Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gemeente Zaanstad 2015 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet Maatschappelijke ondersteuning 2015
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2018 | 01-01-2020 | Wijzigingen ivm landelijke regelgeving en jurisprudentie | 30-11-2017 Gemeenteblad 2017, nr. 221423 | 2017/44505 | |
24-01-2017 | 01-01-2017 | 01-01-2018 | Artikel 19 lid 1 tot en met 4 vervangen door een nieuw lid 1 | 22-12-2016 Gemeenteblad 2017, nr. 10634 | 2016/243825 |
04-12-2015 | 01-01-2017 | artikel 8, vierde lid en artikel 11, vierde lid gewijzigd | 02-07-2015 Gemeenteblad 2015, nr. 58748, | 2015/79149, | |
01-01-2015 | 01-01-2020 | Nieuwe regeling | 19-11-2014 Gemeenteblad 2014, nr. 58748 | 2014/178121 |
« gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 september 2014; nr 2014/178121.
« gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, [eerste, tweede,] derde en zevende lid, [2.1.5, eerste lid,] 2.1.6, [2.1.7, 2.3.6, vierde lid,] en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
« gezien het advies van de Participatieraad Wmo;
« overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;
« dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;
« dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
« dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gemeente Zaanstad 2015
Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;
de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;
De cliënt tekent het verslag voor akkoord of niet-akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd, als de cliënt niet binnen 5 werkdagen een ondertekend exemplaar heeft ingediend, kan de gemeente bepalen de termijn van afhandeling op te schorten.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.
De hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen en reiskosten en bedraagt voor begeleiding en dagbesteding 100% van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura, voor hulp bij het huishouden 85% van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura en voor beschermd wonen 75% van de kostprijs (exclusief de woonkosten) van de maatwerkvoorziening in natura.
De hoogte van een pgb voor een materiele verstrekking wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de materiele verstrekking die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de materiele verstrekking in natura zou zijn verstrekt. Als de materiele verstrekking in natura een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de materiele verstrekking technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de materiele verstrekking in natura een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Artikel 12. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Aan een cliënt kan een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een algemene
voorziening. Het college kan bij nadere regeling bepalen voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, de cliënt een bijdrage is verschuldigd en wat de hoogte van deze bijdrage is per soort algemene voorziening.
Het college kan bij nadere regeling bepalen en legt deze nadere regeling ter zienswijze voor aan de raad:
dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt;
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad 2015
Met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) wordt de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. De ondersteuning moet er op gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met psychische of psychosociale problemen en of voor mensen die, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten voorziet de gemeente in de behoefte aan beschermd wonen en opvang.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wmo 2015. De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
De belangrijkste wijzigingen van de Wmo 2015 ten opzichte van de huidige Wmo zijn het vervallen van de compensatieplicht en het vervallen van de compensatiedomeinen.
Door het vervallen van de compensatieplicht ligt de nadruk niet meer op het compenseren van een gebrek maar op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie.
De compensatiedomeinen waarop de gemeenten de burger met een belemmering moet compenseren (huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning en lokaal en medemensen ontmoeten), zijn in de Wmo 2015 niet meer opgenomen, in plaats daarvan wordt er gesproken over: maatwerkvoorzieningen bieden ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie, beschermd wonen en opvang.
De cliënt die zich met een hulpvraag meldt doorloopt een zorgvuldige toegangsprocedure, zodat bij de beoordeling van de hulpvraag helderheid wordt verkregen over zijn behoeften en de gewenste resultaten en om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Verder wordt bepaald of de cliënt met gebruikmaking van een algemene voorziening de ondersteuningsbehoefte kan invullen, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
De inzet van een maatwerkvoorziening in de ondersteuningsbehoefte heeft als doel het leveren van een bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Participatie is gedefinieerd als: het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer.
De nadruk bij de inzet van maatwerkvoorzieningen ligt op het versterken van de zelfredzaamheid en de participatie. Versterken betekent niet altijd bevorderen van, maar kan ook vertaald worden als het in stand houden van de situatie waardoor iemand in eigen leefomgeving kan blijven.
De burger heeft met zijn vraag om ondersteuningsbehoefte een doel, dit doel moet centraal staan in het onderzoek naar de oplossing. Dit doel wordt bij de inzet van een (gedeeltelijke) maatwerkvoorziening als het te bereiken resultaat voor de inzet van de voorziening aangemerkt.
Door de burger aan te spreken op wat er redelijkerwijs van hemzelf verwacht mag worden zal deze ook meer de eigen verantwoording nemen in het bereiken van resultaten ten behoeve van zijn ondersteuningsbehoefte. Zo werkt de burger mee aan de invulling van de benodigde ondersteuning en kan de gemeente aanvullende ondersteuning bieden als uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager niet in staat is om zelf of met zijn netwerk of met een algemene voorziening de oplossing te organiseren.
Het wegvallen van de compensatieplicht en de compensatiedomeinen enerzijds en het toepassen van passende ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening anderzijds vereist een benadering waarbij de gemeente zich richt op het bereiken van een resultaat dat waar mogelijk, zo veel mogelijk aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de cliënt en zijn sociale omgeving. Passend aanbod is per definitie een aanbod dat passend is bij de individuele cliënt en hoeft daardoor niet te bestaan uit een standaard oplossing. De borging van de kwaliteit van het onderzoek en de uitkomsten daarvan (het passende aanbod) ligt in een goed georganiseerde toegangsprocedure.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
De ondersteuning die de gemeente kan bieden, kan bestaan uit het ondersteunen van de burger om regie over zijn eigen situatie te voeren, het bieden van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen. Bij een maatwerkvoorziening kan het gaan om ondersteuning in natura of om ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Om maatwerk te kunnen bieden zal de gemeente in samenspraak met de cliënt en diens netwerk op zoek gaan naar de “echte” en meer integrale ondersteuningsvraag en –op basis van dat inzicht- naar een in die situatie passend ondersteuningsaanbod.
Bij de melding van de hulpvraag informeert de gemeente de cliënt over de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen In dit plan kan de cliënt (al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk) de omstandigheden en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst beschrijven. Dit plan wordt door de gemeente meegenomen in het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Als de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening zal in samenspraak met de cliënt en eventueel de zorg-leverancier, zonodig een ondersteuningsplan worden opgesteld waarin de ondersteuningsbehoefte en de invulling van de maatwerkvoorziening en het beoogde resultaat staan uitgewerkt.
Als de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening wordt aan de cliënt informatie over het persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Indien een cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget geleverd wenst te krijgen wordt onderzocht of de cliënt in aanmerking kan komen voor een pgb verstrekking. Voor de motivering van de pgb aanvraag wordt aan de cliënt een persoonlijk budgetplan gevraagd.
De maatwerkvoorziening kan bestaan uit een dienstverlening of uit een materiele verstrekking. Voor beide voorzieningsvormen geldt dat het resultaat leidend is, bij een materiele verstrekking (hulpmiddelen zoals rolstoel etc.) zal dit effect door middel van een passing direct “meetbaar” zijn, bij de inzet van dienstverlening zijn resultaten pas op termijn zichtbaar. Het niet functioneren van een materiele verstrekking of het niet passend zijn van een dergelijke verstrekking zal bij een cliënt direct merkbaar zijn en leiden tot verzoek tot herstel. Er worden kwaliteitseisen voor maatschappelijke ondersteuning aan de aanbieders gesteld en hierop wordt toegezien. Door het toezicht dat de gemeente houdt kan onder andere door de cliënt-ervaringsgegevens het niet functioneren van- of in-adequaatheid van de inzet van dienstverlening worden opgemerkt.
Al vanaf 2012, is ter voorbereiding van de Wmo 2015 maar ook de Jeugdwet en de Participatiewet, een visie verwoord met wat de gemeente Zaanstad voor ogen heeft met de transformatie van het maatschappelijk domein: “De gemeente Zaanstad streeft naar participatie door iedereen, naar vermogen en op eigen wijze. Want ook al hebben mensen moeilijkheden of beperkingen, we vinden dat iedereen mee moet kunnen doen in de maatschappij, door goed op te groeien en op te voeden, door te werken of een maatschappelijk en/of persoonlijk zinvolle dagbesteding te vinden”.
Vanuit deze visie zijn Jeugdteams en Sociale Wijkteams opgezet om de nieuwe taken uit te voeren op zo’n manier dat de hulpvragen in onderlinge samenhang worden aangepakt. In de gemeente Zaanstad vormen vijf jeugdteams een lokaal dekkende structuur voor jeugdhulpverlening. Het streven is een verbetering van de dienstverlening door simpeler en gerichter aan te sluiten bij wat mensen nodig hebben. Het moet voor mensen ook overzichtelijker worden waar ze terecht kunnen met hun ondersteuningsvraag. Voorheen moesten mensen zelf hun weg vinden tussen de vele organisaties en loketten. Straks kunnen ze terecht bij het Jeugdteam of het Sociale Wijkteam, dat ook veel zaken zelf kan oplossen. Voor volwassenen is er het Sociale wijkteam. Er zijn vanaf 1 januari 2015 elf teams en zij vormen een dekkend netwerk over de stad.
Het wijkteam heeft globaal 2 opdrachten:
Wat de gemeente moet regelen in de Verordening.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Keuzes voor de gemeente vanuit de wet
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
1.bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;
2 de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
3 bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;
4 bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de huurder of eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;
5 bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
6 bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe ze deze onderwerpen regelen. Voor Zaanstad zijn er op onderdelen al keuzes gemaakt, daarop wordt aangesloten. Dit wordt hieronder toegelicht.
Ad 1 +2: De gemeente Zaanstad werkt met sociale wijkteams en heeft de verantwoordelijkheid voor voorzieningen in de wijk bij de hoofdaannemers neergelegd. De hoofdaannemer heeft onder andere als opdracht om te zorgen voor algemene voorzieningen in de wijk, die tevens de beweging van de “tweede naar de eerste lijn” versterken. De hoofdaannemers kunnen dus binnen grenzen zelf bepalen welke algemene voorzieningen er precies in een wijk komen en, omdat de algemene voorzieningen niet in elke wijk exact hetzelfde hoeven te zijn.
De gemeente Zaanstad kiest er dan ook niet voor om de algemene voorzieningen en bijdrage voor algemene voorzieningen in de verordening vast te leggen (zie ook de toelichting op artikel 12). Er wordt dan ook niet vanuit de gemeente bepaald welke groepen eventueel een korting op de bijdrage krijgt.
De hoogte van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen (natura en Pgb) is de afgelopen jaren vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd en besluitvorming via het college levert minder bureaucratie. De systematiek van de eigen bijdrage is vastgelegd in landelijke regelgeving (Algemene Maatregel van Bestuur uitgewerkt in Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad).
Ad 3: Ingevolge de Verordening Eigen bijdrage maatschappelijke opvang en vrouwenopvang wordt de bijdrage geïnd door de instellingen zelf. Deze verordening is niet meer van kracht in 2015. Het is gewenst dat instellingen zelf de bijdrage gaan innen, derhalve zijn zij in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad aangewezen als instantie die deze bijdrage kan innen.
Ad 4: In de verordening is niet vastgelegd voor welke maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage betaald moet worden, dit is in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad 2015 vastgelegd. Zie ook artikel 12 en de toelichting daarop.
Ad 5: de gemeente Zaanstad zal een regeling voor de tegemoetkoming voor meerkosten bij chronische ziekte of handicap koppelen aan het beleid voor de Bijzondere bijstand. Dit is uitgewerkt in een nadere regeling.
Ad 6: de gemeente Zaanstad maakt voor de verstrekking van het Pgb geen onderscheid tussen het inhuren van een professional of iemand uit de sociale omgeving (zie toelichting op artikel 11).
In de begripsbepalingen staan de begrippen opgenomen die verder niet in de wet staan uitgewerkt. Voor het overzicht is de begrippenlijst uit de Wmo 2015 integraal opgenomen.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Een voorbeeld is een fiets met trapondersteuning.
’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert. Dit zal gaan over de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit het sociaal netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat gebruik moet worden gemaakt van beschermd wonen of opvang. Eveneens wordt geïnventariseerd of met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
De definities: persoonlijk plan en persoonlijk budgetplan benadrukken enerzijds de eigen verantwoordelijkheid die de cliënt heeft bij de motivering van zijn hulpvraag en/of de wens om de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget te krijgen en anderzijds is het plan onderdeel van de inbreng van de cliënt ten behoeve van het onderzoek.
Het ondersteuningsplan beschrijft de ondersteuning die de cliënt nodig heeft en de invulling van (een gedeeltelijke) maatwerkvoorziening.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2). Een aanvraag is een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Een beschikking is een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
In de wet is bepaald (artikel 2.3.2, eerste lid) dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling is ook verankert in de verordening. Bij het college kan een melding worden gedaan. Voor het doen van een uiteindelijke aanvraag is ingevolge de wet (artikel 2.3.2, negende lid) bepaald dat dit niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.
De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid van de verordening is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en stelt de cliënt gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid. De mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen en de termijn van zeven dagen is gesteld in artikel 2.3.2. lid 2 van de wet.
De cliënt wordt daarmee in staat gesteld om op een voor hem of haar passende wijze een persoonlijk plan op te stellen. In het plan kan de cliënt al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2. tweede lid onderdelen a tot en met e van de wet en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De gemeente is daarmee bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In dit artikel wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In artikel 5 van de verordening wordt het onderzoek beschreven. De titel van dit artikel: Gesprek, geeft weer dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt. Het karakter van het onderzoek is dat eerst wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor ondersteuning die dichtbij en laagdrempelig georganiseerd kan worden. Een dergelijke ondersteuning zal voor de cliënt vertrouwder en meer beschikbaar kunnen zijn dan ondersteuning die vanuit een organisatie wordt geboden. Tevens wordt door deze aanpak voorkomen dat duurdere vormen van ondersteuning worden ingezet waar het tegen minder kosten kan. Dit laatste betekent niet dat er uit oogpunt van kostenbeheersing ondersteuning wordt ingezet die niet passend is. Doel van het onderzoek is immers dat er gezocht wordt naar passende ondersteuning.
Passende ondersteuning is passend in de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en waar mogelijk effectief en resultaatgericht.
Passende ondersteuning kan in sommige gevallen al in het eigen netwerk of de eigen omgeving gevonden worden, of in de vorm van een algemene voorziening.
Door in de toegang te borgen dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt zal een ondersteuningsaanbod dat niet als passend door de cliënt wordt ervaren leiden tot nader onderzoek dan wel tot een inzet om het aanbod wel passend te laten zijn. Bij dit laatste kan gedacht worden aan situaties waarbij de gemeente de cliënt helpt om in zijn omgeving de benodigde ondersteuning te organiseren.
Als de passende ondersteuning niet in het eigen netwerk of in de omgeving van de cliënt aanwezig is en ook niet in de vorm van een algemene voorziening geboden kan worden dan zal de passende ondersteuning door middel van een maatwerkvoorziening ingevuld worden.
Voor de levering van een maatwerkvoorziening in natura wordt een leverancier ingeschakeld en wordt indien nodig in overleg met de leverancier een ondersteuningsplan uitgewerkt (zie toelichting op artikel 8).
Bij een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb zal de cliënt door middel van een persoonlijk budgetplan de invulling van de ondersteuning aangeven (zie toelichting op artikel 11).
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Onderdeel cgeeft aan dat de burger wordt aangesproken op wat er redelijkerwijze van hemzelf verwacht mag worden (eigen kracht). In het onderzoek worden ook de mogelijkheden van het eigen netwerk van de cliënt meegenomen. Het is wenselijk dat de cliënt of zijn vertegenwoordiger(s) de gemeente duidelijkheid biedt over de mogelijkheden van het eigen netwerk.
In het onderzoek wordt ook de mogelijkheid van inzet van gebruikelijke hulp of algemene gebruikelijke voorzieningen betrokken.
De gemeente is bekend met de toepassing van “Gebruikelijke Zorg” bij de beoordeling of er hulp bij het huishouden moet worden geboden. Van gebruikelijke zorg is sprake indien er een huisgenoot aanwezig is, die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Bij gebruikelijke zorg wordt rekening gehouden met de leeftijd van de huisgenoot. Tot 18 jaar wordt van huisgenoten verwacht dat zij hun bijdragen leveren bijvoorbeeld door hun eigen kamer schoon te houden en/of door hand- en spandiensten te verrichten, zoals het doen van (kleine) boodschappen, het helpen bij de afwas, enz.
Onder “Gebruikelijke Zorg” valt ook het bieden van gebruikelijke begeleiding zoals:
-Het bieden van hulp bij/overnemen van taken die bij een gezamenlijk huishouden horen,
zoals het doen van de administratie.
De memorie van toelichting bij de Wmo 2015 geeft “Gebruikelijke Hulp” aan. Met de definitie “Gebruikelijke Hulp” komt het accent te liggen op een ondersteuning die een ieder kan bieden en welke niet per definitie als zorg aangemerkt hoeft te worden.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn in principe voor iedereen beschikbaar, of mensen nu wel of geen beperking hebben. Wat in een concrete situatie algemeen gebruikelijk is, hangt vaak af van de geldende maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen hoeven niet vanuit de Wmo te worden verstrekt.
Een voorziening is algemeen gebruikelijk als die:
Heel duidelijk zijn deze criteria niet. De jurisprudentie verwoord het zo: “een voorziening waarvan aannemelijk is te achten dat belanghebbende daarover ook zou hebben beschikt als hij niet gehandicapt was” (zie o.a. CRvB 14-07-2010, nr. 09/562).
Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat een voorziening voor de ene persoon wel algemeen gebruikelijk kan zijn en voor de ander niet. Zo kunnen beugels in het toilet voor een persoon van boven de 70 jaar algemeen gebruikelijk zijn, maar voor een jongere persoon die na een ongeluk gehandicapt is geraakt, niet.
Uitzonderingen op deze criteria kunnen zijn situaties waarin:
Er is geen complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, maar voorbeelden zijn:
* Bij de Wmo wordt ervan uit gegaan dat elke badkamer of keuken eens in de 20 jaar vernieuwd wordt. Bij een aanvraag voor een woningaanpassing van een badkamer en/of keuken wordt rekening gehouden met de leeftijd van de badkamer/keuken. Als een keuken of badkamer ouder is, wordt de financiële tegemoetkoming vanuit de Wmo lager.
In onderdeel d wordt het onderzoek naar de mogelijkheden van de mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk van de cliënt aangegeven. Het werk van mantelzorgers draagt in het algemeen veel bij aan de kwaliteit van leven van de cliënt.
Mantelzorg is langdurige zorg die niet in het kader van hulpverlening wordt aangeboden. Mantelzorg wordt aangeboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg overstijgt.
In de Wmo 2015 blijft mantelzorg in principe vrijwillig. Wel krijgen gemeenten vanuit de Wmo 2015 de opdracht om eerst na te gaan of het probleem van de cliënt met inzet van eigen netwerk kan worden opgelost. Dat zou kunnen inhouden dat met de het eigen sociaal netwerk/mantelzorger wordt afgesproken dat deze zorg boven gebruikelijke zorg levert.
Bij deze afweging dient de gemeente de belangen en de draagkracht van de mantelzorger mee te wegen.
In onderdeel e staat het onderzoek naar de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt aangegeven.
Het op basis van maatwerk goed ondersteunen van mantelzorgers voorkomt vaak zwaardere zorg, omdat mantelzorgers dan langer en beter in staat blijven de mantelzorg vol te houden.
Deze ondersteuning kan in de vorm van algemene voorzieningen, zoals: scholing van mantelzorgers, het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact, het beschikbaar stellen van een “mantelzorgmakelaar” of een digitaal matchingssysteem, voor vraag een aanbod van vrijwilligers. Een belangrijke vorm van ondersteuning kan zijn het bieden van respijtzorg, dat wil zeggen: zorg waardoor een mantelzorger tijdelijk ontlast wordt van zijn taak.
In onderdeel f wordt de mogelijkheid aangegeven om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of de participatie, zodat een beroep op maatwerkvoorzieningen wordt voorkomen. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen en kunnen variëren van verbetering van de toegankelijkheid van gebouwen en voorzieningen, het lokale vervoer en de toegankelijkheid van informatie. Algemene voorzieningen met een specifieker karakter zijn: klussendienst, was- en strijkservice, een maaltijdvoorziening, sociaal vervoer, informele buurtzorg, sociaal-culturele voorzieningen, opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning of meer specifiek, winteropvang.
Onder algemene voorzieningen wordt verstaan:
Een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang.
De zin ”zonder voorafgaand onderzoek toegankelijk” moet wel in de context worden bekeken. Het betekent in dit verband dat de gemeente voor deze voorziening geen beschikking afgeeft. De voorziening in kwestie zal wel een toegangstoets doen of iemand tot de doelgroep van de voorziening behoort. Bijvoorbeeld: om gebruik te maken van een passantenverblijf zal de cliënt moeten aantonen dat hij dakloos is.
Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn:
Algemene voorzieningen en het wijkteam
De wijkteams hebben de opdracht gekregen om algemene voorzieningen voor de Wmo te ontwikkelen. De gemeente schrijft niet voor welke voorzieningen in welke omvang er in welke wijk moeten zijn. Gezien de wijzigingen in de Wmo 2015 richten zij zich op algemene voorzieningen voor schoonmaakondersteuning, inloop voor diverse doelgroepen, mantelzorgondersteuning en dagbestedingsactiviteiten voor verschillende doelgroepen.
Bij aanpassingen die duurder zijn dan € 15.000 zal het primaat van verhuizen worden toegepast naar een andere woning, die met minder of geen aanpassingen geschikt is voor de cliënt.
Wanneer de aanpassing duurder zal zijn dan € 15.000 geldt het primaat van verhuizen. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is en de kosten meer bedragen dan € 15.000 er eerst beoordeeld moet worden of een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is. Hiervoor kan een voorrangsindicatie worden afgegeven (zie onderdeel g, hierna).
Het primaat van verhuizen is bedoeld om de voorraad aangepaste en geschikte woningen in te zetten voor mensen die een dergelijke woning nodig hebben. Wanneer een aanpassing meer gaat kosten dan € 15.000 is het uit kostenoogpunt belangrijk na te gaan of er niet al een woning beschikbaar is waar de benodigde aanpassingen al (grotendeels) aangebracht zijn (zie ook toelichting op onderdeel g van dit artikel).
Maatschappelijk nuttige activiteiten
De inzet van cliënten in maatschappelijk nuttige activiteiten heeft in het kader van de Wmo 2015 geen dwingend karakter, de cliënt kan niet gedwongen worden om “in ruil voor” de ondersteuning zulke activiteiten te verrichten op straffe van het verliezen van die ondersteuning. Vanuit de gedachte dat de cliënt die maatschappelijke ondersteuning ontvangt zichzelf kan helpen door het verrichten van die activiteiten zal de mogelijke inzet voor deze activiteiten in het onderzoek worden meegenomen.
Onderdeel g geeft het onderzoek aan met betrekking tot de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en andere partijen in het maatschappelijk dienstenaanbod te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Bij elke aanvraag voor een individuele Wmo-voorziening moet worden bezien of er voor de gevraagde voorziening een wettelijke voorliggende voorziening is. Zo ja, dan is er geen recht op enige vorm van maatschappelijke ondersteuning in het kader van de Wmo, dus ook niet op individuele Wmo-voorzieningen.
De Wmo-doelgroep voor individuele voorzieningen zal soms ook een beroep kunnen doen op voorzieningen uit andere diverse andere wetten. Vaak gaat het dan om wettelijke regelingen met voorzieningen voor een bepaalde doelgroep of voor een bepaald doel, zoals: voorzieningen en zorg die op grond van de Zorg verzekeringswet en de Wet langdurige zorg worden geleverd.
Los van wettelijke voorzieningen zij er ook particuliere fondsen, waaruit voorzieningen worden betaald. Uiteraard zijn die niet voorliggend. Wel kan de gemeente op deze mogelijkheden wijzen.
Samenwerking gemeenten, zorgverzekeraars, aanbieders en andere partijen:
De mogelijkheden om hiermee de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in te vullen zal gezocht moeten worden in een samenwerking gericht op: preventie, integrale zorg en ondersteuning. Dit speelt met name een rol in de situatie waarbij er sprake is van samenloop van zorg (vanuit ZvW) en maatschappelijke ondersteuning (vanuit de gemeente).
Andere partijen, zoals corporaties kunnen met de invulling van het woningaanbod voorliggende mogelijkheden in huisvesting bieden waardoor op de kosten van maatwerkvoorzieningen bespaard kan worden. Voorbeeld hiervan is de indicatiestellingen die voor aangepaste woningen worden afgegeven, zodat burgers die een aangepaste woning nodig hebben met voorrang voor een dergelijke woning in aanmerking komen. Aangepaste woningen zijn: aanleunwoningen, zorgwoningen, woningen voor mensen met een geringe ergonomische beperking en rolstoelwoningen.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vorm vrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen ondersteuningsplan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit ondersteuningsplan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
Als de cliënt niet binnen 5 werkdagen reageert kan de gemeente de termijn opschorten, zodat de afhandelingsduur niet wordt overschreden.
Als een cliënt aangeeft dat hij niet akkoord is met het verslag en daarbij tevens de reden aangeeft, dan wordt onderzocht of deze inbreng relevant is voor de uitkomst van het onderzoek en of dit een wijziging betekent van de uitkomst van het onderzoek.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
Artikel 8.Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In het tweede lid onder a staan de criteria voor de maatwerkvoorziening opgenomen. De invulling van de maatwerkvoorziening, de afspraken over de levering en het te beoogde resultaat met de maatwerkvoorziening worden in samenspraak met de cliënt en eventueel de leverancier zonodig in een ondersteuningsplan uitgewerkt. Dit kan met name zinvol zijn als met ondersteuning van de maatwerkvoorziening de zelfredzaamheid en de participatie van de cliënt kan worden bevorderd. Voor de betrokken partijen geeft het duidelijkheid als dit in een plan staat uitgewerkt.
In het tweede lid onder b staan de criteria genoemd voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang opgenomen. Deze voorzieningen worden in een samenhangende lijn gebracht. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende fasen en daarmee is het karakter van de voorziening ook anders. Op die wijze kan maatschappelijke opvang als gevolg van dakloosheid via de route van opvang en vervolghuisvesting naar volledig herstel leiden, dan wel naar (vormen van) beschermd wonen. Beschermd wonen kent daarnaast een eigen, directe toegang voor mensen die daarvoor in aanmerking komen zonder dat dakloosheid daaraan is vooraf gegaan. Het doel is zelfstandig, begeleid zelfstandig of beschermd in de samenleving te participeren.
De maatschappelijke opvang en vrouwenopvang heeft een bijzondere plek binnen de algemene voorzieningen. De eerste fase van deze opvang heeft meestal het karakter van directe of crisisopvang. Na een paar dagen wordt duidelijk of het een traject zal komen naar herstel of weer zelfstandig functioneren. De eerste fase van de maatschappelijke opvang en vrouwenopvang is te typeren als een algemene voorziening maar wel een “plus” variant. Deze algemene voorziening is enerzijds laagdrempelig en regelarm (er wordt geen beschikking afgegeven en er kan snel worden gehandeld) en anderzijds maakt het doorstroom naar een maatwerkvoorziening mogelijk als er langer of specialistischere ondersteuning nodig is.
Behalve de eerste opvangfase is maatschappelijke opvang en vrouwenopvang dan ook een maatwerkvoorziening.
In tegenstelling tot de andere vormen van Wmo-ondersteuning, is in de wet bepaald dat voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang geldt dat mensen zich in alle gemeenten in Nederland kunnen melden als zij aanspraak willen maken op beschermd wonen en opvang.
Voor beide voorzieningen zijn op landelijk niveau afspraken gemaakt over hoe te handelen op het moment dat een cliënt uit een andere regio zich meldt. Deze richtlijnen worden toegepast door de Sociale wijkteams bij de toegang tot beschermd wonen en door de zorgaanbieder in de maatschappelijke opvang.
Uitgangspunt bij de gemaakte afspraak is dat de beoordeling waar iemand in beschermd wonen of in maatschappelijke opvang wordt geplaatst afhankelijk is van de mogelijkheden van de cliënt om een succesvol traject met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie te volgen. Hierbij worden zorginhoudelijke (waar heeft iemand reeds zorg of andere vormen van dienstverlening gehad) en participatiecriteria (waar zit zijn positieve sociale netwerk, waar heeft de cliënt onderwijs/werk of een vorm van dagbesteding gehad) toegepast.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Het kan nodig zijn advies in te winnen van een deskundige die vertrouwd is met de problematiek van de cliënt met een psychiatrische geschiedenis of een specifieke beperking die nadere toelichting vraagt. Bij de beoordeling van de toegang tot opvang en beschermd wonen kan de advisering door derden (de zogenaamde “veldtafel”) en/of een medisch adviseur nodig zijn.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
leefgebieden (bijvoorbeeld: cliënt geeft aan problemen te ondervinden in de dagelijkse
verplaatsingen in en om het huis, beoogd resultaat: verbetering van de mobiliteit in en om
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.
Tweede, onder b, en derde lid, onder d: het bepalen van de ‘duur’ voor dienstverlening is in principe maatwerk en is mede afhankelijk van het te bereiken resultaat en de eventuele afspraken daarover met de zorgaanbieder. Bij langdurige dienstverlening wordt de duur op maximaal 5 jaar gesteld.
Voor mensen met een constante hulpvraag in een stabiele situatie, denk hierbij aan ouderen vanaf 80 jaar of aan mensen met een verstandelijke handicap, wordt een indicatie voor onbepaalde tijd afgegeven.
De duur van de materiele verstrekking wordt gesteld op de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK dan wel de aangewezen instellingen. Zie artikel 12 van de verordening en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Een pgb kan alleen worden verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd aanvraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motiveringseis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Het derde lid heeft betrekking op de vaststelling van het tarief. Het tarief is onder andere gebaseerd op een door de cliënt opgesteld persoonlijk budgetplan over de besteding van het pgb.
Aan de hand van het persoonlijk budgetplan kan beoordeeld worden of de cliënt voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 2.3.6. van de wet waarin staat aangegeven dat een pgb wordt verstrekt, indien de cliënt:
In het persoonlijk budgetplan legt de aanvrager vast:
Door middel van periodieke gesprekken met de pgb-houder wordt aan de hand van het persoonlijk budgetplan onderzocht of:
-Of het pgb bijdraagt aan het resultaat
Of het pgb een borgt dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Voor het vaststellen van het recht op persoonsgebonden budget wordt gebruik gemaakt van het door de cliënt opgestelde persoonlijk budgetplan. Voor de vaststelling van de hoogte van het pgb zal een vergelijking met de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura worden gemaakt.
Bij toekenning van het pgb, is er sprake van een pgb verstrekking aan een burger die voldoet aan de voorwaarden uit de wet en die het pgb gaat inzetten voor een verantwoorde ondersteuning. De hoogte van de pgb is dan niet meer afhankelijk van de inzet van een ondersteuning door een hulpverlener die werkt volgens de kwaliteitsstandaarden of hulpverleners die niet volgens deze standaarden werken (zoals werkstudenten, zzp-ers zonder diploma’s e.d.).
Pgb voor ondersteuning vanuit sociaal netwerk:
Gelet op de definitie dat onder het sociaal netwerk naast personen uit de huiselijke kring ook personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt wordt verstaan heeft de regering aangegeven dat mantelzorgers onder het sociale netwerk kunnen vallen.
Om te voorkomen dat het verstrekken van pgb aan het sociaal netwerk een aanzuigende werking veroorzaakt is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp (zie toelichting op artikel 5, lid 1 onder c) overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De beoordeling van het persoonlijk budgetplan zal ook bij de beoordeling van de inzet van de hulp uit het sociale netwerk als instrument dienen. In het persoonlijk budgetplan zal bij inzet van de hulp uit het sociale netwerk, naast de eerder in de toelichting genoemde onderdelen van het persoonlijk budgetplan, een extra motiveringseis worden meegenomen waarbij de cliënt aangeeft waarin de gebruikelijke hulp wordt overstegen en hoe de hulp uit het sociale netwerk bijdraagt aan het bereiken van het resultaat.
Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar.
Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in voornoemd artikel weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
De wet geeft aan dat de gemeente in de verordening moet opnemen op welke wijze de hoogte van het pgb in de gemeente wordt vastgesteld.
Op grond van artikel 2.3.5. is het college gehouden een tarief voor een pgb vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.
In lid 4 staat aangegeven dat de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura als uitgangssituatie wordt genomen. Het op de kostprijs gebaseerde pgb is toereikend voor de aanschaf en kan indien nodig aangevuld worden met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
De hoogte van een pgb voor dienstverlening is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzkeringen en reiskosten.
Omdat de pgb-bedragen gekoppeld zijn aan de kostprijzen van de ingekochte producten, en er bij de inkoop van deze producten lagere tarieven zijn gehanteerd dan voor 2015 is in 2015 besloten de percentages voor pgb voor deze diensten en hulp bij het huishouden vast te stellen op respectievelijk 100 en 85%.
Het percentage dat voor pgb bij Beschermd wonen is vastgesteld op 75%, omdat deze taak in principe ongekort overging naar de gemeenten en er in principe geen sprake is van een tariefskorting.
Tarief pgb hoger dan de kosten van de maatwerkvoorziening:
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder hoger is dan het door het college voorgestelde aanbod. Deze situaties kunnen zich voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Voor bepaalde producten is het niet mogelijk een pgb toe te kennen. Het Aanvullend openbaar vervoer (AOV) wordt niet in de vorm van een pgb verstrekt.
Hoogte PGB voor een materiele verstrekking.
In lid 5 staat aangegeven dat bij een materiele verstrekking het pgb wordt afgestemd op de kostprijs van de verstrekking als deze in natura zou zijn verstrekt. Het pgb wordt afgestemd op de technische afschrijvingsduur van een naturaverstrekking als de pgb-houder een tweedehands artikel aanschaft. Kosten voor onderhoud en verzekering worden in het pgb meegenomen.
Artikel 12. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Op grond van recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) dienen de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening te worden vastgelegd. Dit kan niet aan het college worden gedelegeerd. De hoofdregel voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening kan tot de essentialia worden gerekend en is hierom verplaatst van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning naar de verordening.
Het huidige artikel 12, lid 1 onder a bepaalt dat een client een bijdrage voor een algemene voorziening is verschuldigd, terwijl het huidige artikel 12, lid 2 onder a aan het college de bevoegdheid geeft om te bepalen voor welke algemene voorzieningen een eigen bijdrage verschuldigd is. Omdat in de huidige praktijk geen vergoeding voor een algemene voorziening wordt gevraagd, is artikel 12, lid 1 hierop aangepast; het nieuwe artikel 12 lid 1 bepaalt daarom dat alleen een vergoeding verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening. Mocht het vragen van een bijdrage voor een algemene voorziening op een bepaald moment toch wenselijk worden geacht, dan biedt het nieuwe derde lid, net als het huidige tweede lid, aan het college wel de mogelijkheid om een bijdrage te vragen voor een algemene voorziening.
Het nieuwe vierde lid is een samenvoeging van het huidige tweede en derde lid van artikel 12, uitgebreid met een tweetal nieuwe delegatiebepalingen (a en d). Aangezien de hoofdregel voor het bepalen van de eigen bijdrage in de verordening zelf wordt opgenomen, is er een delegatiebepaling nodig om uitzonderingen hierop te kunnen laten vaststellen door het college. Tevens delegeert de raad hier aan het college de hoogte van het bepalen van de vaste eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang.
De hoofdregel voor de looptijd van het betalen van de eigen bijdrage is opgenomen in lid 1. Lid 5 vormt hierop een uitzondering. Deze bepaling is overgenomen uit het Besluit maatschappelijke ondersteuning en bepaalt dat voor woon- en vervoersvoorzieningen éénmalig gedurende maximaal 39 perioden van vier weken een bijdrage in rekening wordt gebracht.
Voor maatwerkvoorzieningen wordt een bijdrage gevraagd. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening. Het niet heffen van een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening is gelet op de doelstelling van de wet en de budgettaire opdracht aan de gemeente niet goed denkbaar. In het beleidskader is dan ook besloten voor maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage te vragen.
Daarbij zijn de volgende afwegingen meegenomen:
Vanaf 18 jaar is de cliënt bijdrage plichtig in het kader van de Wmo, als de voorziening wordt overgenomen door de Wmo. Ter voorkoming dat jongeren hierdoor afzien van de voorziening wordt geen eigen bijdrage opgelegd aan een cliënt die de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt. Deze regel is niet van toepassing op Verblijf Beschermd wonen, omdat hierin met de systematiek van zak- en kleedgeld wordt gewerkt, het niet opleggen van een eigen bijdrage zou dan een niet gewenst financieel voordeel opleveren.
In 2016 zijn de Wmo hulpmiddelen opnieuw aanbesteed met als gevolg dat de inkoopprijzen bij sommige hulpmiddelen meer dan verdubbeld is. Voor personen met een hoog inkomen en die gebruik maken van een nieuw ingekocht hulpmiddel, kan dit tot gevolg hebben dat zij een hoge eigen bijdrage betalen, terwijl mensen die een hulpmiddel uit depot (voorraad gebruikte artikelen), die vaak nog als nieuw zijn, niets hoeven te betalen. Om hier gelijkwaardigheid in aan te brengen wordt voor depotartikelen dezelfde kostprijs gerekend als voor nieuwe hulpmiddelen en wordt de kostprijs gelimiteerd tot 50% van de inkoopprijs, zodat de eigen bijdrage voor personen met een hoog inkomen beperkt blijft.
Woonvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimtes ten behoeve van het toegankelijke maken van de woning worden geregistreerd op naam van de aanvrager. Aangezien meerdere personen belang hebben bij deze voorziening wordt hierin geen eigen bijdrage opgelegd. Ook voor woonvoorzieningen die voor meerdere mensen worden verstrekt, bijvoorbeeld in een kleinschalig wooncomplex voor ouderen, speelt het probleem dat er eigenlijk meerdere gebruikers zijn. Ook voor deze collectieve woonvoorzieningen wordt geen eigen bijdrage opgelegd.
De maximum bedragen van de eigen bijdragen worden jaarlijks vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad.
Bij de maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt een inkomensafhankelijke eigen bijdrage geheven. De vaststelling van de eigen bijdrage wordt gedaan door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) aan de hand van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot. Onder vermogen wordt verstaan: het belastbaar vermogen, dit is het vermogen in box 3 boven de heffingskorting. De inning van de eigen bijdrage vindt plaats door het CAK. Het CAK past de anticumulatiebepaling toe, waarmee wordt voorkomen dat de cliënt door een stapeling van eigen bijdragen boven de grens van de van toepassing zijnde maximum eigen bijdrage komt, deze grenzen worden aangegeven in een AMvB.
In de wet is vastgelegd dat geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd is, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg betaalt.
De eigen bijdrage kan ook worden opgelegd bij bruikleenvoorzieningen. In bepaalde situaties kan dat leiden tot eigendomsgeschillen tussen gemeente en cliënt. Voor voorzieningen die in waarde laag zijn is het beter om te kiezen voor een eigendomsverstrekking ipv bruikleen.
De kostprijs bij de maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald door de bij de aanbesteding met de leverancier overeengekomen prijzen voor voorzieningen. Bij voorzieningen die niet onder een prijsafspraak vallen wordt de markt geconsulteerd.
In artikel 3 en 4 wordt bij nadere regeling bepaald voor welke algemene en maatwerkvoorzieningen een eigen bijdrage wordt gevraagd en op welke wijze de kostprijs voor maatwerkvoorzieningen en het pgb wordt bepaald. Dit is vastgelegd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad.
Voor mensen die gebruik maken van maatschappelijke opvang of vrouwenopvang wordt ook een eigen bijdrage gevraagd.
Hier geldt het principe dat men kost en inwoning heeft en zak- en kleedgeld moet overhouden. Op basis van dit principe is de eigen bijdrage vastgesteld. In tegenstelling tot de andere voorzieningen mag de gemeente hier een andere instantie aanwijzen om de eigen bijdrage te innen. Dit zijn voor Zaanstad het Leger des Heils en de Blijf Groep Zaanstreek.
Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Dit zijn tevens de eisen die standaard in de contracten zijn opgenomen, daarnaast zijn/zullen per aanbesteding, voor de sector relevante, kwaliteitseisen meegenomen. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Omdat de voorziening op maat is van de cliënt, is de afstemming met andere vormen van zorg, waaronder mantelzorg, belangrijk. In de contracten is gesteld dat aanbieders de ondersteuning afstemmen op de cliënt en zijn mantelzorger.
Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet. De gemeente draagt zorg voor de uitvoering van dit onderzoek.
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het tweede lid is een nieuw onderdeel d. toegevoegd. Dit in verband met de opschorting, wijziging of intrekking van een beschikking wegens tijdelijke opname van de cliënt in een instelling.
Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onder b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, wanneer de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zorgverzekeringswet. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
7.Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.
Artikel 15. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Artikel 2.1.6 van de wet bepaalt dat in de verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Hoe het college vorm gaat geven aan de jaarlijkse waardering van de mantelzorgers van haar cliënten is bepaald bij nadere regeling.
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 16 zien dan ook niet toe op subsidies.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen 1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 16. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Hier wordt voor de uitvoering van de Wmo op teruggevallen, net als in de huidige praktijk
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet). Deze eis wordt door de gemeente meegenomen in de aanbesteding van alle voorzieningen, waaronder ondersteuningsdiensten, hulpmiddelen en collectief vervoer.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar c.q. medewerker sociaal wijkteam, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid.
Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot de klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 18. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). De gemeente Zaanstad kiest ervoor om aanbieders van ondersteuningsdiensten hieronder te laten vallen. Aanbieders van verstrekkingen zoals hulpmiddelen en rolstoelen vallen hier niet onder omdat het hier om een meer incidentele verstrekking gaat. De ondersteuningsdiensten bevatten frequent en direct contact met de cliënt en het beleid van een aanbieder kan direct invloed hebben op de ondersteuningsdienst waardoor het belang van medezeggenschap groter is dan bij aanbieders van verstrekkingen.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 19. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Artikel 20 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is opgenomen dat een beschikking voor lopende voorzieningen ambtshalve (dat wil zeggen zonder aanvraag) worden herzien. In de nieuwe beschikking, op basis van de verordening Wmo 2015, zal een overgangstermijn worden opgenomen welke mede afhankelijk is van de duur van de oude beschikking. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In de praktijk zal dit betekenen dat aanvragen die niet voor 1 januari 2015 zijn afgehandeld op grond van de nieuwe verordening worden afgehandeld. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.]
Hulp bij het huishouden wordt afgebouwd tot 60% van het huidige budget. De gemeente Zaanstad heeft daarom besloten tot de volgende wijziging:
De cliënten worden tijdig geïnformeerd dat er een wijziging gaat plaatsvinden. In een later stadium worden de cliënten geïnformeerd over wat er gaat veranderen.
Dit betekent dat een deel van de huidige cliënten met hulp bij het huishouden opnieuw wordt beoordeeld volgens de nieuwe regels. Conform lid 2 van dit artikel zal de gemeente een nieuw besluit nemen.
Bijvoorbeeld Handreiking aanbesteding Wmo, de wet Basistarieven en als onderdeel daarvan het Hulpmiddel onderbouwing bepaling tarief. Publicatie ActiZ, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2013 en de Code verantwoordelijk marktgedrag thuisondersteuning (Kamerstukken II 2014/15, 34 104, nr. 70, blg-576970).