Organisatie | Amersfoort |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel 'Verlagen bijstand in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet |
Citeertitel | Beleidsregel 'Verlagen bijstand in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | Nieuwe regeling | 09-12-2014 Stadsberichten, 17 december 2014 | 4842251 |
Burgemeester en wethouders van gemeente Amersfoort;
gelezen de nota d.d. 09 december 2014 (#4842251);
overwegende dat het gewenst is regels vast te stellen voor het gebruikmaken van de bevoegdheid tot het verlagen van bijstand in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur;
gelet op artikel 147, derde lid, Gemeentewet, artikel 27 en 33, vierde lid, Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht;
beleidsregel Verlagen uitkering in verband met de woonsituatie en inkomsten uit commerciële verhuur Participatiewet
De bepalingen van deze beleidsregel gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
De verlaging in verband met de woonsituatie, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:
Toelichting beleid verlagen uitkering in verband met de woonsituatie en inkomsten uit
commerciële verhuur Participatiewet
De verplichting van de gemeenteraad om een toeslagenverordening vast te stellen vervalt met ingang
van 1 januari 2015. In artikel 20, 21 en 22 Participatiewet (hierna: de wet) wordt immers de toeslag in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm voor een alleenstaande (ouder) opgenomen. Artikel 22a van de wet (kostendelersnorm) zorgt ervoor dat de bepalingen over verlaging wegens het
kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Alleen de verlaging wegens lagere woonkosten en de schoolverlaterskorting blijven bestaan (artikel 27 en 28 van de wet). Met betrekking tot deze 2 artikelen kan het college beleid formuleren.
De toeslagenverordening blijft gelden tot 6 maanden na de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015) op grond
van artikel 78z lid 6 Participatiewet. Met ingang van 1 juli 2015vervalt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2012 van rechtswege. De gemeenteraad is daarom niet gehouden deze verordening in te trekken per 1 juli 2015.
Het college kan inkomsten uit (woning)verhuur aanmerken als inkomsten zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Participatiewet als daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet. Aangezien de wet niet (duidelijk) aangeeft wat als inkomsten uit (woning)verhuur verstaan wordt, zijn in deze beleidsregels hiervoor richtlijnen opgenomen.
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Awb en de wet niet afzonderlijk te definiëren in de beleidsregels. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet ook de
beleidsregels moet worden gewijzigd.
Lid 2 onderdeel c: marktconforme prijs
Om onderscheid te kunnen maken tussen een situatie van commerciële verhuur of het delen van kosten, hanteren we een minimaal bedrag van € 250,00 bij de definitie van marktconforme huurprijs. Met dit bedrag zitten we aan de onderkant van allerlei berekeningen van gemiddelde commerciële huurprijzen door o.a. Nibud, CRvB, VWS, enz. Als daar reële argumenten voor zijn, kan er op individuele gronden van worden afgeweken.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze beleidsregel gedefinieerd omdat de tekst van de wet geen omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 van de wet dat in deze wet en de daarop
berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.
Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom bepaalt deze beleidsregel dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Participatiewet.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 3 van
deze verordening (verlaging i.v.m. woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet (Abw) in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de wet nog van betekenis is.
Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het
rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten, de erfpachtcanon en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor groot onderhoud.
De werking van de beleidsregel is beperkt tot belanghebbenden die ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
De jongerennormen van artikel 20 van de wet zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen te laten inwonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als ook nog krachtens deze beleidsregel de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou categoriale verlaging op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van deze beleidsregel nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van deze beleidsregel op de jongerennorm van artikel 20 van deze wet
onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 van de wet de
bijstand lager vast te stellen.
Artikel 3 Verlaging vanwege woonsituatie
Als belanghebbende uitzonderlijk lage (of geen) woonlasten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 27 van de wet, de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip ‘woonkosten’ of ‘woonlasten’ gehanteerd, maar ‘lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie’. Daarmee wordt duidelijke dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van de uitkering te voorkomen.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 wet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
In veel gemeenten bedraagt de verlaging 20% van de gehuwdennorm bij het ontbreken van woonkosten. Wij vinden het redelijker een verlaging ter hoogte van de ondergrens (basishuur) die wordt gehanteerd in de Wet op de huurtoeslag toe te passen bij het ontbreken van huur of hypotheeklasten. Hoewel dit inmiddels in de praktijk niet meer altijd opgaat zou een belanghebbende met een inkomen op bijstandsniveau niet meer huur moeten betalen dan dit bedrag. De basishuur bedraagt in 2014 € 226,98.
De verlening van bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen (hierna: wet BRP) geschiedt op grond van artikel 40, eerste en tweede lid van de wet door bij AMvB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Amersfoort is zo’n centrumgemeente. Maar niet elke belanghebbende zonder adres is een adresloze in de zin van de wet BRP. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Op grond van artikel 27 wet kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
In artikel 3 onderdeel b is bepaald dat voor een dak- of thuisloze de norm voor een alleenstaande wordt verlaagd met 15% van de gehuwdennorm. Dit is een lager bedrag dan het in onderdeel a genoemde bedrag van de basishuur. Hiervoor is gekozen omdat het leven op straat extra kosten met zich meebrengt en betrokkenen ook de kosten voor nachtopvang moeten kunnen betalen.
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 wet noch in het kader van artikel 33 lid 1 wet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 wet.
Artikel 4 Inkomsten uit commerciële verhuur
Op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet moet als bijzonder inkomen worden aangemerkt de lagere
algemene noodzakelijke kosten als belanghebbende de woning bewoont met een of meerdere huurders,
onderhuurders of kostgangers als daarmee nog geen rekening is gehouden bij het vaststellen van de
kostendelersnorm (artikel 22a, eerste tot en met derde lid van de wet). Dit betekent dat het college de
werkelijk genoten inkomsten niet meer volledig op basis van dat artikel kan korten indien met deze inkomsten al rekening is gehouden in het kader van de kostendelersnorm. Artikel 33, vierde lid, wet creëert de mogelijk om, indien de werkelijke inkomsten hoger zijn dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden bij toepassing van de kostendelersnorm, het meerdere te korten.
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben.
Om tot een uniforme richtlijn te komen ten aanzien van het verlagen van de uitkering op grond van artikel 33, vierde lid, van de wet, is gekozen voor de bepalingen ten aanzien van woonlasten uit de zogenaamde Recofarichtlijnen. Genoemde richtlijnen zijn ontwikkeld en worden onderhouden door de werkgroep rekenmethode ‘Vrij te laten bedrag’ van Recofa. Recofa is de werkgroep rechters-commissarissen in insolventies (faillissementen en surseances van betaling).
Onder hoofdstuk 4.9 van deze richtlijn staat het bedrag dat de belanghebbende, na aftrek van een forfaitair
bedrag voor kost- en/of inwoning, daadwerkelijk als bijdrage in de woonlasten van de inwoner(s) ontvangt in verband met meerderjarige inwoners. Het forfaitaire bedrag kan indien er alleen sprake is van inwoning,
worden gesteld op € 1,93 per dag voor energie, afschrijving van meubilair en dergelijke. Omwille van de
werkbaarheid is het forfaitaire bedrag omgerekend naar een maandbedrag van € 1,93 x 365 : 12 = € 58,70 en vervolgens afgerond op € 60,00. Met andere woorden: al het meerdere van € 60,00 aan inkomsten uit verhuur moet op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
Bij inkomsten uit verhuur van € 300,00 per maand moet een bedrag van € 300,00 - € 60,00 (forfaitaire bedrag) = € 240,00 per maand op de bijstand van belanghebbende in mindering worden gebracht.
De prijs die belanghebbende vraagt voor de verhuur van de woning moet een commercieel gangbare prijs zijn, dus geen vriendenprijs. Wat belanghebbende vraagt moet in verhouding staan tot de geleverde diensten. Het overeengekomen bedrag wordt werkelijk betaald, en belanghebbende moet dit ook aantonen met bijvoorbeeld bankafschriften (artikel 17 lid 1 wet). Het is gangbaar dat de prijs regelmatig wordt aangepast, bijvoorbeeld eens per jaar.
Belanghebbende toont een commerciële relatie aan met de volgende bewijsstukken:
Als belanghebbende genoemde bewijslast niet kan overleggen, kan het recht op bijstand niet (meer) worden vastgesteld.
Om te voorkomen dat er willekeurige en zeer summiere huurovereenkomsten (‘kladjes’) worden overgelegd, is een aantal criteria gesteld waaraan een huurovereenkomst moet voldoen. Hierbij hebben we de door het ministerie van VWS aan een huurovereenkomst gestelde criteria als basis genomen. De huurovereenkomst moet tenminste voldoen aan de in lid 2, onderdeel c, genoemde voorwaarden.
De Recofa-richtlijnen worden jaarlijks aangepast. Deze aanpassingen hebben gevolgen voor het forfaitaire
bedrag waardoor deze jaarlijks zal worden herzien. De afronding vindt plaats op € 5,00 naar boven.