Organisatie | Zoetermeer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door deMaatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Zoetermeer.
Participatiewet, artt. 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en 2, 8b, IOAW, art. 35, IOAZ, art. 35
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-07-2017 | Nieuwe regeling | 01-12-2014 | Doc-2014-003415 |
Paragraaf 1 - Algemene bepalingen
Artikel 3 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel
In het besluit tot het opleggen van een maatregel op de uitkering als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, en artikel 18, tweede, vijfde en zesde lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:
Artikel 5 - Ingangsdatum en periode
Een maatregel wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de maand waarin het besluit is genomen, indien die bijstand nog niet betaalbaar is gesteld en de toepassing plaatsvindt nadat het maatregelbesluit aan belanghebbende bekend is gemaakt.
Als het toepassen van een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is be�indigd of ingetrokken, wordt de maatregel toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft, dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 6 - Samenloop van gedragingen
Als sprake is van ��n gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt ��n maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van ��n of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Als sprake is van ��n gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen maatregel opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende niet verantwoord is.
Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW of artikel 20, tweede lid, van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een maatregel zou kunnen leiden, blijft het opleggen van een maatregel achterwege.
Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in de artikelen 8, 9, eerste of tweede lid, 13, eerste lid of 16 onder a, b of c opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in die artikelen, wordt telkens de hoogte van de maatregel verdubbeld tot een maximum van 100 procent. Vervolgens wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in de artikelen 9, derde lid, 13, tweede lid, 15 of 16 onder d, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in die artikelen, wordt telkens de duur van de maatregel verdubbeld.
Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 14 opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dat artikel, bedraagt de maatregel telkens 100 procent gedurende de eerste twee maanden en 40 procent gedurende de daaropvolgende twee maanden.
ParticipatiewetGedragingen van een belanghebbende waardoor ��n van de verplichtingen op grond van de artikelen 9 en 9a, van de Participatiewet niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorie�n:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, Participatiewet niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;
Artikel 9 - Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 20, 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 20, 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorie�n:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en artikel 36, eerste lid, van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige be�indiging van die voorziening.
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en artikel 36, eerste lid, van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige be�indiging van die voorziening.
Artikel 10 - Hoogte en duur van de maatregel
De maatregel als bedoeld in artikel 8 en artikel 9 wordt vastgesteld op:
Artikel 11 - Duur maatregel bij schending ge�niformeerde arbeidsverplichting
Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de maatregel 100 procent van de bijstandsnorm gedurende:
Artikel 12 - Verrekenen maatregel
Bij een maatregel als bedoeld in artikel 11, kan de maatregel worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden 1/3 van de maatregel wordt toebedeeld, voor gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder b tot en met h, van de Participatiewet.
Artikel 13 -Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet bedraagt 20 procent van de bijstandsnorm over een periode die overeenkomt met de periode gedurende welke de belanghebbende eerder, of langer of voor een hoger bedrag beroep heeft gedaan op een uitkering.
Artikel 15 - Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt de volgende maatregel opgelegd:
Artikel 18 - Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van ��n medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt een maatregel opgelegd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van het opleggen van een maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van het opleggen van een maatregel afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet ge�niformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt in beginsel een maatregel van honderd procent gedurende ��n tot drie maanden. In de verordening moet de duur van de maatregel worden vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).
Is afgezien van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege een maatregel op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.
Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de ge�niformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van ge�niformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
Een maatregel krachtens de maatregelenverordening is een punitieve sanctie voor zover de maatregel wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze maatregel en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.
In andere gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd krachtens de Maatregelenverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De maatregel en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.
Maatregel in de IOAW en de IOAZ
Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20, van de IOAW en artikel 20, van de IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel 35, van de IOAW en artikel 35, van de IOAZ).
Het opleggen van een maatregel komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.
Schenden van de inlichtingenplicht
De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet), IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van het opleggen van een maatregel.
Verrekening bestuurlijke boete bij recidive
De Participatiewet verplicht in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten hebben daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de Maatregelenverordening. De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde Participatiewet, IOAW en IOAZ Maatregelenverordening is. De regels over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in deVerordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive.
OvergangsrechtDe wetgever heeft geen overgangsrecht geregeld. Voor zover een maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening moet de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 worden toegepast.
Als een maatregelwaardige gedraging in 2014 heeft plaatsgevonden waarop beslist wordt op het moment dat deze verordening geldt moet het meest gunstige maatregelenregime voor een belanghebbende worden toegepast. Dit volgt uit artikel 15 van het IVBPR (internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) en CRvB 19-05-2009, nr. 08/655 WWB, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1610.
Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Awb of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Bijstandsnorm Onder de �bijstandsnorm� wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW en artikel 5 van de IOAZ.
Maatregel Onder �maatregel� wordt in deze verordening verstaan: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet. Deze begripsbepaling ziet zowel op het verlagen van de bijstand wegens schending van ge�niformeerde arbeidsverplichtingen in de zin van artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, als op het verlagen van de bijstand wegens schending van niet-ge�niformeerde verplichtingen.
Artikel 2 - Berekeningsgrondslag
Een maatregel wegens schending van een verplichting kan niet worden opgelegd als hierin niet bij verordening is voorzien. Met dit artikel is bewerkstelligd dat de maatregel kan worden opgelegd op de algemene bijstand respectievelijk de uitkering (IOAW/IOAZ) en op de bijzondere bijstand voor het levensonderhoud (artikel 12 van de Participatiewet). Personen tussen de achttien en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een maatregel uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Artikel 3 - Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het nemen van een besluit. De eisen die in dit artikel worden gesteld aan het besluit vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsvereiste. Dit houdt onder meer in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering voorzien.
Artikel 4 - Afzien van het opleggen van een maatregel
Dat een maatregel niet kan worden opgelegd als elke verwijtbaarheid ontbreekt is reeds bepaald in artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid van de IOAW en artikel 20, derde lid van de IOAZ. Het betreft hier dan ook een overbodige bepaling. Er is toch voor gekozen deze bepaling omwille van de kenbaarheid in de verordening op te nemen.
Een andere reden om af te zien van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Temeer in verband met het rechtszekerheidsbeginsel, op grond waarvan een belanghebbende ervan mag uitgaan dat wanneer een maatregel langere tijd uitblijft er geen maatregel zal worden opgelegd, is ervoor gekozen van een maatregel af te zien als een gedraging reeds een jaar of langer geleden heeft plaatsgevonden.
Afzien van het opleggen van een maatregel in verband met dringende redenen In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financi�le of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financi�le gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan opleggen van een maatregel op de uitkering.
Schriftelijke mededeling in verband met recidiveHet doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4, derde lid). Het opleggen van een maatregel bij recidive is geregeld in artikel 7.
Artikel 5 - Ingangsdatum en periode
Uitgangspunt van dit artikel is dat de maatregel naar de toekomst wordt opgelegd. De ingangsdatum van een maatregel kan niet liggen voor de datum dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Zodra de gedraging is geconstateerd vereist de 'lik op stuk'-gedachte dat de maatregel zo snel mogelijk wordt ge�ffectueerd. Het grote voordeel van het opleggen van de maatregel op die manier, zit hem erin dat geen rekening hoeft te worden gehouden met de beslagvrije voet.
Wordt de maatregel opgelegd over een periode in het verleden dan betekent dit dat het maatregelbesluit terugvordering van bijstand met zich meebrengt. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om bij toekenning van een uitkering met terugwerkende kracht een maatregel op te leggen indien de verwijtbare gedraging voorafgaand aan de bekendmaking van het toekenningsbesluit heeft plaatsgevonden.
Daarnaast kan een maatregel worden toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de maand waarin het besluit is genomen, indien die bijstand nog niet betaalbaar is gesteld en de toepassing plaatsvindt nadat het maatregelbesluit aan belanghebbende bekend is gemaakt. Dit is geregeld in het derde lid.
Omdat een maatregel echter niet altijd meteen of op een moment in de toekomst kan worden opgelegd voorziet het vierde lid in het opleggen van de maatregel op de bijstand over een periode in het verleden. Het maatregelbesluit dient dan te worden gezien als een bijzonder herzieningsbesluit. Immers door het opleggen van de maatregel in het verleden is er destijds teveel bijstand verstrekt. Dit levert de terugvorderingsgrond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet op. Essentieel verschil ten opzichte van het in het eerste lid genoemde 'lik op stuk'- beleid is dat de belanghebbende bij invordering van een vordering wordt beschermd door de beslagvrije voet. Met de inning van de vordering moet hiermee dan ook rekening worden gehouden.
Artikel 6 - Samenloop van gedragingenSamenloop bij ��n gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden.
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van ��n gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt ��n maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor ��n of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van ��n of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel toegepast. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregel wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boeteHet derde en vierde lid regelen in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
Als sprake is van ��n gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en een maatregel dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand ��n sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen maatregel meer opgelegd (derde lid).
Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast is het de wettelijke plicht van het college om in dit geval nog een of meer maatregelen op te leggen, waarbij bij de hoogte van de maatregel zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid).
Als sprake is van ��n gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ (lid 5) Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een maatregel moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden toegepast.
Er is gekozen voor een algemene recidivebepaling. Dit betekent dat voor elke herhaling binnen twaalf maanden is voorzien in verzwaring van de maatregel. Afhankelijk van de hoogte van de maatregel is gekozen voor verdubbeling van de hoogte dan wel voor verdubbeling van de duur ervan.
Bij schending van artikel 14 van deze verordening is gekozen om af te wijken van de algemene recidivebepaling (derde lid).
Ook in het geval dat een belanghebbende een niet ge�niformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 7, eerste, tweede of derde lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een maatregel is toegepast. In het geval dat in verband met recidive het totale percentage hoger zou uitkomen dan honderd procent wordt alleen de periode verdubbeld (bijvoorbeeld: 20%, 40%, 80%, 2 maal 80%).
Artikel 8 - Gedragingen Participatiewet
De artikelen 8 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8 zijn ondergebracht in categorie�n. Aan die categorie�n wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een maatregelpercentage. De categorie�n zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingenDe verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde v��r 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (lid 2 onderdeel a)
Deze verwijtbare gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de ge�niformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een ge�niformeerde arbeidsverplichting geldt een apart maatregelenregime: maatregel van honderd procent gedurende een in de maatregelenverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 11.
Er is dus geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 8 lid 2 onderdeel a, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
Als een jongere onvoldoende gebruik maakt van de zoekperiode, dan staat dat gelijk aan het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
Artikel 9 - Gedragingen IOAW en IOAZ
De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 9 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 zijn ondergebracht in categorie�n. Aan die categorie�n wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een maatregelpercentage. De categorie�n zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen, aanvaarden of behouden van betaalde arbeid.
Artikel 10 - Hoogte van de maatregel
Zie voor de maatregelwaardige gedragingen de toelichting bij de artikelen 8 en 9. Er is gekozen voor een maatregelregime bij gedragingen zoals bedoeld in de artikelen 8 en 9 dat afwijkt van de maatregel bij schending van de ge�niformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van de in de artikelen 8 en 9 genoemde gedragingen verwant zijn aan de ge�niformeerde arbeidsverplichtingen.
Artikel 11 - Duur maatregel bij schending ge�niformeerde arbeidsverplichting
Voor de eerste keer dat iemand de ge�niformeerde arbeidsverplichting niet nakomt moet minimaal ��n en maximaal drie maanden een maatregel worden opgelegd van 100%. De volgende keren moet de maatregel telkens hoger zijn dan de eerste keer.
Het college vindt het belangrijk dat van de maatregelen een prikkel uitgaat om gedrag te veranderen, daarom wordt na de eerste keer dat iemand zich niet houdt aan de arbeidsverplichting de daaropvolgende keren strenger opgetreden. De maatregelen zijn:
Artikel 12 - Verrekenen maatregel
Toedeling over drie maanden In de Participatiewet is opgenomen dat de maatregel in ��n maand kan worden verrekend, maar ook dat de maatregel over meerdere maanden (maximaal drie) kan worden verrekend. Omdat de maatregel soms na de eerste maand leidt tot gedragsverandering bestaat de mogelijkheid om maatregelen over meerdere maanden te verspreiden bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder b tot en met h, van de Participatiewet.
Geen verrekening bij niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeidAls sprake is van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, onder a, van de Participatiewet vindt geen verrekening plaats. Het betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De maand van opleggingDe term "maand van oplegging" is overgenomen uit artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet. Met de "maand van oplegging"wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarover de maatregel is opgelegd.
Artikel 13 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas als dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake ingeval van:
Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een maatregel worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan op een uitkering.
Indien door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet is behouden voorafgaand aan de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Participatiewet, is ook sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en geen schending van een ge�niformeerde arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder a Participatiewet.
Als een jongere de inschrijving bij een onderwijsinstelling niet tijdig en/of correct regelt, dan is ook sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Bijstand in de vorm van een geldlening Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onder b, van de Participatiewet. Als het college besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand �n maatregel) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde.
Artikel 14 - Voorliggende voorziening komt niet tot uitbetaling
De verplichte verrekening van de boete bij recidive geldt voor alle sociale zekerheidswetten. Dit betekent dat de voorliggende voorziening in voorkomende gevallen tijdelijk niet tot uitbetaling komt. De wetgever heeft hierbij aangegeven dat belanghebbenden in die gevallen een beroep kunnen doen op een bijstandsuitkering. Het wordt evenwel gerechtvaardigd geacht een maatregel op te leggen, waarvan de gevolgen gelijk zijn aan die wanneer de bijstand van een bijstandsgerechtigde volgens de gemeentelijke verrekeningsverordening wordt verrekend.
Artikel 15 - Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de wetten belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Deze verplichting staat dus op zichzelf. V��r 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.
Artikel 16 - Schending van overige verplichtingen
De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorie�n, te weten:
De hoogte van de maatregel is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde maatregel niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde maatregel.
Artikel 17 - Handhavingsbeleid
Dit artikel is de uitwerking van de verordenende taak van de raad met betrekking tot de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (artikel 8b van de Participatiewet).