Organisatie | Zoetermeer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Zoetermeer 2015 |
Citeertitel | Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Zoetermeer 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door de Re-integratieverordening Participatiewet gemeente Zoetermeer.
Participatiewet, artt. 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-07-2017 | Nieuwe regeling | 01-12-2014 | Doc-2014-003415 |
Paragraaf 2 - Beleid en financiën
Artikel 2 - Evenwichtige verdeling en financiering
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden, mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 3 - Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan een voorziening beëindigen als:
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
Het college kan scholing of opleiding aanbieden aan een persoon die tot de doelgroep behoort indien de arbeidsinschakeling wordt belemmerd doordat deze niet beschikt over een startkwalificatie dan wel voldoende scholing of opleiding.
Artikel 8 - Participatieplaats
De premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet is gelijk aan het bedrag waarnaar wordt verwezen in artikel 31, tweede lid, onder k, van de wet per zes maanden, mits in die zes maanden voldoende is meegewerkt aan het vergroten van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. De premie wordt vastgesteld naar het aantal dagen per maand dat activiteiten zijn verricht.
Artikel 9 - Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Het college maakt uit de in lid 1 genoemde groep personen een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt.
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met aan de gemeente gelieerde bedrijven en met andere reguliere werkgevers.
Artikel 10 - Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Artikel 11 - Persoonlijke ondersteuning
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding door een jobcoach als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Het college kan de werkgever de kosten van een no-riskpolis vergoeden dan wel voor de werkgever een verzekering afsluiten als:
Artikel 14 - Werkplekaanpassing
Een aanpassing of een vergoeding hiervoor als bedoeld in het eerste lid wordt niet gerealiseerd voor zover de werkgever een vergoeding kan aanvragen bij een andere instantie of van de werkgever redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij de werkplekaanpassing zelf financiert of de afschrijvingstermijn van een eerder verstrekte identieke werkplekaanpassing nog niet is verstreken.
Artikel 15 - Vervoersvoorziening
Het college kan aan een persoon met een structurele functionele beperking in het kader van de arbeidsinschakeling een voorziening voor vervoer aanbieden indien het voor die persoon niet mogelijk is van een collectief systeem dan wel openbaar vervoer gebruik te maken, indien:
Het college kan aan een persoon uit de doelgroep op aanvraag een eenmalige premie verlenen indien de persoon een werkkring aanvaardt, die niet gesubsidieerd wordt door middel van de werkgeverscheque en/of een loonkostensubsidie door het college, of het verrichten van arbeid als zelfstandige die leidt tot uitkeringsonafhankelijkheid, en nadat:
Artikel 21 - Persoonsgebonden re-integratiebudget
Aan een persoon uit de doelgroep met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, die minimaal zes maanden een uitkering heeft en in staat wordt geacht zelf een trajectplan op te stellen en uit te voeren, ondersteund door een uitvoeringsorganisatie of arbeidsadviseur, kan een persoonsgebonden re-integratiebudget worden toegekend.
Artikel 23 - Intrekken oude verordening en overgangsrecht
Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening werk en bijstand 2009 of Beleidsregels re-integratie 2009, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening werk en bijstand 2009 of Beleidsregels re-integratie 2009 voor de duur dat deze is verstrekt.
Artikel 24 - Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Paragraaf 1 - Algemene bepalingen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Paragraaf 2 - Beleid en financiën
Artikel 2 - Evenwichtige verdeling en financiering
Op grond van artikel 8a, tweede lid, onder a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid.
In deze verordening is aan het voorgaande uitvoering gegeven door bij elke voorziening te benoemen of deze voorziening aangeboden kan worden aan personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt die behoren tot de doelgroep of aan personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt die behoren tot de doelgroep. Voor de overige voorzieningen volgt al uit de doelgroepomschrijving aan wie het college deze voorzieningen kan aanbieden.
Rekening houden met omstandigheden, mogelijkheden en capaciteiten
Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden, mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. In artikel 2, eerste lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening maakt het college een afweging waarbij beoordeeld wordt of de ondersteuning of de voorziening het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
Artikel 3 - Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.
Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening, het in artikel 3 genoemde beleidsplan en de op grond van deze verordening gestelde regels.
Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat inkomen uit arbeid gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd (zie Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540). Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Als een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ of de Wet SUWI dan verlaagt het college de uitkering conform de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015.
Artikel 4 - Praktijkervaringsplek
Een praktijkervaringsplek onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Praktijkervaringsplek is gericht op uitbreiden kennis en ervaringDe Hoge Raad heeft bepaald dat er bij praktijkervaringsplekken weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een praktijkervaringsplek in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.
Doelgroep aanbieden praktijkervaringsplekHet college kan een persoon die een korte of lange afstand tot de arbeidsmarkt heeft en die behoort tot de doelgroep, een praktijkervaringsplek aanbieden.
Doel van de praktijkervaringsplek
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de praktijkervaringsplek, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De praktijkervaringsplek kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de praktijkervaringsplek kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
Geen verdringingIn het derde lid is bepaald dat de praktijkervaringsplek uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
Artikel 5 - Sociale activering
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onder c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt (zie Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35).
Het college kan een persoon met een lange afstand tot de arbeidsmarkt die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering(zie CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400).
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 4.
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, de werkgever. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk. Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over praktijkervaringsplekken.
Scholing wordt aangeboden indien dit noodzakelijk is om een re-integratietraject met succes te voltooien. Het gegeven dat scholing gewenst kan zijn om een betere werkkring te verkrijgen dan noodzakelijk is om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te voorzien, is op zichzelf geen noodzaak om een voorziening als scholing in te zetten. Wel van belang is te beoordelen of arbeidsinschakeling zonder scholing duurzaam kan zijn.
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie.
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet).
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Zie artikel 8 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Artikel 8 - Participatieplaats
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet en het eerste lid van artikel 8 van deze verordening). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onder d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onder j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag.
Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 577, nr. 3, blz. 12). De premie bedraagt per zes maanden het bedrag zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onder k, van de Participatiewet.
Artikel 9 - Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep of een nabestaande of een niet-uitkeringsgerechtigde die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).
Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit. Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113, blz. 3). Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.
Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist het college of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan het college besluiten het advies niet te volgen (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 113).
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt het college ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onder f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 66).
Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut werk zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 115-116).
Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid).
Artikel 10 - Ondersteuning bij leer-werktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.
Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leer-werktraject kan aanbieden aan personen:
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van achttien tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, blz. 49). In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Artikel 11 - Persoonlijke ondersteuning
In artikel 11 wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het gaat dan om een voorziening zoals een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dan ook gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn (zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 161, nr. 107, blz. 115).
Artikel 12 - Begeleiding door de werkgever
De ervaring leert dat de begeleiding van personen met een arbeidsbeperking voor een werkgever intensiever kan zijn dan de begeleiding van een persoon zonder arbeidsbeperking. Om die reden is in regionaal verband afgesproken om werkgevers een tegemoetkoming te verstrekken wanneer zij iemand met een arbeidsbeperking in dienst nemen. Bij een dienstverband voor een jaar van 32 uur of meer bedraagt de premie € 1.500. Wanneer het dienstverband in duur of aantal uren korter of lager is, wordt het bedrag naar rato bijgesteld. Bijvoorbeeld: een contract van 6 maanden en 24 uur per week resulteert in een premiebedrag van € 1.500/2 * 24/32 = € 562,50.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis. Het college kan de kosten van de no-riskpolis vergoeden dan wel voor de werkgever een verzekering afsluiten.
De hoogte van de vergoeding die de no-riskpolis verstrekt aan de werkgever wordt geregeld in de overeenkomst met een verzekeraar.
De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
Artikel 14 - Werkplekaanpassing
Werkgevers kunnen een vergoeding ontvangen voor personen met een structurele functionele lichamelijke beperking. De voorwaarden aan het ontvangen van zijn dat de kosten in verhouding moeten staan tot de duur en omvang van de arbeidsovereenkomst, de werknemer behoort tot de doelgroep en woonplaats heeft binnen de gemeente. De vergoeding is maximaal ter hoogte van de goedkoopst adequate voorziening.
Er wordt geen vergoeding verstrekt aan een werkgever voor zover de werkgever een vergoeding kan aanvragen bij een andere instantie, bijvoorbeeld het UWV. Ook als van de werkgever verwacht kan worden dat hij de werkplekaanpassing zelf financiert, wordt geen vergoeding verstrekt. Tot slot verstrekt het college geen vergoeding als de afschrijvingstermijn van een eerder verstrekte identieke werkplekaanpassing nog niet is verstreken. In de toekenningsbeschikking legt het college de afschrijvingstermijn vast.
Artikel 15 - Vervoersvoorziening
Om personen met een beperking in staat te stellen hun werk of scholing in het kader van arbeidsinschakeling te bereiken, kan het college een voorziening voor vervoer aanbieden. Het gaat om gevallen waarin de persoon geen gebruik kan maken van een collectief systeem (bijvoorbeeld Wmo) dan wel van openbaar vervoer en evenmin een beroep kan doen op een andere vervoersvoorziening.
Het college kan een werkgeverscheque verstrekken aan werkgevers die met een persoon met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt een arbeidsovereenkomst sluiten.
De werkgeverscheque bedraagt ten hoogste €2.250 voor een dienstverband van een half jaar en € 4.500 voor een dienstverband van een jaar. Wanneer het dienstverband in duur of aantal uren korter of lager is, wordt het bedrag naar rato bijgesteld. Voor een rekenvoorbeeld zie de toelichting op artikel 12.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 18 - Vrijwilligerswerk
Het college kan personen met een lange afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk aanbieden. Uiteraard kunnen ook personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk doen als dat een bijdrage levert aan arbeidsinschakeling of als dat arbeidsinschakeling niet in de weg staat.
De activiteiten mogen niet ontstaan zijn door reorganisatie of afvloeiing, tot een half jaar voorafgaand aan de plaatsing (geen verdringing op de arbeidsmarkt). Dit kan blijken uit een verklaring van de Ondernemingsraad of, als deze ontbreekt, de personeelsvertegenwoordiging, dan wel uit informatie van UWV.
Artikel 19 - Proefplaatsing gericht op arbeidsinschakeling
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 21 - Persoonsgebonden re-integratiebudget
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat personen die zijn uitgestroomd niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. Daarom is besloten aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren.
Artikel 23 - Intrekken oude verordening en overgangsrecht
Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening of de oude beleidsregels re-integratie, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3, tweede lid, van deze verordening moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 23, tweede lid, geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor de duur waarvoor deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening werk en bijstand 2009 of Beleidsregels re-integratie 2009. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een persoon geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.