Organisatie | Hulst |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst voor ontheffingen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening |
Citeertitel | Beleidsregels van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst voor ontheffingen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | Ruimtelijke Ordening / Openbare Werken / Openbare Ruimte |
N.v.t.
N.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
24-12-2009 | 24-12-2009 | nieuwe regeling | 08-12-2009 | besluitenlijst B&W d.d. 08-12-2009 |
Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Ook deze wet biedt de mogelijkheid om ontheffing (was onder de vorige wet: vrijstelling) te verlenen van het bestemmingsplan.
Artikel 3.22 Wet ruimtelijke ordening (voorheen artikel 17 WRO) regelt de tijdelijke ontheffing voor voorziening in een tijdelijke behoefte.
In artikel 3.23 Wet ruimtelijke ordening is de bevoegdheid geregeld om ontheffing te verlenen voor de gevallen die zijn opgenomen in artikel 4.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat hier om gevallen die van geringe planologische betekenis zijn en bouwtechnisch veelal
niet van ingrijpende aard. De bevoegdheid tot het verlenen van bovengenoemde ontheffingen berust bij het college van burgemeester en wethouders. Deze ontheffing is vergelijkbaar met de vrijstelling op grond van het in de vorige wet opgenomen artikel 19, lid 3 WRO.
In de praktijk is gebleken dat de beleidsregels een duidelijke meerwaarde hebben (behalve de eenduidigheid en transparantie, kan er ook veel efficiënter worden gewerkt). Om die reden verdient het aanbeveling het beleid te continueren. Het vrijstellingsbeleid ex artikel 19, lid 3 WRO, vastgesteld op 20 november 2007, wordt bij vaststelling van deze beleidsregels ingetrokken.
In deze notitie staan de beleidsregels die in acht zullen worden genomen bij de beoordeling van tijdelijke ontheffingen en ontheffing voor de zogenaamde “kruimelgevallen”, zoals die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening.
Op onderdelen heeft een aanpassing plaatsgevonden omdat de wet daar inmiddels in voorziet (bijvoorbeeld de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen) of omdat de praktijk heeft uitgewezen dat aanpassing wenselijk is.
In overeenstemming met artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen deze beleidsregels door burgemeester en wethouders worden vastgesteld omdat dit bestuursorgaan volgens artikel 3.22 en 3.23 Wet ruimtelijke ordening bevoegd is om de in deze artikelen bedoelde ontheffingen te verlenen.
Een aan een hoofdgebouw aangebouwd dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw
Een vrijstaand afzonderlijk van het hoofdgebouw in functioneel en bouwkundig opzicht te onderscheiden gebouw, zoals bijvoorbeeld garages, hobbyruimten, bergingen en huisdierverblijven
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand
Na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn is degene aan wie de ontheffing is verleend of zijn rechtsopvolger onder algemene titel verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de oorspronkelijke toestand te herstellen hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die bij het verlenen van tijdelijke ontheffing in acht genomen moeten worden. Tevens kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling van de tijdelijke ontheffing.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die in acht genomen moeten worden alvorens ontheffing mag worden verleend. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling evenals over de overdraagbaarheid van de ontheffing.
Voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet komen in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft en voor zover buiten de bebouwde kom:
b. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft
dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van
het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt
c. een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, de telecommunicatie, het openbaar
vervoer of het trein-, water-, of wegverkeer:
d. een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
e. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;
f. een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie met een bruto-vloeroppervlak van ten hoogste 100 m2 ten dienste van een agrarisch bedrijf;
g. een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, minder is dan 40 m;
h. het gebruik van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen;
i. het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits:
j. een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits:
De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt uitsluitend verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel j, onder 3e. Zij is niet overdraagbaar en vervalt in elk geval zodra genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.
Als uitgangspunt voor de toepassing van de hiervoor vermelde ontheffingen worden de volgende voorwaarden gehanteerd. Dit betekent dat:
rekening wordt gehouden met een verantwoorde, evenwichtige en samenhangende stedenbouwkundige inpassing ter waarborging van de stedenbouwkundige (beeld)kwaliteit. Hierbij wordt gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en gevelbeeld, de samenhang tussen bebouwing en de hoogtedifferentiatie, afhankelijk van een positieve Welstandsbeoordeling;
ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken, nadere eisen kunnen worden gesteld aan de situering, aantal en afmetingen van de op te richten bouwwerken, afhankelijk van de gebruiksvoorschriften zoals deze zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan;
een goede woonsituatie dient, binnen deze en andere bestemmingen, gegarandeerd te worden, in het bijzonder met het oog op lichttoetreding/ bezonning ten opzichte van de bebouwing op aangrenzende gronden, het uitzicht en de aanwezigheid van voldoende privacy, afhankelijk van het bepaalde in het Bouwbesluit;
De ontheffing wordt toegestaan voor een bepaald tijdvak, dat maximaal vijf jaar kan bedragen. Het is niet mogelijk de termijn van de ontheffing te verlengen, ook niet als die termijn korter was dan de maximale wettelijke termijn van vijf jaar. In zo’n geval kan de instandhoudingstermijn alleen worden verlengd via een herziening van het bestemmingsplan.
Aan de tijdelijke ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden en de ontheffing is overdraagbaar, tenzij een wettelijke regeling zich daartegen verzet. Na afloop van de termijn is de houder van de ontheffing verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie ongedaan te maken. Dat kan door herstel in de vorige toestand of het in overeenstemming brengen met het bestemmingsplan.
Bij de “oude” artikel 17 WRO-vrijstelling werd nog gesproken van een tijdelijke afwijking. Nu moet de ontheffing voorzien in een tijdelijke behoefte. Dit betekent dat het niet mogelijk is om een tijdelijke
ontheffing te verlenen voor iets dat in een permanente behoefte voorziet. Het nieuwe artikel is dus stringenter geclausuleerd.
Voorheen gold dat de aard van de tijdelijke vrijstelling en de toepassingsmogelijkheden zich niet echt lenen voor het formuleren van concrete beleidsregels. Omdat de nieuwe tijdelijke ontheffing in grote
lijnen vergelijkbaar is met de vrijstelling uit de vorige wet, is er op dit moment in feite geen aanleiding om dat nu wel te doen.
In artikel 3.23 Wro is de bevoegdheid geregeld om ontheffing te verlenen voor gevallen die bij Algemene Maatregel van Bestuur zijn aangegeven. Die gevallen zijn opgenomen in artikel 4.1.1. Bro.
De betreffende wetsartikelen staan hieronder. De van toepassing zijnde beleidsregels zijn toegevoegd.
Voor een aantal ontheffingsmogelijkheden is geen nader aanvullend beleid opgesteld, omdat de regeling en de aard van de afwijking op dit moment nog geen aanleiding geeft tot het stellen van nadere randvoorwaarden. Het gaat hier om ontheffingen:
een uitbreiding van een aan- en uitbouw, bijgebouw en overkappingen bij een woning binnen de bebouwde kom de gezamenlijke oppervlakte maximaal 60 m2 bedraagt, met dien verstande dat bij bouwpercelen met een oppervlakte van meer dan 500 m2 de maximum gezamenlijke oppervlakte mogen worden vermeerderd met 10% van de oppervlakte van het bouwperceel boven de 500 m2 tot een maximum van 150 m2, met dien verstande dat de oppervlakte van percelen van 1.000 m2 en groter maximaal 175 m2 bedraagt.
Aan de situering van gebouwen en overkappingen bij woningen buiten de bebouwde kom zijn voorwaarden gesteld om de kwaliteit in het buitengebied en de gewenste concentratie van bebouwing in dit gebied te waarborgen. Voor wat betreft het vaststellen van de oppervlakte die op grond van het geldend bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, moet worden uitgegaan van het bepaalde in artikel 4.1.1.a onder 1 van Besluit ruimtelijke ordening, waarin is bepaald dat het is toegestaan een bouwwerk buiten de bebouwde kom op te richten met een bruto oppervlak van ten hoogste 150 m2, met dien verstande dat de oppervlakte van percelen van 1.000 m2 en groter maximaal 175 m2 bedraagt.
een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw mits het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
In het geval sprake is van een bedrijfswoning, mag eenmalig een vrijstaand bijgebouw
worden opgericht die ten dienste staat van de woonfunctie, mits:
Voor erfafscheidingen geldt dat die uitsluitend op het woon- of bedrijfsperceel mogen worden opgericht, de hoogte niet meer bedraagt dan 2 meter en de verkeersveiligheid niet in gevaar komt.
Overkappingen die als bouwwerk, geen gebouw zijnde, moeten worden aangemerkt mogen niet hoger zijn dan 3 meter. De afstand van de overkapping tot (het verlengde van) de voorgevel dient minimaal 1 meter (naar achteren) te bedragen en het oprichten mag niet tot gevolg hebben dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd.
een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne isgeplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, minder is dan 40 m;
Voor wat betreft GSM-antennes en C2000 installaties moet worden voldaan aan de in het Convenant Nationaal Antennebeleid opgenomen voorwaarden inzake vergunningvrije antenne-installaties voor mobiele telecommuncicatie.
Ten aanzien van de overige (lichte-)bouwvergunningplichtige antenne-installaties hoger dan 5 meter geldt dat de voorkeur primair uitgaat naar het sitesharing- (het toelaten van andere aanbieders op antennemasten) en/of ramingbeginsel (zoveel mogelijk gebruikmaken van en toelaten tot elkaars
netwerken), tenzij dit blijkens een voldoende onderbouwde motivering technisch niet mogelijk is of in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Plaatsing mag niet leiden tot aantasting van het (stedenbouwkundig) karakter van de directe omgeving en geschiedt binnen de bebouwde kom bij voorkeur bij hogere gebouwen, sportcomplexen, op of aan de randen van het industriegebied, dan wel langs doorgaande wegen. Voor het gebied
buiten de bebouwde kom geldt dat plaatsing niet mag geschieden in groenstructuren. Uitgangspunt is ook dat monumenten en beeldbepalende gebouwen zoveel mogelijk moeten worden ontzien. Een verzoek om ontheffing moet door de indiener zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Ontheffing kan alleen worden verleend indien dit in overeenstemming is met het gemeentelijk evenementenbeleid.
De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, wordt uitsluitend verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde meerderjarige huisgenoten die voldoen aan het eerste lid, aanhef en onderdeel j, onder 3e. Zij is niet overdraagbaar en vervalt in elk geval zodra genoemde personen de bewoning hebben beëindigd.
Een regelmatige evaluatie en zonodige actualisatie van het ontheffingenbeleid wordt wenselijk geacht
om mogelijke wijzigingen in de wetgeving, dan wel praktijkervaringen, te kunnen betrekken bij de algemene toetsing- en afwegingscriteria. Om deze reden zal dit ontheffingenbeleid eens in de 2 jaar worden geanalyseerd en zonodig worden bijgesteld.
Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo met ingang van 1 januari 2010) dient, daar waar in deze notitie verwezen wordt naar de Wet ruimtelijke ordening c.q. het Besluit ruimtelijke ordening, de relevante bepalingen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te worden gelezen. Deze bepalingen dienen herhaald en als hierbij ingelast te worden beschouwd.