Organisatie | 's-Gravenhage |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 |
Citeertitel | Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | 7/2014 |
Geen
Gelet op artikel 8 lid 1 van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen,gelet op de artikelen 18 eerste lid en 18b van de Participatiewet
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2017 | art. 1.1 lid 1, 3.1 lid 2,titel hfdst 3, 3.1 lid 5, hfdst 6 | 15-12-2016 | RIS295785, 2016 | ||
01-01-2016 | 01-01-2017 | art. 1.1, Hfst 3a, art. 4.1 en art. 7.4 | 17-12-2015 Gemeenteblad 245, 2015 | rv 158, 2015 | |
01-01-2015 | 01-01-2016 | Nieuwe regeling | 27-11-2014 Gemeenteblad 206, 2014 | rv 104, 2014 |
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
HOOFDSTUK 2 Maatregelen vanwege het niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van artikel 18 lid 4Participatiewet.
Artikel 2.1. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18 vierde lid van de Participatiewet niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 2.1. van deze verordening, wederom de verplichtingen, als bedoeld in artikel 18 vierde lid van de Participatiewet niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel is opgelegd bedoeld in lid 1, wederom de verplichtingen bedoeld in artikel 18 vierde lid van de Participatiewet niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Artikel 2.4. Afzien van een maatregel
Het college ziet, in afwijking van artikel 2.1 en 2.2 van deze verordening, af van een maatregel als naar zijn oordeel elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 2.5. Afstemmen van de maatregel op bijzondere individuele omstandigheden
Voordat een maatregel wordt opgelegd, onderzoekt het college in alle gevallen of er naar zijn oordeel sprake is van dringende of zeer dringende redenen die, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel, afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende.
Indien naar het oordeel van het college sprake is van dringende reden, bedoeld in het eerste lid, legt het college, in afwijking van artikel 2.1. en 2.2. van deze verordening, afhankelijk van de bijzondere individuele omstandigheden van de belanghebbende, een maatregel op van 30% van de bijstandsnorm gedurende:
Indien naar het oordeel van het college sprake is van zeer dringende reden, bedoeld in het eerste lid, legt het college, in afwijking van artikel 2.1. en 2.2. van deze verordening, afhankelijk van de bijzondere individuele omstandigheden van de belanghebbende, een maatregel op van 0% van de bijstandsnorm gedurende:
Artikel 2.6. Verzoek om herziening
Het college kan op verzoek van de belanghebbende een maatregel, die is opgelegd op grond van artikel 2.2. van deze verordening, herzien, zodra aan het college uit houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat deze de verplichtingen bedoeld in artikel 2.1. van deze verordening nakomt.
HOOFDSTUK 3 Maatregelen vanwege het niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling.
Artikel 3.1. Hoogte en duur verlaging bij de schending van de niet-geüniformeerde verplichtingen
Het college legt een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het niet nakomen van:
De verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en, 37 eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en in de artikelen 36, eerste lid, en 37 eerste lid onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Het college legt een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm van belanghebbende gedurende één maand, indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, als bedoeld in artikel 9 lid 6 van de Participatiewet en artikel 20, tweede lid van de IOAW/IOAZ.
Onverlet het bepaalde in artikel 48 lid 2 van de wet legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm van belanghebbende gedurende een maand, indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan, voorafgaande aan of tijdens de duur van de bijstandsuitkering, voor zover bijstandsafhankelijkheid redelijkerwijs was te voorzien en belanghebbende niet kan aantonen dat hij voldoende inspanningen heeft gepleegd om een uitkering te voorkomen.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel van 30% gedurende een maand is opgelegd als bedoeld in artikel 3.1,eerste of derde lid van deze verordening, wederom een daarin opgenomen verplichting niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel van 100% gedurende een maand is opgelegd bedoeld in artikel 3.1, tweede, vierde of vijfde lid van deze verordening, wederom een daarin opgenomen verplichting niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Artikel 3.3. Tweede en volgende recidive
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel van 100% gedurende een maand is opgelegd bedoeld in artikel 3.2, eerste lid van deze verordening, wederom een daarin opgenomen verplichting niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarin een maatregel van 100% gedurende twee maanden is opgelegd bedoeld in artikel 3.2, tweede lid van deze verordening, wederom een daarin opgenomen verplichting niet nakomt, legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Artikel 3.5. Afzien van een maatregel
Het college ziet af van een maatregel als naar zijn oordeel elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 3.6. Afstemmen van de maatregel op bijzondere individuele omstandigheden
Voordat een maatregel wordt opgelegd, onderzoekt het college in alle gevallen of er naar zijn oordeel sprake is van dringende of zeer dringende redenen die, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel, afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende.
Indien naar het oordeel van het college, alle omstandigheden van belanghebbende meegewogen, sprake is van zeer dringende reden, bedoeld in het eerste lid, legt het college, in afwijking van artikel 3.1. eerste tot en met het vijfde lid van deze verordening een maatregel op van 0% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 3.7.Verzoek om herziening
Het college kan op verzoek van de belanghebbende een maatregel, die is opgelegd grond van artikel 3.2. of 3.3. van deze verordening herzien, zodra aan het college uit houding en gedragingen van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat deze de verplichtingen als bedoeld in artikel 3.1. van deze verordening nakomt.
Hoofdstuk 3a Maatregelen vanwege het niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot het beheersen van de Nederlandse taal op grond van artikel 18b van de Participatiewet
Artikel 3a.1 Niet bereid tot het aanvangen met het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal
Indien belanghebbende zich niet binnen een maand nadat het college belanghebbende in kennis heeft gesteld van het bestaan van het redelijke vermoeden dat belanghebbende niet of in onvoldoende mate de Nederlandse taal beheerst bereid verklaart om aan te vangen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal, wordt een maatregel opgelegd ter hoogte van 20%.
Artikel 3a.2. Geen inspanningen verrichten om vaardigheden in de Nederlandse taal te verwerven
Indien belanghebbende, ondanks zijn verklaring bereid te zijn vaardigheden te verwerven in de Nederlandse taal, geen inspanningen verricht tot het verwerven van vaardigheden in de Nederlandse taal, wordt een maatregel toegepast conform hoofdstuk 2 van deze verordening.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 3a.1. van deze verordening, zich wederom niet bereid verklaart om aan te vangen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal, is een maatregel conform artikel 2.2. eerste lid van deze verordening van toepassing.
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarin een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 3a.3. eerste lid van deze verordening, zich wederom niet bereid verklaart om aan te vangen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal, is een maatregel conform artikel 2.2. tweede lid van deze verordening van toepassing.
Artikel 3a.5. Afzien van een maatregel
Het college ziet, in afwijking van artikel 3a.1. en 3a.2. van deze verordening, af van het opleggen van een maatregel als naar zijn oordeel elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 3a.6. Afstemmen van de maatregel op bijzondere individuele omstandigheden
Voordat een maatregel wordt opgelegd, onderzoekt het college in alle gevallen of er naar zijn oordeel sprake is van dringende of zeer dringende redenen die, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, noodzaken tot het opleggen van een minder zware maatregel, afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende.
Indien naar het oordeel van het college, alle omstandigheden van belanghebbende meegewogen, sprake is van dringende redenen, bedoeld in het eerste lid, legt het college in afwijking van artikel 3a.1. eerste lid van deze verordening, een maatregel op van 10% van de bijstandsnorm gedurende maximaal zes maanden.
HOOFDSTUK 4 Samenloop van gedragingen uit hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3
Artikel 4.1. Samenloop gedragingen
Als sprake is van meerdere samenhangende gedragingen, waarmee zowel één (of meerdere) verplichtingen van artikel 18 lid 4 sub 1a. tot en met h. van de Participatiewet (Hoofdstuk 2 van deze verordening), de verplichtingen van artikel 18 lid 2 van de Participatiewet (Hoofdstuk 3 van deze verordening), als de verplichtingen van artikel 18b van de Participatiewet (Hoofdstuk 3a van deze verordening) geschonden wordt, geldt de zwaarste maatregel.
HOOFDSTUK 5 Fraude, terugvordering, invordering, herziening, kwijtschelding en verhaal
Artikel 5.1. Voorkoming en opsporing fraude
Het college draagt zorg voor een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet en treft maatregelen ten aanzien van:
HOOFDSTUK 7 Slot en overgangsbepalingen
Maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening worden beoordeeld op grond van de bepalingen van de “Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013”, zoals deze gold voor de datum van in werking treden van deze verordening.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.