Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rheden

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRheden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1 en 35, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-01-201001-01-2012Nieuwe regeling

15-12-2009

Regiobode, 13-01-2010

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

De raad van de gemeente Rheden;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 16 november 2009;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van inkomensvoorzieningen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen.

b e s l u i t :

vast te stellen de: ‘Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren’

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder: 

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden;

    • c.

      alleenwonende alleenstaande: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • d.

      medebewoner: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • e.

      thuiswonend kind: de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het kind is van de huurder of de eigenaar, dan wel van diens echtgeno(o)t(e);

    • f.

      schoolverlater: de persoon als bedoeld in artikel 33 van de wet;

    • g.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

    • h.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • i.

      woonlasten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de huurprijs verminderd met de huurtoeslag (Wet op de huurtoeslag) en de door belanghebbende verschuldigde kosten van onroerende-zaakbelasting, rioolrechten, waterschapslasten en vastrecht water en energie;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten per maand, waarbij onder zakelijke lasten worden verstaan: de kosten van opstalverzekering en de verschuldigde kosten van de onroerende-zaakbelasting, de rioolrechten, de waterschapslasten en het vastrecht water en energie;

    • j.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis;

    • k.

      gehuwdennorm: norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d van de wet.

Artikel 2
  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 41 van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 3
  • 1.

    Voor jongeren aan wie een inkomensvoorziening met een toeslag kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

  • 3.

    Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op een inkomensvoorziening.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de norm inkomensvoorziening

Artikel 4 Alleenwonende alleenstaande

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 30 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Artikel 5 De medebewoner

Voor de medebewoner wordt de norm verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 6 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand

  • 1.

    Voor de medebewoner die aantoonbare woonlasten heeft, die tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen, wordt in afwijking van artikel 5 de norm verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Voor de medebewoner die verzorgingsbehoevend is, wordt in afwijking van artikel 5 de norm verhoogd met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 7 Thuiswonend kind

Voor het thuiswonende kind wordt de norm overeenkomstig artikel 5 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm. Voor het thuiswonend kind is artikel 6 niet van toepassing.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de norm inkomensvoorziening of de toeslag

Artikel 8 Schoolverlaters

Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die aangemerkt wordt als een schoolverlater wordt de norm en/of de toeslag, zoals vastgesteld in hoofdstuk 3 van deze verordening, verlaagd met 15% van de gehuwdennorm. De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 9 21-jarigen

Voor een alleenstaande van 21 jaar wordt de toeslag zoals vastgesteld in hoofdstuk 3 van deze verordening, verlaagd met 10% van de gehuwdennorm. Artikel 9 is alleen van toepassing als de belanghebbende geen schoolverlater in de zin van artikel 1 lid 2 sub f juncto artikel 8 is.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren’.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie van dit besluit.

 

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 15 december 2009, nr. 7.

 

 

De Steeg, 15 december 2009

De raad voornoemd,

voorzitter.

griffier.

Toelichting  

Algemene toelichting 

 

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

 

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

 

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

 

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijke wijziging van de Toeslagenverordening, is het thans nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ aansluiting gezocht bij de Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen. Verschillende onderdelen zijn alternatieve bepalingen opgenomen om recht te doen aan de lokale verscheidenheid in beleid.

 

Een Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, onder meer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De Toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën jongeren die recht hebben op een inkomensvoorziening de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

 

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

 

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

 

  • 1.

    Gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm;

 

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn, dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

 

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

 

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

 

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

 

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om een en ander zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en ABW, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

 

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Vorenstaande in acht nemend kan de hoogte van de inkomensvoorziening voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    norm;

  • 2a.

    optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders); of

  • 2b.

    korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

  • 3.

    korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4a.

    korten met verlaging schoolverlater; of

  • 4b.

    korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

 

De verlagingen onder stap 4a en 4b mogen nooit gelijktijdig worden toegepast. De Toeslagenverordening geeft aan welke verlaging geldt.

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 8 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

 

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1 Begripsomschrijving

Artikel 1 lid 1

Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de WIJ of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WIJ of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WIJ wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en de gezamenlijke huishouding. De begrippen die niet zijn omschreven in de WIJ of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

 

Lid 2

f Schoolverlater

De periode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de beëindiging van het onderwijs. Voor degenen die het onderwijs met studiefinanciering in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 volgden, is dat de maand na beëindiging van het recht op studiefinanciering; in geval dat tijdens de opleiding recht op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoet-koming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering bestond, is dat de maand volgend op die waarin de scholing daadwerkelijk is beëindigd.

 

g Woning

Met het begrip ‘woning’ wordt tevens het adres van de klant bedoeld. Onder de categorie verblijfplaats vallen ook het woonschip en de woonwagen.

 

i Woonlasten

Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

 

j Verzorgingsbehoevende

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

 

Artikel 2

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.

 

Hoofdstuk 2 Categorieën

 

Artikel 3

Artikel 35 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm van de inkomensvoorziening wordt verlaagd of verhoogd.

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar of ouder. Voor personen jonger dan 21 jaar is de hoogte van de inkomensvoorziening afzonderlijk geregeld.

Een eventuele aanvulling op de bijstandsnorm voor de 18- tot 21-jarigen valt onder de bijzondere bijstand.

 

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

 

Artikel 4 Alleenwonende alleenstaande

In de WIJ is niet opgenomen dat de alleenwonende alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen (automatisch) recht heeft op de maximale toeslag. In deze verordening is dat nu geregeld.

 

Artikel 5 De medebewoner

Bij de vaststelling van de hoogte van de inkomensvoorziening geldt als uitgangspunt dat bestaanskosten gedeeld kunnen worden met een ander. Is dat niet of deels het geval, dan kan de norm met een toeslag worden verhoogd op grond van artikel 30 van de wet.

In het Rhedense toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat de medebewoner hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Op grond van het feit dat de medebewoner hoe dan ook extra kosten heeft ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen, maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande, wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van de gehuwdennorm.

 

Artikel 6 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm

In afwijking van artikel 5 bedraagt voor de medebewoner die woonlasten heeft van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm inkomensvoorziening voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm verstrekt wordt.

Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 onder i. Vorenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, mede-eigenaar van een woning, verhuurder enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de woonlasten tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen.

Bij all-in huurcontracten is in beginsel uitgangspunt dat de in het contract genoemde all-in huurprijs het totale woonlastenbedrag vormt. Voor de kostganger wordt een bedrag ad 75% van het betaalde kostgeld als woonlastenbedrag aangemerkt.

Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam. Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van de gehuwdennorm per maand is artikel 5 van toepassing.

Op grond van artikel 5 en 6 kan derhalve gesteld worden, dat diegene die aangemerkt wordt als een medebewoner voor een toeslag van 10% in aanmerking komt. Indien deze medebewoner aantoont dat zijn woonlasten 18% van de gehuwdennorm te boven gaan bedraagt de toeslag 20% in plaats van 10%.

 

Bij de vaststelling van het woonlastenbedrag is aangesloten bij het bedrag dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/ministerie van Financiën hanteert als minimumbedrag voor het toepassen van huurtoeslag. Omdat het noemen van een bedrag in de gemeentelijke verordening ertoe leidt dat deze (half)jaarlijks moet worden aangepast, is het praktisch om het woonlastenbedrag te baseren op een percentage van de gehuwdennorm. Het verlagingspercentage dat het minimumbedrag voor de toepassing van de huurtoeslag het meest benadert ligt op 18% van de gehuwdennorm. Indien de gehuwdennorm wordt verhoogd of verlaagd heeft dit eveneens tot gevolg dat het woonlastenbedrag (18% van de gehuwdennorm) zal worden aangepast.

 

Artikel 7 Thuiswonend kind

Onder een thuiswonend kind wordt op grond van artikel 1 lid 2 sub e verstaan de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het in artikel 4 van de wet bedoelde kind is van de huurder of de eigenaar, dan wel van diens echtgeno(o)t(e).

Het betreft derhalve kinderen die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien derhalve het kind de huurder of eigenaar van de woning is en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuiswonend kind.

Op grond van artikel 7 wordt voor het thuiswonende kind de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 5 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm. Voor het thuiswonend kind is artikel 6 niet van toepassing. Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een inwonend kind een toeslag verstrekt van 10%. Het verkrijgen van een toeslag van 20% door een inwonend kind op grond van toepassing van artikel 6 is niet mogelijk, omdat een commercieel contract tussen inwonende kinderen en ouders voor de bepaling van de hoogte van de toeslag niet geaccepteerd wordt. Indien bijvoorbeeld een moeder en haar zoon gezamenlijk een woning bewonen, dan kan de moeder, indien zij huurder of eigenaar is van de woning en hoge woonlasten heeft, voor een toeslag van 20% in aanmerking komen. De zoon kan op grond van artikel 7 alleen voor een toeslag van 10% in aanmerking komen. In zijn geval maakt het niet uit of hij door middel van een afgesloten (onder)huurcontract met zijn moeder kan aantonen hoge woonlasten te hebben.

 

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

 

Artikel 8 Schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 was gegarandeerd.

Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van de gehuwdennorm. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van de gehuwden-norm.

Op grond van artikel 1 lid 2 sub f in combinatie met artikel 8 van deze verordening geldt de verlaagde inkomensvoorziening voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Indien tussentijds de inkomensvoorziening wordt beëindigd als gevolg van werkzaamheden, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden met eventuele verlenging.

Iemand die als schoolverlater ingaande 1 juli een inkomensvoorziening ontvangt, krijgt een verlaging van 15% gedurende zes maanden. Als hij van 1 oktober tot 1 januari gaat werken en aansluitend weer in aanmerking voor bijstand kan komen, krijgt hij met ingang van 1 januari dus geen verlaging. De termijn van zes maanden is immers verstreken. Als hij tot 1 december zou werken, dan zou bij nieuw bijstandsrecht nog wel een verlaging plaatsvinden tot 1 januari.

 

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de verlaging van 15%, dan wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

 

Artikel 9 21-jarigen

De tot 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet kende afzonderlijke normen voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. De normensystematiek in de Abw tot en met 31 december 2003 en de WWB per 1 januari 2004 kent deze niet. Het gevolg is dat de bijstandsuitkering en de inkomensvoorziening in de WIJ voor 21-jarige alleenwonende alleenstaanden nagenoeg gelijk is aan het voor hen geldende minimumloon inclusief vakantietoeslag in een voltijds dienstbetrekking.

Op die manier is er geen dan wel een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde deze stimulans te vergroten wordt voor 21-jarigen de op grond van hoofdstuk 3 van deze verordening in het kader van de WIJ vastgestelde toeslag met 10% van de gehuwdennorm verlaagd.

Teneinde te voorkomen, dat een 21-jarige schoolverlater geconfronteerd kan worden met een verlaging zowel op grond van artikel 8 als artikel 9, is in artikel 9 bepaald dat dit artikel alleen toepassing vindt als artikel 8 toepassing mist.

 

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

 

Artikel 10 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 11 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.