Organisatie | Tytsjerksteradiel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening 2014 Tytsjerksteradiel |
Citeertitel | Erfgoedverordening 2014 Tytsjerksteradiel |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
12-12-2014 | Onbekend | 20-11-2014 Onbekend | Onbekend |
Deze verordening verstaat onder:
beeldondersteunend bouwwerk: een bouwwerk dat bijdraagt aan de cultuurhistorische beleving van die omgeving, zoals gemotiveerd en beschreven in de bij het ruimtelijk plan als bijlage toegevoegde cultuurhistorisch rapport, en waarvan het exterieur als gemeentelijk monument bescherming geniet in gevolge de dubbelbestemming: ‘Waarde – Cultuurhistorie’;
contra-expertise: een deskundig advies met daarin een afweging van de cultuurhistorische waarde ten opzichte van de bouwtechnische staat van het object, zoals aangegeven in een bouwhistorisch onderzoek óf deskundig advies ten aanzien van de veronderstelde cultuurhistorische waarde welke de waarde bevestigt of ontkracht;
monumentencommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid (inclusief het Planologisch Erfgoedregime en de mede hierop gebaseerde ruimtelijke plannen);
waardevol bouwwerk: een bouwwerk met een hoge cultuurhistorische en/of architectonische waarde, zoals gemotiveerd en beschreven in de bij het ruimtelijk plan als bijlage toegevoegde cultuurhistorisch rapport, en waarvan het exterieur van het gebouw/bouwwerk als gemeentelijk monument bescherming geniet in gevolge de dubbelbestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie’;
HOOFDSTUK 2. GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 2. Instandhoudingsbepaling
Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Artikel 3. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht (Bor) voor een vergunning als bedoeld in artikel 2 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 3-voud ingediend.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de 20 november 2014.
De Raad voornoemd,
de griffier de voorzitter
mr. S.K. Dijkstra drs. E.J. ter Keurs
Met de wijziging van de verordening blijven de regelingen wat betreft de rijksmonumenten ongewijzigd. Als rijksmonumenten ook ondergebracht worden in ruimtelijke plannen kan dat ongeacht deze verordening. Opnemen in het ruimtelijk plan heeft voor rijksmonumenten vooral een signaleringsfunctie.
Naast een procedure voor rijksmonumenten wordt de verordening als instrument gebruikt om het gemeentelijk cultureel erfgoed te beschermen. In de Erfgoedverordening wordt een koppeling gemaakt met het ruimtelijk plan. Er wordt als het ware een koppeling gelegd tussen de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat een dekkend regime ontstaat. Het voordeel van dit systeem is, dat in het ruimtelijk plan een integrale bescherming op maat mogelijk is in plaats van de traditionele, fragmentarische en objectgerichte aanpak.
De relevante bouwstenen van het ruimtelijk plan voor de toepassing van de Erfgoedverordening zijn de verbeelding bij het ruimtelijk plan, de planregels en de redengevende beschrijvingen. Op de verbeelding is aangegeven welke objecten en gebieden zijn geselecteerd voor bescherming. De planregels zijn verbonden aan een vergunning. In de planregels wordt tevens verwezen naar de onderliggende rapporten die de gekozen bescherming motiveren.
In de regels krijgt waardevol erfgoed de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’. Op de verbeelding zal het pand worden aangeduid met een aanduiding waarmee duidelijk wordt in welke categorie het pand valt. De verschillende regelingen per categorie wordt dan weer in de regels van het ruimtelijk plan geregeld. De vergunningplicht vloeit echter voort vanuit de Monumentenwet 1988 via deze Erfgoedverordening.
De toets van plannen aan cultuurhistorische waarden vindt bij het gemeentelijk erfgoed plaats via de omgevingsvergunning. Naast de reguliere welstandstoets aan de ´redelijke eisen van welstand´ vindt in de toets op het ruimtelijke plan de afweging op grond van cultuurhistorie plaats.
De onderbouwing is vormgegeven in de redengevende beschrijvingen waarin de waarden zijn beschreven. Het rapport dient te worden geraadpleegd bij beslissingen op stedenbouwkundig niveau, bij de beoordeling van de omgevingsvergunning.
Elk rapport moet worden beschouwd als een op zichzelf staand product. Niettemin moeten alle rapporten die samen de Erfgoedverordening inhoud geven, als één totaalonderzoek worden beschouwd. Vandaar dat ze als onderdeel van het ruimtelijk plan in de inspraak worden gebracht en de bijbehorende procedures zullen doorlopen.
Het doel van de regeling is behoud bij ontwikkeling. Het behoud van cultuurhistorische panden zonder ontwikkeling kan zonder vergunningen plaatsvinden. Voor herstel en onderhoud is namelijk geen vergunning nodig. Wanneer er wel de wens is om een pand ingrijpend te restaureren of er een toevoeging aan te geven om een nieuwe ontwikkeling mogelijk te maken, dan zal er een vergunning nodig zijn. Bij de beoordeling van de plannen zal een afweging worden gemaakt, waarbij eerst beoordeeld wordt vanuit behoud van het bestaande en wanneer dat niet mogelijk blijkt te zijn vanuit ontwikkelen vanuit het bestaande. Bij deze afweging zal zorgvuldig gemotiveerd moeten worden waarom het behoud niet mogelijk is en hoe de gekozen oplossing zich verhoudt tot de bestaande kwaliteiten.
Een van de grote voordelen van de Erfgoedverordening is de mogelijkheid van gradaties in beschermingsniveau. Dit wil zeggen dat niet het volledige cultureel erfgoed dezelfde bescherming krijgt, maar dat verschil in het beheer gemaakt wordt. Stedenbouwkundige structuren vragen om een ander beschermingsniveau dan architectonisch waardevolle objecten.
Dit houdt in dat binnen de dubbelbestemming ´Waarde – Cultuurhistorie´ een aantal verschillende beschermingsgradaties zijn opgenomen, te weten:
Hiervan zijn twee categorieën ook opgenomen in deze verordening. Voor panden die vanwege de karakteristieke hoofdvorm bepalend zijn voor het landschap zal alleen een regeling in de ruimtelijke plannen worden opgenomen. De andere categorieën worden juridisch gekoppeld met het ruimtelijk plan.
Naast de gradaties in beschermingsniveau laat de verordening ook toe dat er gradaties zijn in werkzaamheden. Dit blijft mogelijk omdat de mogelijkheid voor het college om nadere regels te stellen gehandhaafd blijft. In de modelverordening uit 2010 waarop de Erfgoedverordening 2010 is gebaseerd vloeide dit voort uit een dereguleringstraject. De nadere regels kunnen worden gebruikt wanneer een vergunning een te zwaar middel is voor de beoogde werkzaamheden. De nadere regels in het derde lid van artikel 3 vragen om een vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument. Het zou noch proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke aanpak een vergunning verplicht te stellen. De nadere regels zullen opgesteld worden wanneer uit de praktijk blijkt dat er behoefte aan is.
De bescherming van het erfgoed wordt in feite gevormd door de weigeringsgronden die geformuleerd zijn in artikel 2.10, 2.11, 2.12 en 2.18 van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Het praktische beheer wordt deels geregeld in het ruimtelijk plan en deels door de koppeling aan artikel 1 lid g en artikel 2 van de Erfgoedverordening. Dankzij deze handeling is voor de waardevolle panden en beeldondersteunende panden artikel 4a, lid 1 Bijlage II Bor (Besluit omgevingsrecht) van kracht. Dit betekent dat vergunningsvrije bouwwerken vergunningplichtig worden.
Met de komst van de Omgevingswet zal waarschijnlijk het bestemmingsplan verdwijnen. Het zal dan echter worden vervangen door het omgevingsplan waar naar verwachting de erfgoedverordening onderdeel van uit zal gaan maken. Aan de werkwijze zoals in de verordening wordt beoogd zal weinig worden veranderd maar de verordening zal met de komst van de Omgevingswet waarschijnlijk overbodig worden.
De voordelen van de erfgoedverordening ten opzichte van het traditioneel aanwijzen van gemeentelijke monumenten zijn:
Geleidelijke implementatie van ruimtelijk plannen is enerzijds een voordeel omdat de cultuurhistorische onderzoeken die ten grondslag liggen aan het systeem niet gelijktijdig hoeven worden uitgevoerd. Anderzijds zijn de cultuurhistorisch waardevolle objecten en gebieden tot aan de actualisatie niet volledig beschermd.
Door gebruik te maken van een kwalitatieve beoordeling van de panden ontstaat er geen discussie over wel of niet toe te kennen punten zoals bij een kwantitatieve beoordeling. Tevens kan een pand op slechts één of enkele aspecten er uit springen maar door de puntentelling toch geen cultuurhistorische status krijgen. Daarom is ervoor gekozen om deskundigen te laten beargumenteerd te laten beoordelen welke panden in welke categorie zouden moeten vallen. Hiertoe is een inventarisatie uitgevoerd door SteenhuisMeurs. Op basis van de inventarisatie zullen panden nader onderzocht en beschreven worden zodat er een deugdelijke motivering ontstaat en een correcte volledige beschrijving van de waardevolle kenmerken van de panden.
De beschrijvingen zullen dienen ter verantwoording van de aanwijzing. Tevens worden de beschrijvingen gebruikt bij de toetsing van vergunningsaanvragen en voor handhaving van de regels in de verordening en beoordeling of er aan de voorwaarden van vergunning is voldaan. Bij een ingrijpendere wijziging aan een monument zal een verantwoording (van een deskundige) worden gevraagd die aan zal moeten sluiten bij de redengevende beschrijving.
B. Artikelsgewijze Toelichting
Een beeldondersteunend bouwwerk zal door middel van deze verordening aangewezen zijn als gemeentelijk monument. Hierbij zal in de redengevende beschrijving duidelijk moeten worden op welke gevels de bescherming valt. Dit zullen de gevels zijn van het waardevolle gedeelte van het gebouw die vanuit het openbaar gebied zichtbaar zijn. Deze gevels dragen bij aan de historische esthetische ervaring van het straatbeeld.
Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.
Ter onderbouwing van de motivatie van de initiatiefnemer om een bepaald werk uit te (laten) voeren waarvoor een vergunning nodig is, kan een contra-expertise worden uitgevoerd. Uit dit onderzoek moet blijken dat het initiatief uitgevoerd moet worden omdat de technische staat van het bouwwerk dit vereist óf dat het werk uitgevoerd kan worden omdat het werk geen onevenredige afbreuk zal doen aan de cultuurhistorische waarde van het pand ten opzichte van andere belangen. Bij de afweging zal specifiek rekening gehouden moeten worden bij het belang van bruikbaarheid van het gebouw op het behoud van het pand op langere termijn (door mogelijk verval door leegstand).
sub f. De cultuurhistorische waarde is de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde. Betekenis voor de wetenschap is uit de begripsbepaling gelaten omdat dit geen toetsingscriteria is en de wetenschappelijke waarde van deze panden niet als gemeentelijk belang wordt gezien.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Bij deze onroerende zaken gaat het, met mogelijk enkele uitzonderingen, om het gebouwen, en meer specifiek het exterieur van gebouwen. Het interieur is namelijk voor de beleving van onze gemeente meestal niet van belang gezien de meeste gemeentelijke monumenten niet openbaar toegankelijk zijn.
Gemeentelijke monumenten worden ingedeeld in twee categorieën zoals omschreven onder sub a en sub l. Voor beide categorieën geldt de eenzelfde vergunningplicht. Echter door de ‘redengevende beschrijvingen’ die bij het ruimtelijk plan worden gevoegd zal blijken welke gedeelten van de panden van cultuurhistorische waarde zijn. De aanduiding op de verbeelding zal hierbij zo veel mogelijk aansluiten. Tevens zal er in het bestemmingsplan een regeling worden opgenomen voor boerderijvormen waarvan de hoofdvorm bepalend is voor de beleving van het landschap.
sub g. Het gemeentelijk monument wordt aangewezen in de procedure van het betreffende ruimtelijke plan. De ruimtelijke planprocedure zal dus tevens de procedure voor aanwijzing van het gemeentelijk monument zijn. De verordening voorziet daarom verder niet in een procedureregeling. Door de aanwijzing ontstaat een vergunningplicht zoals bepaald onder artikel 2.2, eerste lid onder b van de Wabo en de instandhoudingsplicht zoals omschreven in artikel 2 van deze verordening.
sub i. Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet . In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f of artikel 2.2, eerste lid onder b van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.
sub l. In tegenstelling tot de beeldondersteunende bouwwerken zijn waardevolle panden op zichzelf staand van een dergelijke kwaliteit dat ze behoudenswaardig zijn. De omgeving van het gebouw kan bijdragen aan de belevingswaarde van het gebouw dit verschilt van beeldondersteunende bouwwerken waarbij de panden vooral bijdragen aan de belevingswaarde van de omgeving.
De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
Artikel 2. Instandshoudingsbepaling
Dit artikel komt in de plaats van artikel in de gewijzigde verordening. Hierbij is de toelichting dan ook gelijk gebleven:
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 3 vertoont gelijkenis met artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet . In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.
De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.
In lid 3 van artikel 3 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.
In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
Artikel 3. De schriftelijke aanvraag
Dit is het artikel 11 van de gewijzigde verordening.
Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.
Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. We vragen er 3.
Artikel 4. Termijnen van advies
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Er is gekozen voor een termijn van drie weken gezien de procedure inhoudt dat er binnen 8 weken beslist moet worden.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is ten opzichte van de bruikbaarheid. Het financieel belang wordt slechts afgewogen tegen het belang van cultuurhistorie wanneer de fysieke bruikbaarheid van het pand door de wijziging waarvoor de vergunning is aangevraagd, wordt vergroot. Bij het verwijderen van waardevolle details zal de afweging op financieel belang dus in de regel niet plaatsvinden maar bijvoorbeeld voor het verhogen van een deuropening zou dat wel kunnen.
Artikel 6. Intrekking van de vergunning
Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling dat bij gewijzigde omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen en dat daardoor een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, is niet opnieuw opgenomen. De belangenafweging hangt niet af van de aanvrager maar van de waarden van het monument en de algemene bruikbaarheid ervan voor en na de aanpassing.
Dit hoofdstuk is het hoofdstuk 4 uit de gewijzigde verordening. Het hoofdstuk is verder ongewijzigd gezien het hier gaat over rijksmonumenten.
Artikel 7. Vergunning voor beschermd monument
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.
Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.
Hoofdstuk 4. Overige bepalingen
Het artikel ‘tegemoetkoming in schade’ is niet meer opgenomen in de verordening. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). De regeling voorzag vooral in excessieve kosten voor archeologische terreinen. Archeologie is buiten deze verordening gelaten.
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 2, derde lid. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 405,- (januari 2014); in de tweede categorie maximaal € 4050,- (januari 2014). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.
Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. In de praktijk zal het toezicht en de handhavingstaak onder gebracht worden bij het team Team Handhaving Achtkarspelen en Tytsjerksteradiel.