Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rheden

Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRheden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen WWB-normen
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen WWB-normen
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1 en 30

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-10-201001-10-201001-01-2012div. artikelen

28-09-2010

Regiobode, 13-10-2010

Geen
01-06-2006Nieuwe regeling

30-05-2006

Regiobode

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen

De raad van de gemeente Rheden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 18 april 2006;

gelet op de Wet werk en bijstand, artikel 8 lid 1 onder c en artikel 30;

b e s l u i t :

vast te stellen de: ‘Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen’

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden;

    • c.

      medebewoner: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning ook een ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • d.

      schoolverlater:

      • 1.

        met de schoolverlater, bedoeld in artikel 28 van de wet wordt de persoon gelijkgesteld die zich heeft gevestigd in of is teruggekeerd naar Nederland, zolang de zes maanden nog niet zijn verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding; 

      • 2.

        indien een persoon gedurende een periode van korter dan 24 maanden opnieuw heeft deelgenomen aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in artikel 28 van de wet, wordt deze na beëindiging daarvan slechts als schoolverlater aangemerkt zolang de zes maanden bij een eerdere beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding nog niet was verstreken;

    • e.

      woonlasten:

      • 1.

        kale huur verminderd met huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de maandelijkse nettohypotheeklasten en het eigenaarsdeel WOZ;

    • f.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis;

    • g.

      gehuwdennorm: norm als bedoeld in artikel 21 van de wet.

Artikel 2
  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18 eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 3
  • 1.

    Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

  • 3.

    Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op algemene bijstand.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 4 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag, die is bepaald op het in artikel 25 tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

Artikel 5 De medebewoner

Voor de medebewoner wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 6 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand

  • 1.

    Voor de medebewoner die aantoonbare woonlasten heeft, die tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen, wordt in afwijking van artikel 5 de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Voor de medebewoner die verzorgingsbehoevend is, wordt in afwijking van artikel 5 de bijstandsnorm verhoogd met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 7 Thuiswonend kind

Voor het thuiswonende kind wordt de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 5 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm. Voor het thuiswonend kind is artikel 6 niet van toepassing.

Artikel 7A Co-ouderschap

  • 1.

    In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeslag 20 procent vermeerderd met 14 procent van de gehuwdennorm, indien de alleenstaande het co-ouderschap uitoefent waarbij deze vijf van de zeven dagen alleenstaande ouder is.

  • 2.

    In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeslag 20 procent vermeerderd met 11 procent van de gehuwdennorm, indien de alleenstaande het co-ouderschap uitoefent waarbij deze vier van de zeven dagen alleenstaande ouder is.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 8 Schoolverlaters

De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gehuwdennorm voor de schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet.

Artikel 9 21-jarigen

  • 1.

    De toeslag van de 21-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd tot 10 procent van de gehuwdennorm.

  • 2.

    Het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 8 van toepassing is.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen’.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2006.

 

De verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen vastgesteld d.d. 2 november 2004 wordt per 1 juni 2006 ingetrokken.

 

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 september 2010, nr. 6.

De Steeg, 28 september 2010

De raad voornoemd,

voorzitter.

griffier.

Toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1 Begripsomschrijving

Artikel 1 lid 1

Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de WWB of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WWB wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en de gezamenlijke huishouding.

 

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

 

Artikel 1 lid 2

c medebewoner

De medebewoner is iedere persoon van 21 jaar en ouder die geen gezamenlijke huishouding vormt, noch een alleenwonende alleenstaande (ouder) is.

 

d schoolverlater

In artikel 2 onder d wordt omschreven wie tot de groep schoolverlaters behoort. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering. In artikel 28 van de wet is de hoofdgroep gedefinieerd. Dat zijn degenen die recent onderwijs of beroepsopleiding hebben gevolgd op grond waarvan de betrokkene zelf recht had op studiefinanciering voor 18-plussers die volledig onderwijs volgen dan wel van wie de ouders recht hadden op kinderbijslag. Dit onderwijs kan zowel in Nederland als in het buitenland zijn gevolgd. Zij worden als schoolverlater aangemerkt als de beëindiging van dit onderwijs of die beroepsopleiding nog geen halfjaar geleden heeft plaatsgevonden.

 

De periode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de beëindiging van het onderwijs. Voor degenen die het onderwijs met studiefinanciering in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 volgden, is dat de maand na beëindiging van het recht op studiefinanciering; in geval dat tijdens de opleiding recht op kinderbijslag bestond, is dat de maand volgend op die waarin de scholing daadwerkelijk is beëindigd.

Aan deze hoofdgroep worden diegenen gelijkgesteld die onderwijs of beroepsopleiding hebben gevolgd waarvoor -anders dan bij de hoofdgroep het geval is- geen recht bestond op Nederlandse studiefinanciering of Nederlandse kinderbijslag, maar die overigens wel met zo’n studie of opleiding vergelijkbaar is. Met de term ‘onderwijs of beroepsopleiding van overeenkomstige aard’ is aangegeven dat het in het buitenland gevolgde onderwijs qua karakter overeen moet komen met het onderwijs waarbij aanspraak op de Wet studiefinanciering 2000 of de Algemene Kinderbijslagwet kan bestaan. Dit houdt in dat het een in het betreffende land erkende vorm van onderwijs betreft. Voorts dient het onderwijs voor ten minste 19 lesuren per week te zijn gevolgd. Dit zijn immers criteria die gelden bij de toekenning van de Wet studiefinanciering 2000 of de Algemene Kinderbijslagwet. Net zoals personen die tot de hoofdgroep behoren, dienen ook zij die onder deze bepaling vallen aan te tonen of, en zo ja wanneer, recentelijk gevolgd onderwijs is beëindigd. Indien de beëindiging van het onderwijs niet afdoende door de betrokkene kan worden aangetoond, zal de gemeente uitgaan van de dag waarop dat onderwijs aantoonbaar niet meer gevolgd kan zijn. Over het algemeen zal dat de dag van vestiging of terugkeer in Nederland zijn.

 

e woonlasten

Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

 

Indien een woning van een vereniging wordt bewoond wordt onder woonlasten verstaan het lidmaatschapsgeld dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder artikel 1 lid 2 sub i onder 1 indien de vereniging de woning verhuurt en onder artikel 1 lid 2 sub i onder 2 indien de vereniging de woning in eigendom heeft.

 

f verzorgingsbehoevende

Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

 

Artikel 2

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.

 

Hoofdstuk 2 Categorieën

 

Artikel 3

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De begrippen zijn nader uitgewerkt in artikel 1 van deze verordening of in de wet.

 

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar of ouder (artikel 25 WWB). Voor personen jonger dan 21 jaar is de bijstandsnorm geregeld in artikel 20 WWB. Een eventuele aanvulling op de bijstandsnorm voor de 18- tot 21-jarigen valt onder de bijzondere bijstand.

 

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

 

Artikel 4 Alleenstaanden en alleenstaande ouders

Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.

 

Artikel 5 De medebewoner

Bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat bestaanskosten gedeeld kunnen worden met een ander. Is dat niet of deels het geval, dan kan de norm met een toeslag worden verhoogd op grond van artikel 25 van de wet. In het Rhedense toeslagenbeleid is het uitgangspunt, dat de medebewoner hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

 

Op grond van het feit dat de medebewoner hoe dan ook extra kosten heeft ten opzichte van diegenen die een gezamenlijke huishouding vormen, maar anderszins niet dusdanige kosten heeft die vergelijkbaar zijn met die van een alleenwonende alleenstaande, wordt de toeslag voor een medebewoner gesteld op 10% van de gehuwdennorm.

 

Artikel 6 De medebewoner met woonlasten van tenminste 18% van de gehuwdennorm*

*   Momenteel bedraagt 18% van de gehuwdennorm € 216,22 per maand.

 

In afwijking van artikel 5 bedraagt voor de medebewoner die woonlasten heeft van ten minste 18% van de gehuwdennorm per maand, de toeslag 20% in plaats van 10%. In deze situatie heeft de medebewoner dusdanig hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de bijstandsnorm voorziet, dat de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm verstrekt wordt.

 

Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 lid 2 onder e.

 

Bovenstaande impliceert dat de kamerhuurder, onderhuurder, lid van een woonvereniging, mede-eigenaar van een woning, verhuurder enz. recht heeft op een toeslag van 20 procent, indien de woonlasten tenminste 18% van de gehuwdennorm per maand bedragen.

Bij all-in huurcontracten is in beginsel uitgangspunt dat de in het contract genoemde all-in huurprijs het totale woonlastenbedrag vormt.

Voor de kostganger wordt een bedrag ad 75% van het betaalde kostgeld als woonlastenbedrag aangemerkt.

 

Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Klanten dienen deze aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.

 

Indien de klant niet kan aantonen dat zijn woonlasten meer bedragen dan 18% van de gehuwdennorm per maand is artikel 5 van toepassing.

 

Op grond van artikel 5 en 6 kan derhalve gesteld worden, dat diegene die aangemerkt wordt als een medebewoner voor een toeslag van 10% in aanmerking komt. Indien deze medebewoner aantoont dat zijn woonlasten 18% van de gehuwdennorm te boven gaan bedraagt de toeslag 20% in plaats van 10%.

 

Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van de in hoofdstuk 3 genoemde percentages indien hiertoe een noodzaak bestaat.

 

Bij de vaststelling van het woonlastenbedrag is aangesloten bij het bedrag dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/ministerie van Financiën hanteert als minimumbedrag voor het toepassen van huurtoeslag. Omdat het noemen van een bedrag in de gemeentelijke verordening ertoe leidt dat deze (half)jaarlijks moet worden aangepast, is het praktisch om het woonlastenbedrag te baseren op een percentage van de gehuwdennorm. Het verlagingspercentage dat het minimumbedrag voor de toepassing van de huurtoeslag het meest benadert ligt op 18% van de gehuwdennorm. Indien de gehuwdennorm wordt verhoogd of verlaagd heeft dit eveneens tot gevolg dat het woonlastenbedrag (18% van de gehuwdennorm) zal worden aangepast.

 

Artikel 7 Thuiswonend kind

Onder een thuiswonend kind wordt verstaan de medebewoner, die evenals de huurder of de eigenaar van een woning in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die het in artikel 4 onder d van de WWB bedoelde kind is van de huurder of de eigenaar dan wel van diens echtgeno(o)t(e).

Het betreft derhalve kinderen die inwonend zijn bij hun ouder(s), waarbij de ouder(s) de huurder of de eigenaar van de woning is/zijn. Indien derhalve het kind de huurder of eigenaar van de woning is en de ouders zijn inwonend bij hun kind dan kan het kind niet aangemerkt worden als een thuiswonend kind.

 

Op grond van artikel 7 wordt voor het thuiswonende kind de bijstandsnorm overeenkomstig artikel 5 verhoogd met 10% van de gehuwdennorm.

Voor het thuiswonend kind is artikel 6 niet van toepassing.

 

Kinderen die inwonen bij ouders worden geacht hierdoor dusdanige financiële schaalvoordelen te genieten dat het gerechtvaardigd is om de toeslag hierop af te stemmen. De schaalvoordelen hebben betrekking op het kunnen delen van de woonlasten. Op grond hiervan wordt aan een inwonend kind een toeslag verstrekt van 10%. Het verkrijgen van een toeslag van 20% door een inwonend kind op grond van toepassing van artikel 6 is niet mogelijk, omdat een commercieel contract tussen inwonende kinderen en ouders voor de bepaling van de hoogte van de toeslag niet geaccepteerd wordt.

 

Indien bijvoorbeeld een moeder en haar zoon gezamenlijk een woning bewonen, dan kan de moeder, indien zij huurder of eigenaar is van de woning en hoge woonlasten heeft, voor een toeslag van 20% in aanmerking komen.

De zoon kan op grond van artikel 7 alleen voor een toeslag van 10% in aanmerking komen. In zijn geval maakt het niet uit of hij door middel van een afgesloten (onder)huurcontract met zijn moeder kan aantonen hoge woonlasten te hebben.

 

Artikel 7A Co-ouderschap

Het komt regelmatig voor dat partners die gescheiden zijn de zorg voor de kinderen in tijd verdelen. Dit wordt co-ouderschap genoemd. Het begrip co-ouderschap is niet als zodanig in de WWB vastgelegd. Het college zal dus zelf moeten vaststellen of er in een concreet geval sprake is van co-ouderschap.

 

Een co-ouder kan formeel gezien noch als alleenstaande, noch als alleenstaande ouder worden aangemerkt. In dit artikel wordt de toeslag geregeld.

Een bekend voorbeeld is de situatie waarin de kinderen door de week bij de moeder en in het weekend bij de vader verblijven. Ingevolge dit artikel bedraagt de toeslag 20 procent ex artikel 4 lid 1 vermeerderd met 14 procent van de gehuwdennorm indien het kind of de kinderen vijf dagen per week bij belanghebbende verblijven.

Indien het kind of de kinderen vier dagen per week bij belanghebbende verblijven bedraagt de toeslag 20 procent ex artikel 4 lid 1 vermeerderd met 11 procent van de gehuwdennorm.

 

Op grond van het vorenstaande geldt dat indien het kind of de kinderen drie dagen per week bij belanghebbende verblijven een toeslag van 9 procent van de gehuwdennorm. Indien het kind of de kinderen 2 dagen per week bij belanghebbende verblijven geldt een percentage van 6 van de gehuwdennorm.

 

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

 

Artikel 8 Schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van de gehuwdennorm. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van de gehuwdennorm.

 

Op grond van artikel 28 van de wet in combinatie met artikel 8 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkzaamheden, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden met eventuele verlenging.

Iemand die als schoolverlater ingaande 1 juli bijstand ontvangt, krijgt een verlaging van 15% gedurende zes maanden. Als hij van 1 oktober tot 1 januari gaat werken en aansluitend weer in aanmerking voor bijstand kan komen, krijgt hij met ingang van 1 januari dus geen verlaging. De termijn van zes maanden is immers verstreken. Als hij tot 1 december zou werken, dan zou bij nieuw bijstandsrecht nog wel een verlaging plaats-vinden tot 1 januari.

 

Bij het volgen van een tweede scholing of opleiding gedurende een periode korter dan 24 maanden is het niet reëel om de betrokkene bij beëindiging daarvan opnieuw met een wachttijd van een halfjaar te confronteren.

Het volgen van opleiding of scholing schort echter wel de wachttijd op: degene die schoolverlater is geweest ontvangt bij beëindiging van de nieuwe, kortdurende opleiding een verlaagde uitkering, voorzover bij de laatste aanvang van onderwijs de periode van een halfjaar (met eventuele verlenging gedurende 2 kalenderkwartalen) nog niet was verstreken (zie artikel 1 lid 2 sub d onder 2). De betrokkene dient zelf aan te tonen dat deze opleiding korter dan 24 maanden duurde. Als dit niet afdoende kan worden aangetoond, geldt opnieuw een lagere uitkering gedurende het eerste halve jaar (met eventuele verlenging).

 

Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde. Bij terugkeer wordt gedurende de eventueel nog niet verstreken periode van een halfjaar (met eventuele verlenging) de verlaagde uitkering op grond van artikel 8 toegepast als de betrokkene kan aantonen dat deze een opleiding heeft gevolgd die korter dan 24 maanden heeft geduurd (zie artikel 1 lid 2 sub d onder 1).

 

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de verlaging van 15%, dan wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

 

Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 15%, indien hiertoe een noodzaak bestaat.

 

Artikel 9 21-jarigen

De tot 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet kende afzonderlijke normen voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. De normensystematiek in de Abw tot en met 31 december 2003 en de WWB per 1 januari 2004 kent deze niet. Het gevolg is dat de bijstandsuitkering voor 21-jarige alleenwonende alleenstaanden nagenoeg gelijk is aan het voor hen geldende minimumloon inclusief vakantietoeslag in een voltijds dienstbetrekking. Op die manier is er geen dan wel een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde deze stimulans te vergroten wordt voor 21-jarigen de op grond van hoofdstuk 3 van deze verordening vastgestelde toeslag met 10% van de gehuwdennorm verlaagd.

 

Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 10% indien hiertoe een noodzaak bestaat.

 

Teneinde te voorkomen, dat een 21-jarige schoolverlater geconfronteerd kan worden met een verlaging zowel op grond van artikel 8 als artikel 9, is in artikel 9 bepaald dat dit artikel alleen toepassing vindt als artikel 8 toepassing mist.

 

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

 

Artikel 10 Uitvoering

Artikel 7 lid 1 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders.

 

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen’.

 

Artikel 12 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2006.