Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Goirle

Verordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGoirle
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015
CiteertitelVerordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpjeugdhulp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Jeugdwet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2017nieuwe regeling

09-12-2014

Gemeenteblad, 2014, 81160

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015

 

 

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 1.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • 2.

    andere voorziening: een voorziening niet vallend onder de jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • 3.

    gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

  • 4.

    hulp- en ondersteuningsvraag: de behoefte van een jeugdige of een ouder aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

  • 5.

    Individuele voorziening: de via een beschikking toegankelijke op de

  • 6.

    jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of bij pgb wordt verstrekt, als bedoeld in artikel 2, 2e lid verordening jeugdhulp

  • 7.

    mantelzorg: hulp ten behoeve van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussenpersonen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

  • 8.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.2. van deze verordening

  • 9.

    ondersteuningsplan: het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

  • 10.

    overige voorzieningen: de overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.9, onder a,van de wet, waarvoor geen beschikking van het college vereist is. In de gemeente Goirle verder te noemen als algemene voorziening, artikel 2, lid 1 van de verordening Jeugdhulp.

  • 11.

    participatie; deelnemen aan het maatschappelijk verkeer;

  • 12.

    persoonsgebonden budget (PGB): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijn de een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen instaat stelt de jeugdhulp die in de vorm van een individuele voorziening is toegekend van derden te betrekken;

  • 13.

    specialistisch team: door het college aangewezen professionals die bij ondersteuningsvragen waarbij zorg en ondersteuning gewenst is, adviseren over het ondersteuningsarrangement;

  • 14.

    spoedeisend: een situatie waarin zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen drie werkdagen hulp moet worden ingezet;

  • 15.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • 16.

    wet: Jeugdwet;

  • 17.

    zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

  • 18.

    zelfredzaamheidsmatrix: schematisch overzicht van resultaatgebieden in de mate van zelfredzaamheid op het gebied van sociaal netwerk, huisvesting, financiële situatie, thuissituatie met en zonder kinderen, opvoed- en opgroeisituatie, mantelzorgondersteuning en daginvulling.

Hoofdstuk 2 Toegang

Artikel 2.1. Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemd jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.4. van deze verordening.

Artikel 2.2. Toegang jeugdhulp via gemeente, melding hulpvraag

  • 1.

    Jeugdigen en hun ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet

  • 4.

    Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene voorziening.

Artikel 2.3. Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek

  • 2.

    Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdigen of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 2.4. Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      De behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      Het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      Het vermogen van de jeugdige of zijn ouders of zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      De mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      De mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemene voorziening;

    • f.

      De mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken.

    • g.

      De wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • h.

      Hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdigen en zijn ouders, en

    • i.

      De mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders worden ingelicht over de gevolgen van die keuze

  • 2.

    In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1. van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 3.

    Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 5.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 2.5. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.4.

  • 2.

    Binnen 4 weken na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij hebben medegedeeld dit niet te wensen. Dit kan in de vorm van een ondersteuningsplan.

  • 3.

    Indien nader onderzoek door het specialistisch team nodig is, bedraagt de in lid 2 genoemde termijn 6 weken.

  • 4.

    De jeugdigen en/of ouders tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen 5 werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 5.

    als de jeugdige en/ of zijn ouders tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 6.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige en/ of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 2.6. Aanvraag

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk indienen bij het college. De aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    Ook het getekend verslag kan worden aangemerkt als een aanvraag.

Hoofdstuk 3 beoordeling aanvraag

Artikel 3.1. Criteria voor een individuele voorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag en de zelfredzaamheidsmatrix als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele voorziening.

  • 2.

    Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in het verslag en ondersteuningsplan zoals bedoeld in artikel 2.5. wordt vastgesteld dat de jeugdige:

    • a.

      Op eigen kracht of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden;

    • b.

      Geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk gebruik te maken van een algemene voorziening;

    • c.

      Geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag, door al dan niet gedeeltelijk gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 3.

    Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst mogelijke adequate voorziening.

  • 4.

    Een jeugdige kan voor een voorziening in natura of persoonsgebonden budget in aanmerking komen wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectieve (of algemene) voorziening onmogelijk maken, dan wel niet aanwezig is.

Artikel 3.2. Weigeringsgronden voor een individuele voorziening

  • 1.

    Het college verstrekt geen individuele voorziening:

    • a.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • b.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • c.

      voor zover er geen sprake is van aantoonbare meerkosten ten opzicht van de situatie voorafgaand aan de melding;

  • 2.

    Het college verstrekt geen PGB gericht op zelfredzaamheid en participatie:

    • a.

      voor hulp door een persoon uit het netwerk van de cliënt voor zover de soort hulp die wordt verleend, de frequentie van de hulp, de duur van de hulp en de mate van verplichting beperkt zijn in zwaarte en omvang;

    • b.

      voor hulp door een persoon uit het netwerk van de cliënt die deze hulp eerder om niet heeft geboden;

    • c.

      aan een mantelzorger die overbelast is of dreigt te geraken en zelf met het pgb de maatschappelijke ondersteuning wil blijven verlenen, tenzij de mantelzorger aantoonbaar gestopt is met betaald werken of minder betaald is gaan werken om zelf de mantelzorg te kunnen verlenen.

Artikel 3.3. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een individuele voorziening.

Artikel 3.4. Inhoud beschikking

  • 1.

    Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen ervan, vast in een beschikking.

  • 2.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt ook aangegeven hoe bezwaar tegen deze beschikking kan worden gemaakt.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te treffen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      welke gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder van jeugdhulp de voorziening verstrekt, en indien van toepassing,

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4.

    Bij het verstrekken van een voorziening als pgb wordt in de beschikking vastgelegd:

    • a.

      voor welke individuele voorziening het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is berekend;

    • d.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 5.

    Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage wordt hierover informatie in de beschikking opgenomen.

Hoofdstuk 4 Individuele voorzieningen

Artikel 4.1. Vormen van jeugdhulp

  • 1.
    • De volgende algemene voorzieningen / vrij toegankelijke voorzieningen zijn minimaal beschikbaar (basisaanbod):

    • a.
      • -

        Kinderopvang / peuterspeelzaalwerk

      • -

        Cursussen/trainingen

      • -

        Jongerenwerk

      • -

        Sport

      • -

        begeleiding en verzorging jeugdigen met verstandelijke beperking

      • -

        generalistische basis-ggz voor jeugdigen

      • -

        Gezinscoaching

      • -

        Gezinsondersteuning

      • -

        Jongerentrajecten

      • -

        ambulante opvoedhulp

    • b.

      Informatie en (opvoed)advies

    • c.

      Intensief casemanagement

    • d.

      Jeugdgezondheidszorg maatwerkdeel

    • e.

      Schoolmaatschappelijk werk

    • f.

      Voorlichting

  • 2.
    • De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    zonder verblijf:

    • -

      persoonlijke verzorging

    • -

      Begeleiding

    • -

      specialistische ambulante jeugdhulp (incl. eerste en tweede lijns psychologische hulp)

    • -

      onderzoek en diagnostiek

    met verblijf

    • -

      pleegzorg

    • -

      gezinsgerichte zorg

    • -

      residentiele hulp (inclusief specialistische jeugd GGZ)

    • -

      gedwongen verblijf

    • -

      bovenregionale gespecialiseerde voorzieningen

    • -

      landelijke gespecialiseerde voorzieningen

     

Artikel 4.2. Regels voor PGB

  • 1.

    Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college alleen een individuele voorziening in de vorm van een pgb:

    • a.

      als de jeugdige of zijn ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      als de jeugdige of zijn ouders overtuigend kunnen motiveren waarom zij de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend achten;

    • c.

      als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een aanbieder of een persoon die behoort tot het sociale netwerk, van goede kwaliteit is;

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die door de jeugdige of zijn ouders zijn aangegeven, na is te gaan of de voorziening noodzakelijk is en als goedkoopste adequate voorziening aan te merken valt;

    • e.

      als de jeugdige of zijn ouders de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, zelf willen bekostigen;

    • f.

      als gebleken is dat de jeugdigen of zijn ouders geen (problematische) schulden hebben

  • 2.

    Degene aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de individuele voorziening uitsluitend betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk indien deze persoon:

    • a.

      voor zijn diensten niet meer krijgt betaald dan het vastgestelde bedrag;

    • b.

      niet heeft aangegeven dat de zorg aan de ontvanger van het pgb hem te zwaar valt;

    • c.

      het pgb niet zal gebruiken voor de betaling van tussenpersonen of belangbehartigers, en

    • d.

      op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

  • 3.

    De hoogte van een pgb voor dienstverlening is een percentage dat is afgeleid van het tarief van de vergelijkbare door de gemeente gecontracteerde maatwerkvoorziening in natura en is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten. Het college kan nadere regels stellen over de hoogte van het tarief en houdt hierbij rekening met de rechtsvorm van de dienstverlener.

Hoofdstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 5.1. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Conform artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een maatwerk voorziening.

  • 2.

    Conform artikel 8.1.4 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening herzien dan wel intrekken indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere besluit zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de maatwerkvoorziening of op het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    het college kan uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steeksproefsgewijs, de bestedingen van pgb's onderzoeken

Artikel 5.2. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, en

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 5.3. Vertrouwenspersoon

  • 1.

    Het college zorgt er voor dat de jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2.

    Het college wijst jeugdigen en ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 5.4. Klachtregeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 5.5. Inspraak en medezeggenschap

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de in lid 1 tot met 3 genoemde bepalingen is geregeld in de Verordening participatieraad gemeente Goirle.

Artikel 5.5 A Evaluatie

  • 1.

    Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd, met uitzondering van een additionele evaluatie over het jaar 2015. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid vindt een tussenevaluatie plaats een jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 5.6. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 5.7. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Goirle 2015.

     

Aldus besloten door de raad van de gemeente Goirle in zijn vergadering van 09-12-2014.

, de voorzitter

, de griffier

Toelichting Verordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015

Algemeen

De Verordening Jeugdhulp gemeente Goirle 2015 (hierna: de verordening) is gebaseerd op de “Wet houdende regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedproblemen, psychische problemen en stoornissen”, kortweg de Jeugdwet.

 

Wijze van totstandkoming verordening

Deze verordening is primair gericht op de Goirlese situatie. Ze komt in voorts in belangrijke mate overeen met de VNG-modelverordening. In november 2014 is de consultatieversie van de verordening op de website van de gemeente Goirle gepubliceerd.

 

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

• over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

• met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

• over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

• over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

• voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

• over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

• ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepalingen omtrent het familiegroepsplan, de vertrouwenspersoon en het klachtrecht. Daarnaast kan op grond van artikel 4.2 artikel 1, lid c, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid.

Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd. Een familiegroepsplan kan bijvoorbeeld binnen een wijkteam worden georganiseerd. Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan. Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepalingen in de verordening (zie artikel 2.4., lid 3 omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.

 

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie hoofdstuk 4, artikel 4.1). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2.1.).

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

 

Totstandkoming van de Jeugdwet

Op 18 mei 2010 presenteerde de Parlementaire werkgroep Toekomstverkenning jeugdzorg haar rapport ‘Jeugdzorg dichterbij’. De werkgroep concludeerde dat de jeugdzorg gebaat zou zijn bij één financiële regeling en één bestuurslaag, de gemeentelijke overheid, naast de rijksoverheid als stelselverantwoordelijke. Op 30

september 2010 werden de aanbevelingen van de werkgroep overgenomen. Vervolgens is op 29 oktober 2012 in het regeerakkoord van VVD en PvdA ‘Bruggenslaan’ opgenomen dat de jeugdzorg per 2015 gedecentraliseerd wordt naar gemeenten:

De decentralisatie omvat alle onderdelen: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de jeugd-GGZ die onder de ZVW valt, de zorg voor lichtverstandelijk gehandicapte jongeren op basis van de AWBZ en de jeugdbescherming en jeugdreclassering van Veiligheid en Justitie. Deze decentralisatie wordt gecoördineerd op het ministerie van VWS. Ouders zijn er voor verantwoordelijk hun kinderen veilig en gezond te laten opgroeien. Wanneer de ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar komt, moet de overheid tijdig ingrijpen. Dat is in het verleden ondanks toenemende budgetten niet altijd gebeurd. De jeugdzorg zal daarom de komende jaren sterk worden verbeterd. Tegelijkertijd zullende fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd worden teruggebracht.

Niet alleen de jeugdzorg gaat overigens naar gemeenten Ook via de Participatieweten de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) krijgen gemeenten nieuwe taken. Uitgangspunt bij deze drie decentralisaties in het sociaal domein is volgens het akkoord ‘één gezin, één plan, één regisseur. Er komt een einde aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van één gezin .Het wetsontwerp Jeugdwet is van 19 juli tot 18 oktober 2012 onderwerp geweest van internetconsultatie. Na verwerking van de (vele) commentaren is het wetsontwerp aangeboden aan de Raad van State, die op 31 mei 2013 zijn advies vaststelde. Op 1 juli 2013 is het wetsontwerp Jeugdwet aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 18oktober 2013 stemde de meerderheid van de Tweede Kamer in met het wetsontwerp. Vervolgens stemde ook de meerderheid van de Eerste Kamer op 18 februari 2014 in met het wetsontwerp.

 

Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente

De Jeugdwet draagt gemeenten via een beleidsplicht op het opvoedkundig klimaat in gezinnen en wijken, buurten, scholen, kinderopvang en peuterspeelzalen te versterken. Ook vraagt de wet gemeenten beleid te maken gericht op vroege signalering van en vroegtijdige interventie bij opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen en stoornissen (preventie). De wet stelt geen nadere eisen aan deze beleidsopdrachten.

Wel moet het aanbod van jeugdhulp kwalitatief en kwantitatief toereikend zijn. Daarnaast regelt de Jeugdwet de jeugdhulp. Hieronder vallen de volgende functies, gedefinieerd in art. 1.1:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige of opvoedingsproblemen van ouders;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijk of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem;

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking.

Niet onder de werking van de Jeugdwet vallen:

• Het basistakenpakket jeugdgezondheidszorg, zoals onder verantwoordelijkheid van gemeenten aan ouders en kinderen aangeboden op grond van de Wet

publieke gezondheid.

• Onderwijsgebonden leerlingenzorg in school

• Huisartsenzorg aan jeugdigen, praktijkondersteuning huisartsen aan jeugdigen

en extramurale psychofarmaca verstrekt aan jeugdigen (minderjarigen),

vallende onder de basisverzekering in het kader van de Zorgverzekeringswet.

• Zorg verleend op basis van ‘romp-AWBZ’, d.w.z. de AWBZ-zorg die overblijft na

decentralisatie taken naar gemeenten, te weten de intramurale zorg voor

gehandicapten en ouderen met een zware zorgvraag.

Bovendien is artikel 1.2 van de wet van belang, waarin ingegaan wordt op samenloop met andere wetten die een recht op een voorziening regelen. Dit artikel luidt als volgt:

  • 1.

    Het college is niet gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen:

  • a.

    indien er met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, of

  • b.

    indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, met uitzondering van een voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de jeugdige in staat stelt dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daarover regie te voeren.

  • 2.

    Indien er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de betreffendeproblematiek en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een aanspraak op zorg als bedoeld bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een recht op zorg als bedoeld bij of krachtens de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van deze wet kan worden verkregen, is het college gehouden deze voorziening op grond van deze wet te treffen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid is het college gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen, indien jeugdhulp voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing.

 

Rechtsbescherming

In de verordening is veel aandacht besteed aan de rechtsbescherming van jeugdigen en ouders zodra deze met de gemeente te maken krijgen in het kader van de wet. Dat begint al vanaf het eerste moment dat een hulpvraag zich aandient: de gemeente dient dan in het belang van een zorgvuldige procedure te zorgen voor registratie van relevante gegevens en betrokkenen hierover goed te informeren.

Naar verwachting zullen hiervoor nog nadere regels door het college worden vastgesteld. Er zijn weliswaar al diverse convenanten en reglementen in verband met de verwerking van persoonsgegevens van burgers door de gemeente, maar meer overzicht en samenhang zijn wenselijk.

De wet gaat ervan uit dat de gemeente via de verordening helder maakt wat concreet het aanbod is aan voorzieningen dat wordt ingezet om te voldoen aan de hulpvragen van jeugdigen en ouders. Dat aanbod is op te maken uit de opsomming in artikel 4.1., waarbij ook de in de wet genoemde ‘overige voorzieningen’ vermeld zijn. Deze zijn in principe vrij toegankelijk en kunnen daarom zonder beschikking worden aangeboden. De gemeente kan overigens wel behulpzaam bij het toe leiden van een jeugdige of zijn ouders naar zo’n overige voorziening. Dat is dan dus niet in het kader van een ‘aanvraag’ in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Zo’n aanvraag is immers uitsluitend gericht op het toekennen van een individuele voorziening. Mocht uit de contacten met een jeugdige of zijn ouders blijken, dat deze vinden dat er meer nodig is dan een overige voorziening, dan wordt dat vastgelegd en kan die vastlegging desgewenst alsnog als een aanvraag voor een individuele voorziening in

behandeling worden genomen. Bij een weigering is er dan de mogelijkheid van bezwaar en beroep. In de toelichting bij de conceptverordening wordt op deze situatie nader ingegaan. Bezwaar en beroep is uitgesloten bij jeugdhulp die wordt ingezet in het gedwongen kader, dus bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Dan geeft de gemeente ook geen beschikking af. De gemeente is wel verantwoordelijk voor het leveren van de jeugdhulp. Welke dat is, wordt

in de meeste gevallen door de gecertificeerde instelling bepaald. De wet eist wel dat die daarover overlegt met de gemeente.

Toegang tot het gemeentelijk aanbod aan voorzieningen loopt via 't Loket in de gemeente Goirle, maar ook via in de wet en verordening genoemde verwijzers: huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten. Na een verwijzing naar een individuele voorziening moet de gemeente nog wel een verleningsbeschikking afgeven. Om dat proces goed te stroomlijnen is het noodzakelijk dat de gemeente in kennis wordt gesteld van de verwijzing, zoals ook expliciet is vastgelegd in de verordening. Een goede inkoop van jeugdhulp door de gemeente zal in principe moeten voorkomen dat er verwezen wordt naar een voorziening die de gemeente niet (meteen) beschikbaar heeft. Goede afspraken tussen gemeente en verwijzers(zoals voorgeschreven in art. 2.7, vierde lid, van de wet) zijn hiervoor natuurlijk ook van belang. Verder kan het ook nog zijn dat gekozen wordt voor het toekennen van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget. Gedurende de procedure zoals in de verordening beschreven, zijn er – onafhankelijk van de duur van de procedure – verschillende momenten te bepalen waarbij vastlegging met het oog op de rechtsbescherming van belang is. Een onderzoeks- of gespreksverslag of een ondersteuningsplan zijn in de verordening genoemde documenten die met het oog op de aanvraag voor een individuele voorziening relevant kunnen zijn en daarom ter ondertekening dienen te worden aangeboden. Het voor ‘niet akkoord’ ondertekenen kan (desgewenst) leiden tot een(weigerings)beschikking op een aanvraag, zodat bezwaar en beroep mogelijk is. Uit oogpunt van rechtsbescherming is het ook van belang dat er geen onredelijke doorlooptijden ontstaan. Dat hangt echter wel sterk samen met de mate vancomplexiteit van de hulpvraag. Ook wordt nog nader verduidelijkt waartoe de gemeenteverplicht is volgens de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht met betrekkingtot de beslistermijn. Het klachtrecht en de medezeggenschap van belanghebbenden tegenover de

aanbieders (jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen c.q. uitvoerders vankinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering) is geregeld in de wet(paragraaf 4.2, ‘rechtspositie jeugdigen en ouders’).Voor zover het de gemeente betreft, gelden reeds bestaande algemene regelingen.

Voor klachtrecht geldt hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) envoor inspraak geldt artikel 150 van de Gemeentewet. Niettemin is voor deduidelijkheid in deze verordening een bepaling omtrent het klachtrecht opgenomen.

 

Wettelijk overgangsrecht

Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4,staat hierover onder andere het volgende vermeld:

Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van

inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatie besluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt.

 

Nieuwe gemeentelijke taken

Tot 1 januari 2015 hebben ouders en jeugdigen recht op hulp en zorg bij de provinciale jeugdzorg, ziektekostenverzekering en AWBZ. Vanaf 1januari 2015 is de gemeente verantwoordelijk voor alle jeugdhulptaken. Hieraan is een jeugdhulpplicht verbonden. De gemeente dient daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft.

 

Artikelsgewijs

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van

deze verordening. In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

• overige voorzieningen

• individuele voorzieningen,

• andere voorzieningen.

Individuele voorzieningen en overige voorzieningen als genoemd in artikel 2.9, onder

a, van de wet zijn centrale begrippen in de wet en hier gedefinieerd omdat de wet

hiervoor geen definities geeft. De definitie van ‘andere voorziening’ betreft de voorziening als bedoeld in artikel 2.9,onder b, van de wet. Het gaat om voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg die door jeugdartsen en verpleegkundigen wordt geboden in scholen en consultatiebureaus in het kader van de Wet publieke gezondheid. De definities van gesprek en hulpvraag zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. Inde Goirlese situatie is het gesprek het mondelinge contact waarin een

medewerker van 't Loket met degene die jeugdhulp vraagt, zijn hulpvraag / situatie bespreekt. In de verordening wordt gesproken over het gesprek, maar dat kan ook meerdere gesprekken betreffen. De hulpvraag is in termen van deze verordening, ongeacht of er feitelijk al eerder contact met het gezin is geweest, het contact van jeugdigen en ouders met het college (lees: degene die namens het college optreedt) op basis waarvan zij toegang tot jeugdhulp vragen .De definitie van pgb is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget.

T Loket is de spil voor de behandeling van hulpvragen van jeugdigen en ouders en wordt daarom hier ook benoemd. Het aantal definities van artikel 1 is beperkt, aangezien de wet al een flink aantal

definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze Verordening. Dit zou overbodig zijnen bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening ende wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent diverse begripsbepalingen die voor deze verordening van belang zijn. Zo is een ‘aanvraag’ een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen.

Onder ‘besluit’ wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. En een ‘beschikking’ is een besluit dat niet van algemene strekking is (en dus op een individueel persoon gericht),met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Een beslissing op een aanvraag om een individuele voorziening kan dus zowel met het begrip ‘besluit’ als ‘beschikking’ worden aangeduid. Verder regelt artikel 7:1 van de Awb dat een belanghebbende eerst bezwaar moet maken (bij het college) alvorens beroep in te stellen (bij de bestuursrechter). Artikel8:1 vermeldt vervolgens dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Tenslotte is ook vermeldenswaard dat artikel 9.1 van de Awb regelt dat een ieder het recht heeft om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Hierbij wordt een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.

Artikel 2.1. Toegang jeugdhulp via huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Voor de toeleiding naar een overige voorziening of het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de vanaf artikel 2 beschreven procedure. Artikel 2 is de eerste bepaling ter invulling van de verplichting van artikel 2.9, onder a, van de wet. Hierin is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van, de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren voor toekenning van een individuele voorziening. Het college is het bevoegde orgaan om jeugdhulp te verlenen op grond van de wet.

In de Goirlese situatie zal het college deze bevoegdheid mandateren aan het 't Loket.

Lid 2 regelt de wijze waarop het college omgaat met de toegang via de huisarts, medisch specialist en jeugdarts tot de jeugdhulp zoals geregeld in artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de wet. De huisarts, medisch specialist of jeugdarts kan een jeugdige of zijn ouders verwijzen naar een individuele voorziening. Omdat de gemeente verantwoordelijk is voor de levering van de voorziening, moet een dergelijke verwijzing door de gemeente worden bekrachtigd. Met andere woorden, een huisarts, medisch specialist of jeugdarts kan aangeven dat een individuele voorziening nodig is, maar het is de gemeente die het formele besluit(een verleningsbeschikking als bedoeld in artikel 3.4.) dient te nemen zodat de voorziening ook daadwerkelijke beschikbaar is voor de jeugdige of zijn ouders. De gemeente zal in beginsel niet treden in het oordeel van de verwijzer. In geval zich een structureel meningsverschil voordoet tussen de gemeente en een verwijzer, kan de gemeente een beroep doen op de expertise van een deskundige.

Artikel 2.2. Toegang jeugdhulp via gemeente, melding hulpvraag

Melding hulpvraag regelt de start van het toegangstraject voor jeugdigen en oudersmet een hulpvraag. De toeleiding naar individuele voorzieningen verloopt in de regel via 't Loket.

Artikel 2.3. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd. Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaar worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. De regels met betrekking tot de privacy en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van toepassing.

Artikel 2.4. Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag duidelijk zijn. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en ouders hierover wordt gesproken. Hierbij kan ook sprake zijn van meerdere, elkaar opvolgende gesprekken. In het kader van deze verordening worden deze gesprekken beschouwd als onderdelen van een samenhangend geheel, leidend tot één gespreksverslag en / of ondersteuningsplan. Dit verslag wordt aangeboden ter ondertekening. In de aanhef van lid 1 is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk na de voorbereiding van het gesprek dient plaats te vinden. Het hangt af van de situatie hoe snel het gesprek kan of moet plaatsvinden. In de onderdelen a tot en met h zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is,

zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt een jeugdige of een ouder voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het uitgangspunt van de wet dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend

vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten slotte dient het tweede lid van dit artikel ertoe om ouders te informeren over een eventuele ouderbijdrage. In artikel 8.2.3 van de wet is namelijk bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat met de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. Hier kan de gemeente niet van

afwijken.

Het derde lid bevestigt de regeling van het familiegroepsplan in de Jeugdwet (artikel 2.1. onder g, in samenhang met artikel 1.1.) De Wet vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Als de jeugdige en zijn ouders wel een familiegroepsplan hebben opgesteld, dan wordt dit als eerste bij dat onderzoek betrokken. Uiteindelijk zal altijd het college moeten oordelen welke jeugdhulp zij nodig acht en in welke mate de jeugdige en zijn ouders, zo nodig met hulp uit de naaste omgeving, op eigen kracht bepaalde problemen deels kunnen oplossen. Een deugdelijk familiegroepsplan al dan niet opgesteld met ondersteuning van de gemeente, kan deze stap in het proces vergemakkelijken. Het college dient een familiegroepsplan als eerste te betrekken bij het onderzoek; het kan een deugdelijk familiegroepsplan niet zomaar naast zich neerleggen.

Artikel 2.5. Het gespreksverslag of ondersteuningsplan

Lid 1 van dit artikel regelt dat bij een door het college in het gesprek geconstateerde wenselijkheid van een overige voorziening, dit duidelijk in het verslag wordt vermeld. Hierbij moet eveneens duidelijk worden aangegeven dat toeleiding naar alleen een overige voorziening tot gevolg heeft dat de procedure met het 't Loket stopt, omdat geen afgeronde aanvraag voor een individuele voorziening tot stand is gekomen.

Derhalve zal ook geen gemeentelijke beschikking volgen. Dit zal naar verwachting niet tot problemen leiden, omdat een cliënt het in deze situatie eens is met de toeleiding en daarom geen behoefte zal hebben aan een bezwaarmogelijkheid(vanzelfsprekend onverminderd zijn klachtrecht). Indien de medewerker van t Loket en de jeugdige en zijn ouders een individuele voorziening wenselijk achten, is lid 2 van toepassing. Er wordt dan, tenzij

dit vanwege de aard van de te verlenen hulp niet noodzakelijk is, een ondersteuningsplan opgesteld dat bij de feitelijke hulpverlening kan worden gebruikt. Zowel het gespreksverslag als het ondersteuningsplan dient conform lid 3 zo spoedig mogelijk na het gesprek te worden verstrekt. Het streven is hiervoor een termijn van

vier weken tussen gesprek en verslag te hanteren. Zodoende ontstaat snel duidelijkheid over de rest van het traject. Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden wordt geregeld in lid 6 van dit artikel.

Artikel 2.6. De aanvraag

Deze bepaling is uitwerking van de verplichting in artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt ‘met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Toekenning van een individuele voorziening kan alleen op basis van een aanvraag, die in de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Hoofdstuk 3 Beoordeling aanvraag

Artikel 3.1. Criteria voor een individuele voorziening

In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen, inclusief het pgb. Hierbij is het voor het college van belang de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed te beoordelen.

De formulering in artikel 8.1.1 maakt nog wel mogelijk dat jeugdigen of hun ouders

zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb dan slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgesteld aanbod. In lid 4 wordt vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid van , vierde lid, van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de

persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Deze voorwaarden strekken er onder andere toe om te verhinderen dat een pgb wordt verstrekt aan een jeugdige die hier onder druk van mensen in zijn omgeving om heeft verzocht en bij wie een werkelijke hulpbehoefte niet aantoonbaar is of bij wie de hulpvraag ondergeschikt is aan financieel gewin.

Artikel 3.2. Voorwaarden en weigeringsgronden voor een individuele voorziening

Dit artikel geeft de kaders aan op grond waarvan het college in ieder geval een individuele / maatwerkvoorziening en een PGB kan weigeren. Het weigeren van een PGB aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt niet wenselijk geacht. Iedere situatie moet apart beoordeeld worden.

Dit artikel geeft de kaders aan op grond waarvan het college in ieder geval een maatwerkvoorziening kan weigeren. In het eerste lid onder a, d, en e worden algemene weigeringsgronden genoemd, die voortvloeien uit de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt, en het begrip algemeen gebruikelijk voor de persoon als cliënt. De genoemde gronden onder b en c hebben betrekking op de reikwijdte van maatwerkvoorzieningen. Onder langdurig noodzakelijk wordt in het algemeen verstaan tenminste 6 maanden, maar kan in bepaalde situaties ook korter zijn. Bijvoorbeeld crisisopvang of kortdurende begeleiding bij zelfredzaamheid in dagelijkse verrichtingen of het voeren van een gestructureerd huishouden. Woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen worden in beginsel niet voor kortere tijd verstrekt.

De eigen risicosfeer van de cliënt bevat alles waar de cliënt redelijkerwijs zelf voor verantwoordelijk is. Zo is het aangaan van een financiële verplichting, zonder dat vooraf zekerheid is verkregen of de kosten vergoed zullen worden, voor eigen rekening en risico. Het niet op de hoogte zijn van rechten en regels is daarbij geen geldig argument.

In het tweede lid van dit artikel worden weigeringsgronden genoemd voor het verstrekken van een pgb aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het betalen van hulp die anders zonder betaling geleverd zou worden door het sociale netwerk van de cliënt wordt niet wenselijk geacht. Er is dan immers sprake van gebruikelijke hulp. Als de hulp meer gaat omvatten dan wat gebruikelijk geacht wordt, is er sprake van mantelzorg. Als mantelzorg te belastend is of dreigt te worden kan ondersteuning aangewezen zijn. Iedere situatie moet hiervoor apart beoordeeld worden. Het college kan onder meer de volgende vragen onderzoeken:

  • -

    het type hulp dat wordt geleverd (boodschappen doen versus het huis schoonhouden)

  • -

    de frequentie van de hulp (1 keer per maand versus 4 keer per week)

  • -

    is er sprake van tijdelijke hulp of hulp over een langere periode

  • -

    de mate van verplichting (kan degene die de hulp levert een keer overslaan als hij/zij ziek is of op vakantie wil, of is dit niet mogelijk?) Met name dit laatste geldt als zwaarwegend punt.

Artikel 3.3. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Artikel 3.4. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indient of een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouder bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb. De bepaling in lid 1 is opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te geven van rechten en plichten van burgers. Om deze reden is aan het slot ook een zinsnede opgenomen met de informatieplicht van het college over de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking. Deze mogelijkheid en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt voor alle besluiten. Indien een jeugdige of ouder in bezwaar en beroep wil, heeft hij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep. Lid 3 geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura dient te bevatten. Het bepaalde onder c. strekt ertoe om de relatie met het door de gemeente gesubsidieerde of gecontracteerde hulpaanbod te leggen. Deze moet duidelijk kenbaar zijn voor de jeugdige en zijn ouders. Lid 4 vermeldt de inhoudseisen voor de pgb-beschikkingen. In lid 5 is bepaald dat in de beschikking informatie wordt opgenomen over de wettelijk geldende regels ter zake van de eventuele verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Deze dient reeds in de gespreksfase onder de aandacht te worden gebracht. De vaststelling en inning van deze bijdrage geschiedt in ieder geval door het bestuursorgaan dat met de inning is belast namens de gemeente.

Hoofdstuk 4 Individuele voorzieningen

Artikel 4.1. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de onderstaande passage uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.9 komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente:

Dit artikel geeft de gemeente de opdracht om een aantal zaken te regelen bij verordening. Allereerst dient de gemeente regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen. Het gaat dan om regels omtrent het aanbod, de voorwaarden voor toekenning van een individuele

voorziening, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de verlening van een individuele voorziening. Op deze manier wordt het voor de burger niet alleen inzichtelijk welke vormen van jeugdhulp door de gemeente worden geboden aan eenieder en welke vormen alleen na een besluit van de gemeente toegankelijk zijn ,maar ook hoe hij deze vormen van ondersteuning, hulp en zorg kan verkrijgen. Het verdient natuurlijkaanbeveling als gemeenten de door hen geboden vormen van jeugdhulp in onderlinge afstemming zoveel mogelijk uniform zouden regelen. Op die manier kunnen alle jeugdigen ervan uit gaan dat ze kunnen rekenen op dezelfde vormen van jeugdhulp, bij gelijkluidende opgroei- en opvoedproblemen, binnen de verschillende gemeenten. De burger kan hier rechtszekerheid aan ontlenen en willekeur wordt hierdoor vermeden. Dit wil overigens niet zeggen dat elke gemeente hetzelfde aanbod in stand hoeft te houden, de behoefte aan bepaalde vormen van jeugdhulp zal immers per gemeente verschillen en zelfs binnen een gemeente in de tijd kunnen variëren. Het gaat dus niet om het standaard ‘in huis hebben’ van een bepaald aanbod, maar het kunnen bieden van bepaalde vormen van jeugdhulp bij gelijkluidende problemen. Hierdoor wordt rechtsongelijkheid voorkomen.

Het begrip ‘voorziening’ is op zich een lastig te vatten begrip. De wetgever geeft in de

MvT de volgende handvatten: De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. Deze niet vrij toegankelijke voorzieningen veronderstellen altijd een verleningbeslissing op basis van een beoordeling door de gemeente van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager. De gemeente geeft daartoe een beschikking af met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Daarmee is tevens de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd.

Artikel 4.1. van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan overige en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking staat. Het aanbod van overige en individuele voorzieningen zal zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen. In artikel 4.1 eerste lid, staat algemene vrij toegankelijke voorzieningen en deze kunnen daarom beschikkingsvrij worden aangeboden. Aan de in het tweede en derde lid van artikel 4.1. verbonden hulp met een meer specialistisch karakter is een beschikking verbonden. Zoals eerder vermeld valt het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg niet onder de werking van het Jeugdwet. Dat wat voorheen als het maatwerkdeel van de jeugdgezondheidszorg werd aangemerkt valt echter wel onder de omschrijving van jeugdhulp (als overige voorziening). Het gaat hierbij om producten die nauw aansluiten bij de specifieke behoeften van individuele jeugdigen of van groepenjeugdigen. Hierbij kan worden gedacht aan opvoedcursussen, trainingen tegen bedplassen of overgewicht.

Artikel 4.2. Regels voor PGB

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/1433684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1. van de wet voor het PGB aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (WMO 2015). In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (kamerstukken II 2013/1433684 nr. 109) is het woord slechts geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (kamerstukken11 2013/1433684, nr 100) is er een aanpassing gedaan dat jeugdigen en hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopste adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. De gemeente heeft daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. De gemeente kan verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. De gemeente kan bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura. De genoemde percentages zijn afgeleid van de van toepassing zijnde tarieven voor zorg in natura per periode van 4 weken. De hoogte van het pgb zegt dus niets over de hoogte van het uurtarief dat de cliënt met de zorgaanbieder afspreekt. Aangezien de gemeente een pgb niet meer in een aantal uren toekent, maar als periodebedrag voor een te bereiken resultaat, moet de hoogte van het pgb daarvoor toereikend zijn om voldoende en kwalitatief goede ondersteuning te kunnen inkopen. Om het juiste percentage te kunnen bepalen moet de gemeente eerst beschikken over de zorg- of arbeidsovereenkomst die de cliënt met zijn zorgaanbieder heeft afgesloten. Uitgangspunt is dat gewerkt wordt met de standaard zorg- en arbeidsovereenkomsten van de SVB. De raad heeft voor professionele dienstverlening door een zorgaanbieder 100% van het vergelijkbare tarief in natura vastgesteld als uitgangspunt voor een pgb; voor dienstverlening door een ZZP-er 75% van het vergelijkbare tarief in natura; voor dienstverlening door een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt 50% van het vergelijkbare tarief in natura. Het college zal met nadere regelgeving komen als hiertoe aanleiding is.

Hoofstuk 5 Overige bepalingen

Artikel 5.1. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij Nota van Wijziging (NvW) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet. Hierbij is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of

oneigenlijk gebruik van de wet. De bepaling beoogt het standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. In de toelichting op de NvW is voorts vermeld dat het immers tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik

van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of pgb’s. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan.

Artikel 5.2. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders

Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 5.3. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Artikel 5.4. Klachtregeling

De gemeente is reeds op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In hoofdstuk 9 van de Awb wordt verder een uitvoerige regeling omtrent

klachtbehandeling gegeven. De bestaande gemeentebrede verordening waarnaar in dit artikel wordt verwezen, vormt een uitwerking van genoemde bepalingen in de Awb.

Artikel 5.5. Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Binnen de gemeente Goirle is hiervoor een participatieraad ingesteld.

Artikel 5.6. Hardheidsclausule

Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.

Artikel 5.7. Inwerkingtreding en citeertitel

Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening voor 1 november 2014 te worden vastgesteld om op 1 januari 2015 in werking te kunnen treden. De vaststelling door de gemeenteraad dient dus voor 1 november 2014 plaats te vinden. Gezien de grote tijdsdruk wordt dit niet gehaald en wordt de verordening in de raad van december vastgesteld.