
- g.
waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door
organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen,
met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als
woning;
- h.
werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander
afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten
van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van
zodanige werken die dienen als woning;
- i.
werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden
zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt
toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te
merken;
- j.
onroerende zaken voorzover die bestemd zijn te worden gebruikt voor
de publieke dienst van de gemeente, met uitzondering van delen van
zodanige onroerende zaken die bestemd zijn te worden gebruikt voor het
geven van onderwijs;
- k.
straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde
eigendommen - niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of
in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter
verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties,
standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri’s, hekken en
palen;
- l.
plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer
zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken
die dienen als woning;
- m.
begraafplaatsen en urnentuinen, met uitzondering van delen van
zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
- 2.
De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel j van het eerste lid
bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor
zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom,
bezit of beperkt recht.
Artikel 5 Belastingtarieven
Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf.
Het percentage bedraagt voor:
- a.
bij de gebruikersbelasting 0,2696 %
- b.
bij de eigenarenbelasting
- 1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,2506 %
- 2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,3385
%
Artikel 6 Wijze van heffing
De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.
Artikel 7 Termijnen van betaling/automatische incasso
- 1.
De aanslagen moeten worden betaald in drie gelijke termijnen waarvan de
eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in
de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende
termijnen telkens een maand later.
- 2.
Ingeval het totaalbedrag van het aanslagbiljet waarop de aanslagen staan
vermeld € 4.000 of meer bedraagt, moet dit bedrag, in afwijking van het
bepaalde in het eerste lid, worden betaald op de laatste dag van de
maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is
vermeld.
- 3.
De belastingschuldige kan machtiging tot automatische incasso verlenen
indien het totale bedrag van het gecombineerde aanslagbiljet
gemeentelijke belastingen minder dan € 4.000 bedraagt. Het minimum
termijnbedrag bedraagt € 10.
Ingeval een machtiging tot automatische incasso is verleend, wordt het
aantal termijnen bepaald door het totale bedrag van het gecombineerde
aanslagbiljet gemeentelijke belastingen te delen door het minimum
termijnbedrag, met dien verstande dat het aantal termijnen niet meer dan
tien bedraagt. De eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand
volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is
vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.
- 4.
De in het derde lid bedoelde machtiging tot automatische incasso wordt
geacht niet te zijn verleend indien twee van de tien termijnen niet zijn
betaald doordat automatische incasso van de betaalrekening van de
belastingschuldige niet mogelijk blijkt dan wel binnen één maand na
afschrijving zijn gestorneerd. Alsdan gelden de betaaltermijnen als
bedoeld in het eerste lid.
- 5.
De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande
leden gestelde termijnen.
Artikel 8 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met
betrekking tot de heffing en de invordering van de
onroerende-zaakbelastingen.
Artikel 9 Kwijtschelding
Bij de invordering van onroerende-zaakbelastingen wordt geen kwijtschelding
verleend.
Artikel 10 Inwerkingtreding en citeertitel
- 1.
De Verordening onroerende-zaak belastingen 2014 van 19 december 2013
wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van
ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft
op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.
- 2.
Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die
van de bekendmaking.
- 3.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2015.
- 4.
Deze verordening wordt aangehaald als Verordening
onroerende-zaakbelastingen 2015.
Aldus besloten in de openbare
vergadering d.d. 18 december 2014.
, voorzitter. , griffier.
(H.K. Pot) (E.P. Faber-van Brug)