Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Eindhoven

Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Eindhoven
Officiële naam regelingVerordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven
CiteertitelVerordening SD Eindhoven
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Jeugdwet
  2. Participatiewet
  3. Wet maatschappelijke ondersteuning
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  6. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-07-201504-07-2015onderdelen H3 participatie

12-05-2015

Gemeenteblad 2015, nr. 40

Onbekend
04-07-201507-03-2018onderdelen H3 participatie

02-06-2015

Gemeenteblad 2015, nr. 40

Onbekend
01-01-201504-07-2015Nieuwe regeling

14-10-2014

Gemeenteblad 2014, nr. 93

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Sociaal Domein gemeente Eindhoven

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven maakt bekend, dat de raad van de gemeente Eindhoven in haar vergadering op 14 oktober 2014 heeft vastgesteld

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

1.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader

worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet,

Participatiewet, Wmo, IOAW, IOAZ en Bbz 2004

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      ASV: Algemene Subsidieverordening gemeente Eindhoven.

    • b.

      Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Eindhoven;

    • d.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven

    • e.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers;

    • f.

      IOAZ: Wet Inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • h.

      Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Hoofdstuk 2. Jeugdhulp

Artikel 2.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a.

      andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen.

    • b.

      hulpvraag: de behoefte van een jeugdige of een ouder aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • c.

    individuele voorziening: een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden

    voorziening, indien een andere voorziening en/of vrij toegankelijke voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • d.

    overige voorziening: eenvrij toegankelijke voorziening als bedoeld in artikel 2.9 onder a, van de Jeugdwet, waarvoor geen verleningsbeschikking van het college is vereist.

  • e.

    pgb: persoonsgebonden budget, als bedoeld in artikel 8.1.1 van de

    Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

Artikel 2.2 Vormen van jeugdhulp

Het college stelt bij nadere regeling vast welke vormen van individuele voorzieningen en overige voorzieningen beschikbaar zijn.

Artikel 2.3 Toegang jeugdhulp via de gemeente

Het college stelt bij nadere regeling de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening vast. Het college geeft daarbij aan op welke wijze hij jeugdigen en ouders informeert over de mogelijkheid en het belang om in bepaalde gevallen een beroep op jeugdhulp te doen.

Artikel 2.4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, draagt het college zorg voor de inzet van jeugdhulp, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

Artikel 2.5 Hoogte pgb-tarieven

  • 1. Het college legt in een nadere regeling de hoogte van de pgb-tarieven vast.

  • 2. De pgb-tarieven zijn vergelijkbaar met de omvang van de kosten van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura;

Artikel 2.6 Pgb en sociaal netwerk

Een jeugdige of zijn ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, kan een individuele voorziening, onder de volgende voorwaarden, betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

  • a.

    deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan

    het tarief geldend voor een professionele dienstverlener,

  • b.

    deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de jeugdige of zijn ouders

    voor hem niet tot overbelasting leidt, en

  • c.

    tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het pgb worden

    betaald.

Artikel 2.7 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

  • a.

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

  • b.

    de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

  • c.

    de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

  • d.

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

  • e.

    de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Een besluit tot toekenning van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 6 maandenna uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de toekenning heeft plaatsgevonden.

  • 4.

    Het college kan een, als gevolg van herziening danwel intrekking, bedoeld in het tweede lid onder a, d en e en derde lid ten onrechte genoten individuele voorziening of pgb geheel of gedeeltelijk in geldswaarde terugvorderen van de jeugdige of zijn ouders.

  • 5.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s.

Artikel 2.8 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en

uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die gehanteerd worden voor door derden te leveren diensten, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van defunctie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 3. Participatie

Paragraaf 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Anw-gerechtigden: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die geregistreerd zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • b.

    belanghebbende: de persoon als bedoeld in artikel 10 van de wet en artikel 36 IOAW/IOAZ;

  • c.

    GRWRE: Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven ‘Ergon’;

  • d.

    ondersteuning: het aanbieden van een voorziening of het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar derden;

  • e.

    plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • f.

    re-integratietraject: een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling van belanghebbende;

  • g.

    uitkeringsgerechtigden: personen die algemene bijstand of een uitkering ontvangen ingevolge respectievelijk de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ;

  • h.

    UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • i.

    voorziening(en): het geheel van re-integratie-instrumenten die het college kan aanbieden ter bevordering van arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Participatiewet of artikel 34 lid 1 sub a IOAW/IOAZ;

Paragraaf 3.2 Participatievoorzieningen

Artikel 3.2 Opdracht college

  • 1.

    Het college kan aan belanghebbenden een of meer voorzieningen aanbieden.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van een voorziening aan een belanghebbende beoordeelt het college de mogelijkheden, omstandigheden en capaciteiten van belanghebbende in relatie tot de verwachte doeltreffendheid van de voorziening. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van belanghebbende en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 3.

    Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

Artikel 3.3 Budget- en/of subsidieplafonds

Het college kan jaarlijks een of meer budget- en/of subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen.

Artikel 3.4 Onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

  • 1.

    Het college kan, voordat besloten wordt tot een re-integratietraject en/of de inzet van voorziening, een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de persoon tot zijn arbeidsinschakeling, dan wel naar de geschiktheid om gebruik te maken van een re-integratietraject en/of een voorziening.

  • 2.

    Onder een onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan hetdeelnemen aan een scholingstraject of werkleertraject als bedoeld in artikel 3.6.

Artikel 3.5 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die adequaat en toereikend zijn met als doel het bevorderen van arbeidsinschakeling door het opdoen van werkervaring en arbeidsritme, het aanleren van vaardigheden en kennis, dan wel op een andere wijze vergroten van zelfredzaamheid.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen indien:

    • a.

      de belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep van de Participatiewet of dit hoofdstuk of niet meer voldoet aan de voorwaarden verbonden aan de voorziening;

    • b.

      de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • c.

      de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een doeltreffende en doelmatige arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Er kunnen geen voorzieningen worden ingezet als de concurrentieverhoudingen onverantwoord worden beïnvloed of dit kan leiden tot een verdringing van reguliere werknemers.

Artikel 3.6 Scholingstraject/werkleertraject

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden of aan personen die een uitkering op grond van de Participatiewet aanvragen, een scholingstraject/werkleertraject aanbieden.

  • 2.

    Een werkleertraject duurt drie maanden en kan indien noodzakelijk worden verlengd met nogmaals de periode van drie maanden.

  • 3.

    Het scholingstraject en/of werkleertraject vindt plaats met behoud van uitkering.

Artikel 3.7 Werkstage

  • 1.

    De werkstage is onderdeel van een re-integratietraject gericht op

    arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werkstage heeft als doel de belanghebbende, indien van toepassing met behoud van uitkering, vaardigheden en kennis te laten opdoen dan wel te onderhouden met betrekking tot aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid in een bepaalde baan.

  • 3.

    De werkstage duurt maximaal 3 maanden. Indien dit noodzakelijk is en hierdoor de kans op arbeidsinschakeling aanmerkelijk wordt verbeterd, kan de periode verlengd worden met maximaal 3 maanden.

Artikel 3.8. Persoonsgebonden re-integratiebudget

Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-

integratiebudget, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.

Artikel 3.9 Sociale activering

Het college kan aan een belanghebbende voorzieningen aanbieden die zijn

gericht op maatschappelijk functioneren/participeren, ter voorbereiding op

arbeidsinschakeling, en, daar waar nodig, ondersteuning bieden.

Artikel 3.10 Participatieplaats

  • 1.

    1.Het college kan op basis van artikel 10a van de Participatiewet of artikel 38IOAW/IOAZ een participatieplaats en scholing aanbieden aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 2.

    Het college verstrekt aan een uitkeringsgerechtigde, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet, een premie van telkens maximaal € 350,- per 6 maanden.

  • 3.

    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal uren per week dat door de uitkeringsgerechtigde is gewerkt in de afgelopen 6 maanden. De maximale premie wordt verstrekt voor het werken van minimaal 24 uren per week. De premie wordt naar rato gekort bij een lager aantal gewerkte uren en verzuim.

  • 4.

    De premie, als bedoeld in het tweede lid, wordt geweigerd, indien de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college in de periode waarop de premie betrekking heeft, onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces of de aan de participatieplaats verbonden verplichtingen heeft geschonden.

Artikel 3.11 Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college biedt loonkostensubsidie aan belanghebbenden met een loonwaarde van 30% tot 80%.

  • 2.

    Het college waarborgt een evenredige verdeling van de subsidie voor de kosten voor begeleiding op de werkplek, de werkplekaanpassingen en de loonkostensubsidie over de doelgroep loonkostensubsidie met verschillende loonwaarden. Bij de verdeling krijgt een belanghebbende, die gemotiveerd is voor een dienstbetrekking, waarbij loonkostensubsidie wordt verleend, voorrang.

  • 3.

    Het college kan jaarlijks het subsidieplafond voor de kosten voor begeleiding op de werkplek en de werkplekaanpassingen vaststellen.

Artikel 3.12 Vaststelling loonwaarde

Voor het vaststellen van de loonwaarde van een persoon behorend tot de doelgroep loonkostensubsidie maakt het college gebruik van het loonwaardebepalingssysteem van het UWV.

Artikel 3.13 Low-riskpolis

Het college stelt bij nadere regeling vast voor welke vergoedingen naar hoogte en duur een werkgever in aanmerking komt bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d ontvangt, voor zover artikel 29b van de Ziektewet niet van toepassing is;

Artikel 3.14 Studietoeslag

  • 1. Het college kan een individuele studietoeslag, als bedoeld in artikel 36b van de Participatiewet, van maximaal €1.800,- per 6 maanden verlenen.

  • 2. Het college stelt bij Nadere Regeling vast:

  • a. de hoogte van de studietoeslag en

  • b. de frequentie van betaling van de studietoeslag.

  • 3. Een persoon kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag

  • 4. Het college kan besluiten het bedrag genoemd in het eerste lid voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel de indexering niet toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 3.15 Overige voorzieningen

Het college kan een vergoeding verstrekken voor noodzakelijke kosten die

gemaakt worden in het kader van arbeidsinschakeling, tenzij

  • a.

    een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien de aard en doel wordt geacht voor belanghebbende toereikend en passend te zijn;

  • b.

    de voorziening wordt aangeboden in de vorm van een subsidie. In dat geval zijn de voorwaarden en verplichtingen van de ASV en de daarop gebaseerde nadere regeling van toepassing.

Artikel 3.16 Tegenprestatie

Bij uitvoering van artikel 9 van de wet ziet het college er op toe dat de uitkeringsgerechtigde zich maximaal naar vermogen inspant om bijstandsonafhankelijk te worden en/of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten.

Paragraaf 3.3 Inkomenstoeslag

Artikel 3.17 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Inkomen: totaal van het inkomen al bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet en de algemene bijstand.

  • b.

    Peildatum: datum waarop een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt.

  • c.

    Referteperiode: periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum.

Artikel 3.18 Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Voor de berekening van de toepasselijke bijstandsnorm wordt geen kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, toegepast

.

Artikel 3.19 Hoogte inkomenstoeslag

  • 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 490,00 voor een alleenstaande

    • b.

      € 592,00 voor een alleenstaande ouder

    • c.

      € 646,00 voor gehuwden

  • 2. Voor toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3. Het college kan besluiten de bedragen genoemd in het eerste lid voor een of meerdere kalenderjaren te wijzigen danwel de indexering niet toe te passen voor een of meerdere kalenderjaren.

Artikel 3.20 Overgangsrecht referteperiode

Voor het inkomensbegrip in de referteperiode blijft de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2009, nr 20 en de wijziging van gemeenteblad 2010, nr. 69, van toepassing tot 1 januari 2015.

Paragraaf 3.4 Handhaving

Artikel 3.21 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a.

    Belanghebbende: persoon met een uitkering ingevolge de Participatiewet, Bbz 2004, IOAW of IOAZ;

  • b.

    Maatregel: verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, het verlagen van de IOAW-/IOAZ-uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ, het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

  • c.

    Jongere: een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar;

  • d.

    Zelfstandige: een zelfstandige als bedoeld in artikel 1 Bbz 2004.

Artikel 3.22 Afzien van het opleggen van een maatregel

Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of

  • b.

    de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

  • c.

    belanghebbende inmiddels geen bijstand of uitkering meer ontvangt, tenzij de belanghebbende binnen een periode van 6 maanden na de datum van de beëindigingsbeschikking opnieuw bijstand of uitkering gaat ontvangen. In dat geval wordt een besluit genomen over het alsnog toepassen dan wel afzien van een maatregel op dat moment; of

  • d.

    het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van het bepaalde in het eerste lid onder d, wordt daarvan aan de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 3.23 Hoogte van de maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3.24 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op:

  • a.

    de voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm , als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ en/of

  • b.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de Participatiewet en/of

  • c.

    de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5 onderdeel d van de Participatiewet.

Artikel 3.25 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Voor zover de bijstand of uitkering nog niet is uitbetaald wordt de maatregel

    toegepast op de betaling van de betreffende bijstand of uitkering over die

    maand.

  • 2. Indien toepassing van het eerste lid niet mogelijk is wordt de maatregelopgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 3. Een maatregel wordt over één maand uitgevoerd. Het college kan het noodzakelijk achten om uitvoering van de maatregel te spreiden over meerdere maanden.

  • 4. In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover het een zelfstandige betreft, die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 3.26 Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schendingen van de verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging gelijktijdig een afzonderlijke maatregel opgelegd.

  • 3. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden, na de datum van de beschikking waarin de vorige verwijtbaar aangemerkte gedraging is vastgesteld, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.37 van deze verordening.

  • 4. Indien de verdubbeling van de hoogte van de maatregel en/ of het bepaalde in het tweede lid van dit artikel niet uitvoerbaar/ mogelijk is wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

  • 5. Wanneer dezelfde gedraging, als bedoeld in artikel 3.27 tot en met 3.36 van deze verordening (niet geüniformeerde verplichtingen), binnen de gestelde periode zich meer dan twee keer voordoet vindt geen verdubbeling van de hoogte of duur meer plaats maar wordt de maatregel afgestemd op basis van individualisering.

Artikel 3.27 Niet verschijnen op uitnodiging gesprek

Indien belanghebbende, zonder tegenbericht, niet verschijnt op een schriftelijke

uitnodiging, in verband met re-integratie om op gesprek te komen wordt een maatregel opgelegd van 10%.

Artikel 3.28 Jongeren

  • 1. Indien een jongere in de 4 weken na melding geen of onvoldoende inspanningen heeft gedaan om geaccepteerde arbeid en/of mogelijkheden in regulier bekostigd onderwijs te verkrijgen wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2. Indien een jongere onvoldoende meewerkt aan het opstellen of uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.29 Algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen

Indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.30 Gedragingen alleenstaande ouder

Indien op grond van artikel 9a vijfde lid van de Participatiewet een ontheffing van de arbeidsverplichting wordt ingetrokken doordat belanghebbende ondubbelzinnig in houding en gedrag laat blijken de daaraan verbonden verplichtingen niet na wenst te komen, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

Artikel 3.31 Gedragingen IOAW en IOAZ

  • 1. Indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van, of door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert dan wel niet of onvoldoende meewerkt aan een door het college aangeboden voorziening wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm.

  • 2. Indien een belanghebbende de algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt of door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, wordt een maatregel opgelegd van 100% van de norm.

Artikel 3.32 Zelfstandige

  • 1. Indien een zelfstandige niet of onvoldoende meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, wordt een maatregel opgelegd van 40%.

  • 2. Indien een zelfstandige de administratie, als bedoeld in artikel 38 lid 2 Bbz 2004 niet naar behoren heeft gevoerd, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.33 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet, heeft betoond wordt een maatregel van 20% opgelegd gedurende een periode overeenkomstig onderstaande tabel:

onverantwoord besteed/periode eerder of langer in de uitkeringDuur maatregel
Tot € 1.500 0 - 2 maanden1 maand
Van € 1.500,-- tot € 5.000,-- 2- 4 maanden3 maanden
Van € 5.000,-- tot € 10.000,-- 4-8 maanden6 maanden
Van € 10.000,-- tot € 20.000,-- 8-16 maanden9 maanden
Van € 20.000,-- tot € 40.000,-- 16-32 maanden12 maanden
Vanaf € 40.000,-- vanaf 32 maanden18 maanden
  • 2.

    Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen waarbij inbegrepen het doen van een schenking of het geen aanspraak maken op of het niet te gelde maken van voorliggende voorzieningen voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening.

Artikel 3.34 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet, de IOAW, IOAZ en Bbz 2004, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een 1 maand.

Artikel 3.35 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals bedoeld in de artikelen 55 van de Participatiewet en 38, eerste lid Bbz 2004 zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel opgelegd van 20%.

Artikel 3.36 Geüniformeerde verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a tot en met h van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van een maand.

  • 2.

    Het bedrag van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid kan worden toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende twee maanden indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid wordt aan de eerste maand in ieder geval 1/3 van de verlaging toebedeeld.

Artikel 3.37 Verrekenen bestuurlijke boete bij recidive

  • 1. In afwijking van artikel 60b, eerste en tweede lid van de Participatiewet kan het college de recidiveboete, met inachtneming van de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verrekenen indien er sprake is van dringende redenen.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke Ondersteuning

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder dan vergelijkbare producten;

  • b.

    algemene voorziening: voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • c.

    andere voorziening: voorziening op basis van een andere wet dan de Wmo;

  • d.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4 van de Wmo;

  • e.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld inartikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo;

  • f.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo;

  • g.

    voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

Artikel 4.2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning

Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de Wmo bij nadere regeling op welke wijze, na melding, in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.

Artikel 4.3 Maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de:

  • a.

    beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt,

    voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • 1 o op eigen kracht,

  • 2 o met gebruikelijke hulp,

  • 3 o met mantelzorg,

  • 4 o met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk,

  • 5 o met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of

  • 6 o met gebruikmaking van algemene voorzieningen;

  • b.

    problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • 1 o op eigen kracht,

  • 2 o met gebruikelijke hulp,

  • 3 o met mantelzorg,

  • 4 o met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk of

  • 5 o met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo, een passende bijdrage aan

  • a.

    het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot

    zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven;

  • b.

    het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang

    en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

Artikel 4.4 Weigeringgronden maatwerkvoorziening

Geen maatwerkvoorziening wordt toegekend voor zover:

  • a.

    de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij

  • 1o  daarvoor vooraf door het college toestemming is gegeven, danwel

  • 2o  het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van d

    voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

  • b.

    die reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en de technische afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan cliënt zijn toe te rekenen;

  • c.

    de maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, die technisch nog niet is afgeschreven, tenzij

  • 1 o de eerder verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

  • 2o de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaak

    te kosten, of

  • 3o als de eerder verstrekte maatwerkvoorziening niet langer compenserend is.

  • d.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • e.

    indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • f.

    de belanghebbende verhuist naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    het een voorziening betreft in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen die bij nieuwbouw of renovatie, zowel in gemeenschap­pelijke ruimten als in de wooneenheden, zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden.

Artikel 4.5 Extern advies

  • 1. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van

  • a. het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo;

  • b. de aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo.

  • 2. Het college betrekt de cliënt en zijn eventuele gemachtigde of mantelzorger bij de adviesaanvraag en informeert hem over de uitkomsten daarvan.

Artikel 4.6 Hoogte pgb-tarieven

  • 1.

    Het college legt in een nadere regeling de hoogte van de pgb-tarieven vast.

  • 2.

    De pgb-tarieven zijn vergelijkbaar met de omvang van de kosten van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura en toereikend voor de aanschaf daarvan.

Artikel 4.7 Pgb en sociaal netwerk

Een cliënt ten behoeve van wie een pgb wordt verstrekt, kan onder de volgende voorwaarden, een maatwerkvoorziening betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk:

  • a.

    deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het tarief geldend voor een professionele dienstverlener,

  • b.

    deze persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de cliënt voor hem niet tot overbelasting leidt, en

  • c.

    tussenpersonen of belangbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

Artikel 4.8 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 4.9 Bijdrage in de kosten

  • 1.

    Voor het gebruik van een algemene voorziening (niet zijnde cliëntondersteuning), een pgb en een maatwerkvoorziening is een bijdrage in de kosten verschuldigd.

  • 2.

    Het college bepaalt bij nadere regeling vast:

    • a.

      de groepen ingezetenen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor algemene voorzieningen,

    • b.

      de hoogte en de duur de van de bijdrage in de kosten, met in achtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 3.

    Het totaal van de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening of pgb overstijgt niet de kostprijs van de maatwerkvoorziening of pgb.

  • 4.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de prijs, inclusief de bijkomende kosten, waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt van een aanbieder.

  • 5.

    De kostprijs van een pgb is gelijk aan het totaalbedrag van het door het college verstrekte pgb.

Artikel 4.10 Inning bijdrage in de kosten bij opvang

  • 1.

    Het college kan de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening voor opvang mandateren aan de instelling die de opvang verzorgt.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de vaststelling en inning van de bijdrage in de kosten.

Artikel 4.11 Kwaliteitseisen en maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van algemene en maatwerkvoorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

  • a.

    het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg die de cliënt

    ontvangt;

  • c.

    erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het

    kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met

    de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de eisen, bedoeld in het eerste lid, door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 4.12 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de

    vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren

    diensten, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke cao-schalen in relatie tot de zwaarte van de

    functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als

    gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

  • 2.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de

    vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren voorzieningen, rekening met:

  • a.

    de marktprijs van de voorziening, en

  • b.

    de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de

    leverancier worden gevraagd, zoals:

    1o. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

    2o. instructie over het gebruik van de voorziening;

    3o. onderhoud van de voorziening, en

    4 o. verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 4.13 Medezeggenschap en klachtregeling aanbieders

  • 1. Aanbieders met wie de gemeente een contract gaat sluiten of aan wie subsidie wordt verleend, stellen een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor

    • a.

      de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt;

    • b.

      de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn en voor zover het diensten in het kader van voorzieningen betreft.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen en klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 4.14 Controle

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.9 en 2.3.10 van de Wmo, onderzoekt het college, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte maatwerkvoorzieningen of pgb’s worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Een besluit tot toekenning van een pgb kan worden ingetrokken en teruggevorderd als blijkt dat het pgb binnen 6 maandenna uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de toekenning heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Artikel 4.15 Verrekening

Het college kan vorderingen, ontstaan op grond van de Wmo, verrekenen met nog uit te keren (periodieke) betaling(en) op grond van de Wmo en/of nog uit te keren (periodieke) betaling(en) op grond van de Participatiewet.

Hoofdstuk 5. (gereserveerd voor Leerlingenvervoer)

Hoofdstuk 6. Inspraak en medezeggenschap

Artikel 6.1 Inspraak en medezeggenschap

  • 1.

    Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende de Jeugdwet, Participatiewet en Wmo, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid beleidsvoorstellen te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende Jeugdwet, Participatiewet en Wmo en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat de cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntgroepen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de, voor een adequate deelname aan het overleg, benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    4.Het college stelt een nadere regeling vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 7.1 Nadere regeling

Onverminderd bepaalde in deze verordening kan het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening een nadere regeling vaststellen.

Artikel 7.2 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, met uitzondering van paragraaf 3.4, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 7.3 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 7.4 Inwerkingtreding en overgangsbepaling

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, onder intrekking van:

  • a.

    Re-integratieverordening 2013, Gemeenteblad 2013, nr 15;

  • b.

    Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2013), Gemeenteblad 2012, nr 75;

  • c.

    Maatregelenverordening WWB, Bbz 2004, Ioaw, Ioaz 2013, Gemeenteblad 2013, nr 13;

  • d.

    Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013, gemeenteblad 2013, nr 14;

  • e.

    Verordening Wachtlijstbeheer Sociale Werkvoorziening, Gemeenteblad 2008, nr 63;

  • f.

    Verordening Langdurigheidstoeslag gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2009, nr 20 en de wijziging van gemeenteblad 2010, nr. 69;

  • g.

    Verordening eigen bijdrage maatschappelijke opvang en vrouwenopvang gemeente Eindhoven, Gemeenteblad 2014, nr. 54.

Artikel 7.5 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘’Verordening SD Eindhoven’’.

Eindhoven, 14 oktober 2014.

Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,

, burgemeester.

, secretaris.

Uitgegeven, 20 oktober 2014.

Mij bekend,

de gemeentesecretaris van Eindhoven,