Organisatie | Rheden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1 en 41, lid 1
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-01-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 15-12-2009 Regiobode, 13-01-2010 | Geen |
De raad van de gemeente Rheden;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders, d.d. 16 november 2009;
gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;
overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van de inkomensvoorziening van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van maatregel bij verordening te regelen;
vast te stellen de: ‘Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren’
Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college ernstig misdraagt.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.
Artikel 4 Het besluit tot afstemming van de inkomensvoorziening
In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.
Artikel 6 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen
Ten aanzien van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 44, tweede lid en artikel 45 van de wet, worden onderscheiden de volgende categorieën:
Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging kan de inkomensvoorziening voor een langere periode of onbepaalde duur verlaagd worden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.
Indien het niet of niet tijdig nakomen van een inlichtingenverplichting als bedoeld in categorie 3 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening geeft het college een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting. Een verlaging wordt wel opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van die verplichting plaatsvindt binnen een periode van één jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.
Het tweede lid onderdeel a en b zijn niet van toepassing indien aangifte gedaan is bij het OM en het OM de zaak teruggeeft aan de gemeente of indien de gemeente de zaak bij het OM heeft teruggehaald omdat de vordering herzien wordt en minder bedraagt dan de aangiftegrens zoals bedoeld in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.
Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of 2 dan vindt bij een gedraging behorend tot categorie 3, zoals omschreven in artikel 6 onder c, realisatie plaats door verlaging van de inkomensvoorziening indien de belanghebbende binnen een periode van twaalf maanden opnieuw een inkomensvoorziening gaat ontvangen.
Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren, of jegens medewerkers van een door het college aangewezen bedrijf of instelling belast met de uitvoering van de wet, zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt de WIJ-norm verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). In deze Afstemmingsverordening worden deze regels vastgelegd.
Aangezien de Afstemmingsverordening de mogelijkheid biedt de inkomensvoorziening te verlagen, dient er sprake te zijn van een werkleeraanbod die aanvaard is door de jongere, tenzij de jongere om medische, (psycho-)sociale redenen geen aanbod gedaan kan worden.
Op de jongere die weigert een werkleeraanbod te aanvaarden geldt dat er geen sprake kan zijn van een inkomensvoorziening. De inkomensvoorziening is namelijk een afgeleide van het werkleeraanbod. De maatregel (geen inkomensvoorziening) die geldt voor het niet aanvaarden van het werkleeraanbod is niet opgenomen in de verordening. Hiervoor zijn de bepalingen die de wet biedt afdoende.
Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ
In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de inkomensvoorziening. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).
Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen. De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.
Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.
Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel
De maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,00 betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.
In deze verordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de maatregel. Dit is echter bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd, zodat ter zake ook andere keuzes gemaakt kunnen worden. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt. Voor schending van de inlichtingenplicht is dit expliciet opengelaten, zodat ook eenvoudig gekozen kan worden voor verdubbeling van het percentage.
Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de praktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.
Een waarschuwing in plaats van een maatregel?
Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing ervan uitgaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.
De tweede reden om te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing ervan uitgaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.
Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?
Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.
Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.
Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40).
Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen met betrekking tot de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.
Van toekenning tot tenuitvoerlegging
Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.
Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod.
In de Verordening werkleeraanbod kan worden vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen. Het is ook denkbaar dat dit in beleidsregels nader wordt uitgewerkt.
Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.
Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid met betrekking tot de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:
Het valt buiten het bestek van deze verordening om daarover concretere aanbevelingen te doen.
Relatie met Verordening werkleeraanbod
De Verordening werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de Verordening werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de Verordening werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de modelVerordening werkleeraanbod vastgelegd in artikel 7. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan.
De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden
De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:
Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).
Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht
Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt, naar analogie van de Afstemmingsverordening WWB. In de praktijk blijkt dat dit niet als een gemis wordt ervaren.
Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In dit model is ervoor gekozen om de hoogte van de maatregel te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform de Afstemmingsverordening WWB.
Schending van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod
In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening met een bepaald percentage.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis in de WIJ.
Wel wordt in dit artikel de term WIJ-norm gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag of verlaging. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is de norm. Omdat het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip WIJ-norm geïntroduceerd.
Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (artikel 6). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het ‘Boetebesluit socialezekerheidswetten’. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens de verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest is van afdracht van belasting etc., blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.
Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening, maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in het tweede lid nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig vast te stellen zijn, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending van de inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel.
Tot slot is om misverstanden te voorkomen ook het begrip inkomensvoorziening gedefinieerd. Onder inkomensvoorziening wordt verstaan de van toepassing zijn de WIJ-norm en, indien van toepassing, verhoogd met de gemeentelijke toeslag zoals vastgesteld in de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren. Of verlaagd, overeenkomst dezelfde verordening, zoals bijvoorbeeld bij gehuwden.
Herhaald is in het eerste lid de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (artikel 41, eerste lid WIJ). Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging door middel van een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als op de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere.
Artikel 3 De berekeningsgrondslag
Als uitgangspunt is neergelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm.
Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel
Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit (beschikking). In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid maakt het mogelijk af te wijken van deze hoorplicht. Daarbij moet rekening gehouden worden met het bepaalde in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen
Zoals reeds in de algemene toelichting gesteld, zijn er de volgende verplichtingen:
Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).
Verplichtingen zijn naar mate van ernstige gedraging ondergebracht in categorieën.
In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. De ernst van de schending van deze inlichtingenverplichting komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag van het benadelingsbedrag dat als gevolg van de schending van de informatieplicht ten onrechte of teveel aan de jongere is betaald. De maatregel wordt in beginsel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening, maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd (zie artikel 10, tweede lid).
Uitgangspunt is het zgn. ‘una via beginsel’. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag € 10.000,00 (bruto) of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden.
Artikel 7 Hoogte en duur van de maatregel
De in artikel 7 onderscheiden categorieën kennen beiden een eigen standaardmaatregel.
Indien een jongere de voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op inkomensvoorziening opschorten (artikel 40, eerste lid WIJ). Het werkleeraanbod kan wel worden vastgesteld. Het college geeft de jongere vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening intrekken (artikel 40, vierde lid, tweede volzin, WIJ). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de inkomensvoorziening voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.
In het tweede lid is vastgelegd de verlaging niet meer kan zijn dan het maandbedrag. Als iemand een aanvullende inkomensvoorziening krijgt naast zijn inkomen uit het werkleeraanbod, dan kan de maatregel het maandbedrag overstijgen. De maatregel kan dus maximaal het toepasselijke maandbedrag zijn.
De duur van een maatregel in beginsel wordt vastgesteld op een periode van één maand.
De regeling voor samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikel 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Op basis van het derde lid kan, indien binnen één jaar na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Is er sprake van herhaalde recidives, en kan de maatregel niet verder worden verhoogd, dan kan ten slotte besloten worden de duur van de maatregel te verlengen.
Het is mogelijk dat, in het geval van zeer ernstige misdragingen of bij herhaalde recidive, een maatregel over meerdere maanden wordt toegepast. Om te voorkomen dat de jongere, zeer lang geconfronteerd wordt met een verlaging van de inkomensvoorziening, dient ten minste na drie maanden de opgelegde maatregel te worden heroverwogen.
Artikel 9 Afzien van het opleggen van een maatregel
Naast de redenen genoemd in artikel 2 derde lid, waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op basis van het eerste lid kan besloten worden af te zien van een maatregel en te volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Een dergelijke waarschuwing geldt als een maatregel; in geval van recidive wordt voor de standaardhoogte van de maatregel vastgesteld op € 50,00, het bedrag dat bij gedraging uit categorie 3 wordt gehanteerd. (Benadelingsbedrag onder de € 500,00.)
Ook wordt geen maatregel opgelegd als de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder het tweede lid geregeld dat het college geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden of de tenuitvoerlegging van de maatregel wordt niet tijdig genomen.
Verder kan in individuele omstandigheden wegens dringende reden worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Het derde lid schrijft voor dat het college de jongere schriftelijk op de hoogte stelt van het afzien van een maatregel wegens dringende reden. Dit is van belang met eventuele recidive.
Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.
Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187).
Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.
In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000,00 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000,00. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen inkomensvoorzieningsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.
Het vierde lid houdt tevens in dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.
In het eerste lid is vastgelegd dat het opleggen van een maatregel plaatsvindt door het verlagen van de WIJ-norm. In beginsel kan dat op twee manieren:
Het verlagen van de inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. Dit is opgenomen in lid 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de inkomensvoorziening. Uitgegaan wordt dan van de voor díe maand geldende WIJ-norm. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het aldus teveel verstrekte bedrag terug te vorderen.
Het tweede lid regelt dat, indien het verlagen van de inkomensvoorziening voor de eerstkomende periode niet meer mogelijk is omdat de inkomensvoorziening inmiddels beëindigd is, het besluit tot verstrekking van de inkomensvoorziening (naast de noodzakelijke herziening indien sprake is van teveel ontvangen inkomensvoorziening) wordt herzien en wordt teruggevorderd. De gedraging wordt dan toegerekend naar de periode waarop deze betrekking heeft. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald.
Indien sprake is van schending van de informatieplicht en er sprake is van herziening, bijvoorbeeld omdat de verzwegen inkomsten van dien aard zijn dat geen inkomensvoor-ziening verstrekt had mogen worden, dan kan geen verlaging meer daarboven plaatsvinden.
Indien verlaging naar de toekomst of naar het verleden niet tot de mogelijkheden behoort dan wordt de verlaging bij verwijtbare gedragingen van categorie 3, alsnog uitgevoerd indien belanghebbende binnen de in dit artikellid genoemde periode van twaalf maanden opnieuw recht op een inkomensvoorziening heeft. Dit is geregeld in lid 3.
Deze gedragingen zijn in deze verordening ondergebracht in categorie 3. Het impliceert dat andere vormen van verwijtbare gedragingen zoals gerubriceerd in de categorieën 1, 2 en 4 en de ‘buitencategorieën’ van gedragingen wegens agressieve gedragingen niet via verlagingen van nieuwe rechten geëffectueerd kunnen worden. Voor zover verlagingen van lopende inkomensvoorzieningen of herzieningen van eerder recht niet tot de mogelijkheden behoren, zijn die verlagingen dan niet te effectueren.
Het is mogelijk dat, in het geval van zeer ernstige misdragingen of bij herhaalde recidive, een maatregel over meerdere maanden wordt toegepast. Om te voorkomen dat de jongere, zeer lang geconfronteerd wordt met een verlaging van de inkomensvoorziening, dient ten minste na drie maanden de opgelegde maatregel te worden heroverwogen.
Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term zeer ernstige misdragingen kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijk verkeer als onacceptabel wordt beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke ) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ. In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen zeer agressief gedrag tegenover het college en haar ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel.
Een maatregel wordt ook opgelegd indien deze ernstige gedragingen gericht zijn tegen medewerkers van bedrijven en instellingen die namens het college deze wet uitvoeren, zoals reïntegratiebedrijven en onderwijsinstellingen.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.
Ook in het geval van zeer ernstige misdragingen waarbij een maatregel over meerdere maanden wordt toegepast, dient ten minste na drie maanden de opgelegde maatregel te worden heroverwogen.
Het derde lid houdt in dat het college in verband met de misdragingen de jongeren ook kan uitsluiten van het werkleeraanbod. Dit houdt in dat de inkomensvoorziening eveneens stopt.
In het geval van zich ernstig misdragen door de jongeren jegens het college, diens ambtenaren of anderen die belast zijn met de uitvoering van de wet wordt in principe aangifte gedaan. Ook kan een gebouwverbod opgelegd worden.