Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Capelle aan den IJssel

Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieCapelle aan den IJssel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015
CiteertitelVerordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 5

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Beleidsregels Individuele Voorzieningen Wmo gemeente Capelle aan den IJssel 2012

Besluit WMO individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-02-201801-01-2019Betreft art. 23

18-12-2017

Gemeenteblad 2018, nr. 3271

944911
10-07-201701-02-2018Betreft art. 18

03-07-2017

Gemeenteblad 2017, nr. 116341

891150
17-11-201408-07-2017nieuwe regeling

10-11-2014

Gemeenteblad Jaargang 2014, nr. 66298

596965

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015

De raad van de gemeente Capelle aan den IJssel,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

 

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

gezien het advies van de commissie Dienstverlening en Economie;

overwegende:

 

  • ·

    dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • ·

    dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • ·

    dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • ·

    dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

  • ·

    dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;

  • ·

    gelezen het voorstel van het college van burgemeesters en wethouders;

besluit:

  • 1.

    In te trekken de 'Verordening Wmo Individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012'

  • 2.

    Vast te stellen de 'Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015'

     

Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 1.

    Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • 2.

    Algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;

  • 3.

    Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat gericht is op maatschappelijke ondersteuning;

  • 4.

    Beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015;

  • 5.

    Besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015;

  • 6.

    Bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

  • 7.

    Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt of door namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • 8.

    Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlenging op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • 9.

    College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

  • 10.

    Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • 11.

    Gesprek: gesprek in het kader van botonderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • 12.

    Hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

  • 13.

    Ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Capelle aan den IJssel;

  • 14.

    Maatschappelijke ondersteuning:

  • 1°.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2°.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3°.

    bieden van beschermd wonen en opvang;

  • 15

    Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1°.

    ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • 2°.

    ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke ven/oer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3°.

    ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • 16.

    Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • 17.

    Melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

  • 18.

    Participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • 19.

    Pgb: persoonsgebonden budget is een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • 20.

    Persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • 21.

    Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

  • 22.

    Voorliggende voorziening: algemene voorziening of andere voorziening waarmee aan de hulpvraag wordt tegemoetgekomen;

  • 23.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • 24.

    Woningaanpassing: bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte;

  • 25.

    Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college zorgt en/oor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kostenloze onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek

  • 1.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2.

    Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3.

    Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 5. Persoonlijk plan

Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 6. Gesprek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

    • c.

      de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • d.

      de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • e.

      de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

    • f.

      de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep dan wel een beperkter beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

    • g.

      de mogelijkheden om door middel van (wettelijk) voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • h.

      de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

    • i.

      welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2.

    Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 5, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 7. Verslag

  • 1.

    Het college zorgt voor een schriftelijk verslag met weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 2.

    Binnen 3 weken na het gesprek verstrekt het college aan de cliënt een verslag met weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3.

    De cliënt tekent het verslag voor gezien of akkoord en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar binnen 3 weken na dagtekening van het verslag wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd.

  • 4.

    Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.

  • 5.

    Als de cliënt van mening is dat hij in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij dit aangeven op het door hem ondertekende verslag.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2.

    Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk of elektronisch indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3.

    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven tenzij indiening plaats vindt op het moment dat het gesprek langer dan 3 maanden geleden heeft plaatsgevonden.

Artikel 9. Advisering

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek en/of aanvraag, degene voor wie een melding of aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

    • a.

      Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 6 is gevoerd;

    • b.

      Het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;

    • c.

      Het college dat overigens gewenst vindt.

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

  • a.

    ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen op eigen kracht;

  • ii.

    met gebruikelijke hulp;

  • iii.

    met mantelzorg;

  • iv.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • v.

    met (wettelijk) voorliggende voorzieningen;

  • vi.

    met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde gesprek (artikel 6), een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of

  • b.

    ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen

  • i.

    op eigen kracht;

  • ii.

    met gebruikelijke hulp;

  • iii.

    met mantelzorg;

  • iv.

    met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;

  • v.

    met (wettelijk) voorliggende voorzieningen;

  • vi.

    met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of

  • vii.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen.

 

De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde gesprek (artikel 6) een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 2.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate voorziening.

     

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringgronden

  • 1.

    Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren:

    • a.

      voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

    • b.

      voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • c.

      indien de voorziening voor een persoon als cliënt algemeen gebruikelijk is;

    • d.

      voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

    • e.

      voor zover deze niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • f.

      indien de onden/onden beperkingen kunnen worden verminderd en/of opgeheven door het anders organiseren van het dagelijks leven of het huishouden;

    • g.

      indien de maatwerkvoorziening als gevolg van de beperkingen van de cliënt voor zichzelf of voor derden onveilig is, gezondheidsrisico's met zich meebrengt, of niet bevorderlijk is voor de gezondheid, of het functioneren van de cliënt;

    • h.

      indien de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs vermijdbaar was, en van de cliënt redelijkerwijs verwacht had kunnen worden, maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt;

    • i.

      indien het een voorziening betreft die de cliënt na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daan/oor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden vastgesteld;

    • j.

      indien:

      • i.

        de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en diens rechtsopvolger Wet Langdurige Zorg,

      • ii.

        dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en

      • iii.

        Weigert mee te werken het verkrijgen van een besluit dienaangaande;

  • k.

    voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de technische afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.

  • 2.

    Het college kan een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie weigeren:

    • a.

      indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Capelle aan den IJssel;

    • b.

      als deze niet langdurig noodzakelijk is;

    • c.

      indien de maatwerkvoorziening niet gericht is op ondersteuning in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij dit niet mogelijk is;

    • d.

      er aan de zijde van cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

  • 3.

    Het college kan een woonvoorziening weigeren:

    • a.

      indien de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • b.

      voor zover de onden/onden beperkingen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, het gevolg zijn van achterstallig onderhoud of opgelost kunnen worden door algemeen gebruikelijk onderhoud;

    • c.

      ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een tegemoetkoming in de woonkosten;

    • d.

      voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een tegemoetkoming in de woonkosten;

    • e.

      indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment meest geschikte en beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • f.

      wanneer er geen sprake is van objectieve aanknopingspunten voor een causaal verband tussen de beperkingen van cliënt en de belemmeringen die hij ondervindt bij het wonen in de woning;

    • g.

      om te komen tot het basisuitrustingsniveau van een zogenoemde doelgroepenwoning.

  • 4.

    Een cliënt kan voor een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maakt.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken maatwerkvoorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      hoe de maatwerkvoorziening wordt verstrekt, en indien van toepassing, en

    • d.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb kan worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      wat de omvang van de eventuele vergoeding voor onderhoud en verzekering is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    Als sprake is van een te betalen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 13. Regels voor pgb

  • 1.

    Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb:

    • a.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte maatwerkvoorziening noodzakelijk was;

    • b.

      indien uit onderzoek duidelijk is geworden dat een hulpmiddel, woningaanpassing of een andere maatregel die tot een maatwerkvoorziening behoort, die zal worden ingekocht met het pgb niet langdurig adequaat is voor de cliënt;

    • c.

      indien er sprake is van overwegende bezwaren. Het college legt in de Beleidsregels vast in welke situaties er sprake is van overwegende bezwaren;

    • d.

      voor zover deze is bedoeld voor begeleidings- of administratiekosten in verband met het pgb;

    • e.

      voor zover het pgb is bestemd voor besteding in het buitenland, tenzij hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven door het college.

  • 3.

    De hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf/inkoop daarvan. Een pgb voor een hulpmiddel, woningaanpassing of een andere maatregel die tot een maatwerkvoorziening behoort, wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

  • 4.

    Het college legt in het Besluit de hoogte van een pgb vast en de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt bepaald.

  • 5.

    Een cliënt ten behoeve van wie een pgb wordt verstrekt, kan diensten, hulpmiddelen en woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, onder de volgende voorwaarden betreffende het tarief, betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan door het college vastgestelde tarief. Het college legt de hoogte van dit tarief vast in het Besluit;

    • b.

      tussenpersonen of belangenbehartigers mogen niet uit het pgb worden betaald.

  • 6.

    Het college legt in de Beleidsregels de voorwaarden vast, die gesteld worden aan het betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 14. Controle

  • 1.

    Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte maatwerkvoorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2.

    Het college stelt in de Beleidsregels nadere regels vast met betrekking tot de controle op de besteding van het pgb.

Artikel 15. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing genomen op grond van deze verordening of diens rechtsvoorganger op basis van een heronderzoek herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het pgb is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt niet meer voldoet aan de in deze verordening gestelde voorwaarden;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het pgb verbonden voorwaarden, of

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikt.

      Het college bepaalt in de beslissing, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

  • 3.

    Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

    • a.

      Het college kan indien een besluit tot verlening van een voorziening is ingetrokken of herzien op grond van artikel 2.4.1 van de wet het reeds uitbetaald pgb bij dwangbevel invorderen.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb, binnen de in de beschikking gestelde termijn, na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, mits er geen sprake is van verschonende omstandigheden.

  • 5.

    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 6.

    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Indien het recht op een voorziening al dan niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan een reeds uitbetaalde pgb worden teruggevorderd. Bij de hoogte van de terugvordering voor een voorziening niet zijnde diensten, wordt rekening gehouden met afschrijvingstermijnen, welke door het college worden vastgesteld in het Besluit.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 16. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is met inachtneming van lid 2 een bijdrage in de kosten verschuldigd:

    • a.

      voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, en,

    • b.

      voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 1.

    Het college bepaalt bij Besluit:

    • a.

      voor welke algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen de cliënt een bijdrage is verschuldigd met inachtneming van de bepalingen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

    • b.

      wat per soort algemene voorziening de hoogte van deze bijdrage is;

    • c.

      of er voor nader te specificeren groepen een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening geldt;

    • d.

      dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door:

  • i.

    de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

  • ii.

    degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3.

    In afwijking van lid 2 onder d is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

  • 4.

    Het college bepaalt bij Besluit:

    • a.

      op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura en pgb wordt bepaald, en

    • b.

      door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard;

  • 2.

    Het college kan in het Besluit bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3.

    Onverminderd andere handhavingbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliënten/aringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan van een overeenkomst met de derde; of

    • b.

      een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • 1.

        een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde, en

      • 2.

        de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

     

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

     

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

     

  • 4.

    Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt in het Besluit waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Artikel 20. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

  • 1.

    Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag, personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende noodzakelijke meerkosten hebben ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie tegemoetkomen in deze kosten indien die niet anderszins zoals een fiscale regeling, ziektekostenverzekering of bijzondere bijstand vergoed kunnen worden.

  • 2.

    Het college kan in afwijking van het vorige lid, ongeacht inkomen en/of vermogen besluiten tot een tegemoetkoming in de woonkosten, individuele vervoerskosten of een sportrol stoel/voorziening.

  • 3.

    Het college stelt in de Beleidsregels nadere regels over het bepaalde in de leden 1 en 2. De hoogte van de tegemoetkomingen stelt het college vast in het Besluit.

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 21. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle voorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • Ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden bij de uitvoering van de wet betrokken op de wijze die is bepaald in de Verordening Adviesraad sociaal domein.

     

HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 24. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd, de eerste keer 2 jaar na inwerkingtreden van de wet.

Artikel 25. Nadere regels en hardheidsclausule

  • 1.

    Voor zover in deze verordening niet anders is bepaald is het college belast met de uitvoering van deze verordening en alle besluiten ter uitvoering van deze verordening en de wet.

  • 2.

    Ter uitvoering van deze Verordening stelt het college nadere regels vast.

  • 3.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012 of diens rechtsvoorgangers, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012.

  • 4.

    Van het in lid 3 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

  • 5.

    Beslissingen op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012 geschiedt op grond van de Verordening Wmo individuele voorzieningen gemeente Capelle aan den IJssel 2012, die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt.

  • 6.

    Van het in het lid 5 gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015.

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 10 november 2014,

de griffier, de voorzitter.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Capelle aan den IJssel 2015 Algemeen

Algemeen

 

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en - met toepassing van een budgetkorting - financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de 'oude' Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of - als dat niet volstaat - een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

 

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke of algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

 

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige medewerkers, of bijvoorbeeld aanbieders.

 

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

- op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

- op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

- welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

- ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

- ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

- op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

- op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

- op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

 

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de

Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

- bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

- de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

- bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

- bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

- bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

- bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In verband met de leesbaarheid van deze verordening zijn voor de duidelijkheid belangrijke wettelijke definities opgenomen.

De definities spreken voor zich en behoeven geen verdere uitleg. Artikel 2. Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college. De melding kan 'door of namens de cliënt' worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term 'hulpvraag' een afbakeningsbepaling gegeven. Wanneer een persoon zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Als de persoon alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorzienig of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorzienig, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Als de persoon aangeeft behoefte te hebben aan maatschappelijke ondersteuning, is het van belang dat wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet is noodzakelijk.

 

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet.

Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, wordt dit ook schriftelijk bevestigd aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet. Registratie en een schriftelijke ontvangstbevestiging van de melding is in het kader van deze termijn van belang.

 

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering ven/at voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

 

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk (amendement TK 2013-2014, 33841, nr. 68 Waarborgen onafhankelijke cliëntondersteuning) is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

 

Artikel 4. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen.

Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

 

Artikel 5. Persoonlijk plan

Overeenkomstig artikel 2,3,2, tweede lid, van de wet is de verplichting opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 6, tweede lid.

 

Artikel 6. Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding "het gesprek" gebruikt maar "een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger". De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij. In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college).

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek 'het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning' opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) "de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal".

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.

Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige 'vervolgvraag' heeft.

 

Artikel 7. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk.

Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Indien een persoonlijk plan zoals bedoeld in artikel 5, is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede "Binnen 3 weken na het gesprek". Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft.

Het verslag met weergave van de uitkomsten van het onderzoek dienst als basis voor de afhandeling van een maatwerkvoorziening. Het college en de cliënt ondertekenen daarom dit verslag met weergave van de uitkomsten van het onderzoek (derde t/m vijfde lid).

 

Artikel 8. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Voor de volledigheid is in het eerste lid opgenomen dat, overeenkomstig artikel 2.3.2, negende lid, van de wet, een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. Dat wil zeggen als de gemeente niet binnen de termijn van zes weken het onderzoek heeft afgerond er toch een aanvraag kan worden ingediend.

In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk dan wel elektronisch ingediend bij het het college. Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier hoeft niet in behandeling genomen te worden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

 

Artikel 9. Advisering

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene voor wie een melding is gedaan of voor wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

 

Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat uiteengezet. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 1) staat: "Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van met mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen: die ondersteuning moet erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Voor mensen met chronische psychische of psychosociale problemen of voor mensen die, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, de thuissituatie hebben verlaten, voorzien gemeenten in de behoefte aan beschermd wonen en opvang."

De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op het vergroten van de betrokkenheid van mensen bij elkaar, de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning of daar waar mogelijk met behulp van vrijwilligers of andere voorliggende voorzieningen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3, lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel en artikel 11 is deze verplichting uitgewerkt.

Het eerste lid bepaalt dat het college alle mogelijkheden van cliënt om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, met (wettelijk) voorliggende voorzieningen, met algemeen gebruikelijke voorzieningen of met algemene voorzieningen die voor cliënt beschikbaar en in de praktijk ook daadwerkelijk bruikbaar zijn eerst beoordeelt, om te kunnen vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Dit kan nodig zijn omdat men niet weet welke voorzieningen al voorhanden zijn. Als deze voorzieningen niet leiden tot het gewenste resultaat zal naar andere oplossingen gezocht moeten worden en komen maatwerkvoorzieningen ter beoordeling in perspectief.

Bij een maatwerkvoorziening kan gedacht worden aan, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, begeleiding, beschermd wonen, et cetera.

 

In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst adequate voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel passend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het begrip goedkoopst adequate geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Artikel 11. Voorwaarden en weigeringgronden

In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a, van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Artikel 11, eerste lid:

Ad a.

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad b.

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad c.

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

• Is de voorziening gewoon te koop?

• Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

• Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen? Ad d.

Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.

Ad e.

Dit lid bepaalt dat de maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daan/oor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten. Het betekent dat er altijd één individuele aanvrager moet zijn die de voorziening aanvraagt, die voor hem of haar ook noodzakelijk moet zijn in de zin van de Wmo. De voorziening moet specifiek op de persoon van de aanvrager gericht zijn (Rechtbank Maastricht 07-04-2000, nr. 99/379 WVG Z BUG). Artikel 2.3.5, vijfde lid onder a, van de wet bepaalt dat de maatwerkvoorziening zover daartoe aanleiding bestaat is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt. Er is per definitie pas sprake van een maatwerkvoorziening indien deze zorgvuldig is afgestemd op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de persoon.

Adf.

Indien een persoon zijn belemmeringen kan compenseren door het anders organiseren van zijn leven en/of het huishouden dan is de verstrekking van een maatwerkvoorziening niet aan de orde. Hierbij kan gedacht worden aan herindeling van de ruimte en herschikking van inrichtingselementen (CrvB 25-05-2005 nr 03/2188 LJN AT6661 en CrvB 19-04-2006 nr 04/1650 LJN AW2344).

Ad g.

Als een maatwerkvoorziening onveilig is voor de cliënt zelf of voor derden, of het de gezondheid of het functioneren van de cliënt niet ten goede komt wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als iemand beschikt over te weinig verkeersinzicht om zich veilig in het verkeer te begeven, of als iemand een maatwerkvoorziening wil op het gebied van mobiliteit terwijl hij op medische gronden zoveel als mogelijk moet bewegen.

Ad h.

Verwacht mag worden dat een cliënt bij keuzes die gemaakt worden rekening houdt met zijn beperkingen zodat er geen situatie ontstaat waarin het voor cliënt voorzienbaar was dat er belemmeringen zouden optreden. Er zullen geen maatwerkvoorzieningen worden verstrekt bij situaties die het gevolg zijn van keuzes die gemaakt zijn maar niet passen bij de individuele omstandigheden waarin de cliënt zich bevindt.

Ad i.

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert nadat een melding is gedaan maar nog geen besluit is genomen op een aanvraag. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te onderzoeken noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.

Adj.

Artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet biedt de ruimte om een maatwerkvoorziening te kunnen weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of diens opvolger de Wet Langdurige Zorg (Wlz).

Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 36) blijkt dat in verband met het feit dat een duidelijke afbakening tussen de Wmo 2015 en de AWBZ of diens opvolger Wlz noodzakelijk is. Zodoende is dan ook in de wet bepaald dat het college een maatwerkwerkvoorziening kan weigeren indien een cliënt voldoet aan de criteria van de AWBZ of diens opvolger Wlz, die maakt dat de cliënt in aanmerking komt voor opneming in een AWBZ/Wlz-instelling.

Ad k.

In dit lid wordt aangegeven dat de maatwerkvoorziening geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Artikel 11, tweede lid;

Ad. b.

Dit lid bepaalt dat een maatwerkvoorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is. Het begrip langdurig noodzakelijk bestaat uit 2 onderdelen die los van elkaar bezien kunnen worden. De maatwerkvoorziening moet:

• noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren;

• langdurig noodzakelijk zijn.

Naast het vereiste dat de maatwerkvoorziening langdurig nodig moet zijn, moet uit het de uitkomsten van het onderzoek blijken dat de voorziening ook noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren. De beoordeling of een maatwerkvoorziening noodzakelijk is om de beperkingen te compenseren, is niet altijd beperkt tot het moment van de aanvraag. Wel moet duidelijk zijn binnen welke termijn de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd zullen optreden (CRvB 13-06-2012, nr. 10/3307 WMO).

Ad. c.

Dit artikel is gebaseerd op jurisprudentie die tot op heden onder de Wvg en Wmo naar voren is gekomen waaruit blijkt dat voor bovenregionaal verplaatsen per vervoermiddel geen resultaatsverplichting (compensatieplicht) bestaat. (CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO en CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). De CRvB oordeelt in CRvB 30-11-2011, nr. 10/4121 WMO dat het college niet is gehouden om vervoersvoorzieningen te treffen die een cliënt in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen. Het begrip verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving moet uitgelegd worden als verplaatsingen in een straal van 15-20 kilometer rondom de woning. Waar het om gaat is dat een cliënt alledaagse verplaatsingen kan maken, zoals het doen van boodschappen, bezoek aan familieleden en bekenden in de eigen omgeving, deelnemen aan sociale activiteiten, et cetera (CRvB LJN: AA9001 12-06-1998).

Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat bovenregionaal vervoer in beginsel niet valt onder de minimaal door de gemeente in acht te nemen zorg voor een maatwerkvoorziening voor wat het lokaal verplaatsen per vervoermiddel, het betreft immers het lokaal verplaatsen per vervoermiddel waar de gemeente compensatie voor dient te bieden. Er kan uitzondering hierop zijn wanneer er sprake is van een dusdanig essentieel enkel door bezoek ter plekke te onderhouden- contact dat bij gebreke daarvan sociaal isolement optreedt (CrvB LJN:BN0775 08/5422 Wmo, CrvB LJN: BQ 1738 09/3844 Wmo).

Ad d.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van de belemmeringen geen meerkosten met zich meebrengt. Bijvoorbeeld, iemand die reeds een particuliere huishoudelijke hulp had voordat beperkingen optraden. Nu er beperkingen zijn hoeven er dus niet direct meerkosten te bestaan met betrekking tot het huishouden. Immers cliënt was reeds kosten kwijt aan deze hulp, de ontstane belemmeringen hebben hierin geen verandering gebracht.

 

Artikel 11, derde lid:

In dit lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Onder b wordt met de aard van de materialen bijvoorbeeld bedoeld het aanpassen van de woning in verband met allergene factoren en vocht- en tochtproblemen. Bij vocht- en tochtproblemen is de eigenaar van de woning de eerst aangewezene om oplossingen aan te dragen.

Onder c worden bepaalde woonruimten uitgesloten, wat betekent dat voor deze woonruimten geen woonvoorzieningen worden verstrekt, met uitzondering van een tegemoetkoming in de woonkosten zoals verhuis- en inrichtingskosten. Individuele woningaanpassingen in ADL-clusters worden sinds 1 januari 2009 wel verstrekt op grond van de Wmo behalve collectieve voorzieningen in het ADL-cluster zoals het alarmintercomsysteem.

Onder d bepaalt dat de aanvraag die betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kan worden geweigerd, tenzij het gaat om: het verbreden van toegangsdeuren; het aanbrengen van elektrische deuropeners;

de aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang tot de woning; drempel hulpen en vlonders; het aanbrengen van een extra trapleuning;

een opstel plaats voor een rolstoel of een vervoersvoorziening bij de toegangsdeur van het woongebouw.

Naar het oordeel van de CRvB is een dergelijke bepaling in het algemeen niet in strijd met de in de Wmo neergelegde compensatieplicht (CRvB 02-11-2011, nr. 10/6238 WMO-T). Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren, het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte, een tegemoetkoming in de woonkosten zoals verhuis- en inrichtingskosten verstrekken (CRvB 10-03-2004, nr. 02/4460 WVG).

Onder e bepaalt dat van personen met beperkingen verlangd mag worden dat zij inspanningen verrichten op het verkrijgen van een woning die zoveel als mogelijk is aangepast aan zijn beperkingen (CRvB 20-02-2002 LJN AE 3414 nr.00/5063), tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college. Van cliënt wordt verwacht dat hij zich in een zo vroeg mogelijk stadium in verbinding stelt met de gemeente zodat de gemeente de mogelijkheid krijgt om na te gaan of er voor cliënt (goedkopere) eveneens adequate oplossingen voorhanden zijn en te bepalen wat de meest adequate en zo goedkoop mogelijke oplossing is (CrvB 25-01-2006 LJN AV:1177 nr 03/5232). Er kan sprake zijn dat ten tijde van binnenkomst van de melding of aanvraag alternatieve adequate woningen beschikbaar waren (CRvB 16-02-2005, LJN: AS7560, nr. 03/455 en CRvB 28-04-2008, LJN: A08762, nr. 02/3254).

Onder f bepaalt dat er sprake moet zijn van objectieve aanknopingspunten voor een causaal verband tussen de beperkingen van de cliënt en de belemmeringen die hij ondervindt bij bewoning van de woning.

Het ligt hierbij op de weg van cliënt dit verband door middel van objectieve feiten en omstandigheden aannemelijk te maken (CRvB 10-10-2012, nr. 11-5873 LJN BY0324).

Onder de Wmo kan er ook een resultaatsverplichting zijn, wanneer er sprake is van een causaal verband tussen de beperkingen en omgevingsfactoren. Ook hier dient dit causale verband echter wel aannemelijk gemaakt te worden. (CRvB 12-02-2014, nr. 12/3394 WMO).

 

Onder g bepaalt dat geen woonvoorziening kan worden getroffen in zogenoemde doelgroepenwoningen. Hierbij kan gedacht worden aan specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen. Dit geldt dan voor voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen bij (nieuw) bouw, verbouw of renovatie. De CRvB stelt vast dat de verordeningbepaling waarin woonvoorzieningen uitgesloten worden in specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoelde gebouwen, een verbijzondering is van de bepaling dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het is aan het college om aan te tonen dat de voorziening algemeen gebruikelijk is. Een voorziening in een specifiek voor gehandicapten of ouderen bedoeld woongebouw is in principe algemeen gebruikelijk als op grond van objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning die bestemd is voor een specifieke groep bewoners onmiskenbaar niet voldoet aan de geldende vereisten voor een dergelijke woning:

op grond van wettelijke voorschriften,

algemeen aanvaarbare regels of contractuele bepalingen

 

Artikel 11, vierde lid:

Binnen de maatwerkvoorzieningen kunnen de 'collectief aangeboden maatwerkvoorzieningen' nog worden onderscheiden die ondanks wat de naam doet vermoeden (weliswaar collectief aangeboden) maatwerkvoorzieningen zijn. Hiervoor geldt dan een primaat. Een voorbeeld hiervan is het collectief vervoer.

Artikel 12. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is het nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in 'natura' krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld 'mobiliteit' en niet 'een scootmobiel'. Zie ook de toelichting op artikel 6, eerste lid, onder b.

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder 'duur' valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 13. Regels voor pgb

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken.

In artikel 2.3.6. van de wet zijn de voorwaarden opgenomen waaraan de cliënt moet voldoen om in

aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze zijn:

  • a.

    de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

  • b.

    de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat hij de maatwerkvoorziening als pgb wenst geleverd te krijgen;

  • c.

    naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s.. Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In het tweede lid wordt verwezen naar de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.3.6, vijfde lid. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 153) en een amendement (amendement TK 2013-2014, 33841, nr. 23 Mogelijkheid tot het gedeeltelijk weigeren van het pgb) blijkt dat het college op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid van de wet een pgb weigeren:

• voor zover de kosten van het betrekken van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.

• indien het college eerder een beslissing voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening of pgb heeft herzien in verband met het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens, het niet voldoen aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de maatwerkvoorziening of pgb of een onjuiste besteding van een pgb.

In het tweede lid is naast deze wettelijke weigeringgronden een aantal aanvullende weigeringgronden opgenomen.

Onder a:

Geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Onder b:

Voorts kan, om kapitaalvernietiging te voorkomen, uitsluitend een pgb verstrekt worden, indien de voorziening waarvoor dit budget wordt verstrekt als langdurig adequaat voor de cliënt kan worden beschouwd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een aanvraag voor een rolstoelvoorziening waarbij de verwachting is dat deze binnen de duur van de pgb niet meer adequaat zal zijn, bijvoorbeeld vanwege een progressieve aandoening of groei bij kinderen. Dit vanwege het feit dat een maatwerkvoorziening verstrekt wordt die gericht is op het individu en langdurig adequaat moet zijn. Bij verstrekking in natura komt de voorziening in het depot en kan deze hergebruikt worden.

Onder c:

Het college legt de verplichting op in de Beleidsregels te bepalen, in welke gevallen of situaties er geen pgb verstrekt wordt, omdat er sprake is van overwegende bezwaren.

Onder d:

Een pgb is niet mogelijk voor de betaling van een persoon die hem begeleidt met het beheer van het pgb. Ook mogen ervan het pgb geen administratiekosten worden betaald.

Onder e:

Besteding van een pgb in het buitenland is alleen mogelijk als hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven. Het college bepaalt in de Beleidsregels in welke gevallen of situaties er hiervoor toestemming word gegeven.

 

Het derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.

 

De maximale hoogte van een pgb is in lid 3 begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. Een pgb voor een hulpmiddel, woningaanpassing of een andere maatregel die tot een maatwerkvoorziening behoren, wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Lid vier legt het college de verplichting op in het Besluit te bepalen hoe de hoogte en de wijze waarop de hoogte van een pgb voor een specifieke maatwerkvoorziening wordt vastgesteld.

 

Ten aanzien van het vijfde en zesde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten. Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is het van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet).

Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Artikel 14. Controle

Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

Artikel 15 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Het eerste lid betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de cliënt vragen.

Het vierde lid is een 'kan'-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen de in de beschikking opgenomen termijn na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; 'omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.' In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 16. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt.

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.

Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliënten/aringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daan/oor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 20. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Deze bepaling betreft de uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet waarin ter gedeeltelijke vervanging van de voormalige Wtcg en OER is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat het college kan besluiten aan een persoon met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en noodzakelijke meerkosten hebben in deze meerkosten tegemoet te komen. Tevens is dit artikel gebruikt om de bestaande tegemoetkomingen voor woonkosten (zoals verhuis- en inrichtingskosten), individuele vervoerskosten en sportrolstoelen/voorzieningen een plaats te geven. Dit is nodig,omdat de nieuwe Wmo 2015 alleen nog maar zorg in natura en PGB kent, waardoor er anders geen juridische grond meer is voor de bestaande tegemoetkomingen.

Artikel 21. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3., tweede lid onder f van de wet, waarin is vastgelegd dat in iedere geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de cliënten van belang zijn. In dit artikel gaat het dus over medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels voor welke voorzieningen dit geldt aan de gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is opgenomen dat dit geldt voor aHe voorzieningen en in het tweede lid zijn een tweetal instrumenten opgenomen waarmee het college kan toezien op de naleving van de verplichting tot medezeggenschap.

Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 24. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. De verslaglegging aan de gemeenteraad vindt jaarlijks plaats met gebruikmaking van de reguliere verantwoordingsinstrumenten.

Artikel 25. Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is. Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 26. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van de vorige verordening beoordeeld zullen worden. Omdat beoordeling op grond van de eerdere verordening mogelijk nadelige gevolgen kan hebben, is in botvierde lid bepaald dat de nieuwe verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.