Organisatie | Haarlemmerliede en Spaarnwoude |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Haarlemmerliede en Spaarnwoude 2015 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp Haarlemmerliede en Spaarnwoude 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
geen
Jeugdwet, art. 2.9, art. 2.10, art. 2.12 en art. 8.1.1, lid 4
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 30-12-2018 | Nieuwe regeling | 28-10-2014 Digitaal gemeenteblad, 5-11-2014 | BOB 14/018b |
De raad van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude:
het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2014;
op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;
het advies van de Raadsvoorbereidingscommissie van 7 oktober 2014;
overwegende dat, op grond van de Jeugdwet, de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente is belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van de jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
dat het noodzakelijk is regels te stellen met betrekking tot de, door het college te verlenen, individuele voorzieningen en overige voorzieningen;
dat het noodzakelijk is regels te stellen over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
dat het noodzakelijk is regels te stellen over de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
dat het noodzakelijk is regels te stellen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;
dat het noodzakelijk is regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.
en dat het wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
vast te stellen de Verordening jeugdhulp Haarlemmerliede en Spaarnwoude 2015.
Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2, van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, aanhef en onder a. heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het college houdt, in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of reclassering, rekening met:
Het door het college vastgesteld ‘Protocol interne behandeling klaagschriften’ is van overeenkomstige toepassing op de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.
Artikel 15. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorzien hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Toelichting op de Verordening jeugdhulp Haarlemmerliede en Spaarnwoude 2015
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet (hierna ook: de wet). De wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie van de zorg voor jeugdigen naar de gemeenten: de jeugd- en opvoedhulp, de jeugdzorg plus, de jeugdbescherming en jeugdreclassering, de jeugd geestelijke gezondheidszorg, de dyslexiezorg en begeleiding, behandeling, (kortdurend) verblijf en crisiszorg.
Daarnaast wordt met de wet een omslag gemaakt van een stelsel, gebaseerd op een wettelijk recht op zorg, naar een stelsel, op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten, vergelijkbaar met de manier waarop dit in de gewijzigde Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo 2015) is geregeld. Het wettelijk recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald. Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen bij hun situatie, waar nodig, tijdig passende hulp, met als uitgangspunt het versterken van de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, ten aanzien waarvan het college de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
In artikel 2 van de verordening is onderscheid gemaakt tussen individuele (niet vrij-toegankelijke) en overige (vrij-toegankelijke) voorzieningen. Voor een deel van de hulpvragen kan worden volstaan met een vrij-toegankelijke voorziening. De jeugdige en zijn ouders kunnen hier gebruik van maken zonder verwijzing van een arts of besluit van de gemeente. Zij kunnen zich hiervoor rechtstreeks wenden tot een jeugdhulpaanbieder.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouders kan ook bij de gemeente binnen komen. Het college beslist, in overleg met de jeugdige of zijn ouders, welke hulp passend is.
In een gesprek met de jeugdige of zijn ouders wordt bekeken wat de jeugdige of zijn ouders zelf, eventueel met hulp van hun sociale netwerk, aan het probleem kunnen doen. Als aanvullend daarop een voorziening nodig is, wordt eerst bekeken of kan worden volstaan met een overige voorziening of dat een individuele voorziening meer passend is. In het geval een individuele voorziening nodig is neemt het college een besluit en verwijst hij de jeugdige of zijn ouders door naar een gespecialiseerde jeugdhulpaanbieder.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
Jeugdhulp is ook toegankelijk na verwijzing door een huisarts, een jeugdarts of een medisch specialist. Na een verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandeling nodig is. Een jeugdige of zijn ouders kunnen terecht bij een jeugdhulpaanbieder waarbij de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal de jeugdhulpaanbieder, na doorverwijzing, beoordelen welke behandelmethode (en de omvang en de duur daarvan) het meest passend is. De jeugdhulpaanbieder dient zich daarbij te houden aan de afspraken die hij, in het kader van de contractrelatie, met de gemeente heeft gemaakt. Het betreft afspraken met betrekking tot de wijze waarop de gemeente invulling kan geven aan zijn regierol en de omvang van het hulpverleningspakket. Het betreft tevens afspraken over afstemming tussen de gemeente en artsen inzake doorverwijzing en behandeling, waarbij de integrale benadering: 1 gezin, 1 regisseur, 1 plan, uitgangspunt is.
Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder uiteraard rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
In artikel 2, tweede lid, van de verordening is geregeld welke individuele voorzieningen beschikbaar zijn.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting.
Tevens is er toegang tot de jeugdhulp via een gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van een justitiële jeugdinrichting. Een gecertificeerde instelling is verplicht, alvorens te bepalen welke hulp moet worden geboden in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, te overleggen met de gemeente.
De gemeente is gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
In de beslissing tot een kindbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging, bepaalt de kinderrechter, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, welke gecertificeerde instelling de maatregel zal uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming stemt met het college af welke gecertificeerde instelling het meest aangewezen is de maatregel uit te voeren. De Raad voor de Kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol.
Deze toegang is geregeld in de Jeugdwet en behoeft geen nadere regeling in deze verordening.
Toegang via het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Het AMHK geeft advies inzake vermoedens en concrete gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Naar aanleiding van een melding onderzoekt het AMHK of sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot het accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.
De toegang tot het AMHK is geregeld in de Jeugdwet en behoeft geen nadere regeling in deze verordening.
Er is een beperkt aantal begripsbepalingen opgenomen omdat de meeste begrippen reeds in de wet zijn gedefinieerd. De begripsbepalingen uit de wet zijn van overeenkomstige toepassing.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet wordt getroffen op grond van de Jeugdwet, maar in het kader van zorg, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs en werk en inkomen.
In artikel 2 is opgenomen welke vormen van ‘overige voorzieningen’ en ‘individuele voorzieningen’ beschikbaar zijn.
De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en de betekenis ervan in de verordening specificatie behoeft. Het ‘gesprek’ is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag, waarin het veelal een medewerker van het Centrum Jeugd en Gezin is die namens het college, met de hulpvrager zijn situatie bespreekt, de ondervonden problemen, de gevolgen daarvan en het gewenste resultaat van de te kiezen oplossingen.
De ‘melding’ is het eerste contact van jeugdigen of ouders met het college, waarmee wordt aangegeven dat er behoefte is aan hulp.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a., van de wet, waarin is bepaald dat de raad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. In de Memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3) is omschreven dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip ‘voorziening’ is niet eenvoudig te definiëren. De wetgever geeft in de Memorie van Toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke als een individuele voorziening kan zijn. Met een individuele voorziening zal doorgaans meer gespecialiseerde zorg kunnen worden geboden.
De gemeente bepaalt welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Het college, of de huisarts, de medisch specialist, de jeugdarts of de jeugdhulpaanbieder beoordeelt of bij een hulpvraag kan worden volstaan met een vrij toegankelijke, overige voorziening, of dat een individuele voorziening nodig is.
Voorzieningen in de zin van de wet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1, van de wet). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.
Algemene, vrij toegankelijke voorzieningen in de gemeente zijn bijvoorbeeld sportvoorzieningen, kinderopvang en naschoolse opvang. Deze worden in meer of mindere mate gefaciliteerd door de gemeente. Onder algemene voorziening kan ook worden begrepen het gemeentelijk loket, waar jeugdigen, hun ouders of andere betrokkenen bij deskundigen van het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor een hulpvraag of adviesvraag.
De raad bepaalt welke vormen van individuele voorzieningen beschikbaar zijn en het college kan bij nadere regeling vastsellen welke concrete voorzieningen het betreft.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder g., van de wet is bepaald dat het college er verantwoordelijk voor is dat jeugdhulp ook toegankelijk is na verwijzing door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als voor de niet vrij-toegankelijke voorzieningen. Met een verwijzing heeft de hulpvrager toegang tot de jeugdhulp. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijv. de jeugdpsychiater, de gezinswerker, de orthopedagoog) zijn die na verwijzing beoordeelt welke hulp precies nodig is. Deze bepaalt, in overleg met de jeugdige of zijn ouders, de inhoud, vorm, omvang en duur van de hulp.
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Daarmee geniet een hulpvrager de hem toekomende rechtsbescherming.
De artikelen 4 tot en met 8 regelen de toegang tot een individuele voorziening via de gemeente en zijn opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige procedure. Dit ter uitvoering van artikel 2.9, aanhef en onder a., van de wet, waarin is bepaald dat de raad bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
In de algemene toelichting is erop gewezen dat een jeugdige of zijn ouders onder de Jeugdwet geen wettelijke recht en geen individuele aanspraak hebben op jeugdzorg. Daarentegen rust op de gemeente een voorzieningenplicht, waaruit mede voortvloeit dat de jeugdige of zijn ouders recht hebben op een zorgvuldige toegangsprocedure.
De procedureregels zijn niet van toepassing op de toegang tot een overige voorziening.
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
Jeugdigen en hun ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college. Met de melding wordt gemarkeerd dat de toegangsprocedure wordt opgestart. De melding wordt daarom schriftelijk door het college bevestigd.
Jeugdigen en hun ouders kunnen zich echter ook tot het college wenden met een hulpvraag die niet zal leiden tot een individuele voorziening. Een melding kan dan achterwege blijven. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ouders die zich wenden tot het CJG met een verzoek om advies over bijvoorbeeld bedplassen of concentratieproblemen van hun kind. Het CJG kan de ouders in zo’n geval in een of meerdere sessies van hulp voorzien. Deze vorm van individuele hulp wordt echter onderscheiden van de individuele hulp waarop de procedure van toepassing is.
Jeugdigen of hun ouders kunnen de toegangsprocedure ervaren als onredelijk bezwarend en er om die reden van af zien het CJG om hulp of advies te vragen. Dat zou afbreuk doen aan het laagdrempelige karakter van het CJG.
De in het eerste lid bedoelde gegevens dienen ter voorbereiding van het gesprek (artikel 6). Na een melding wordt een onderzoek gestart waarvoor de relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht. Hiermee wordt voorkomen dat hulpvragers onnodig worden belast met vragen over zaken die al bij de gemeente bekend zijn en wordt goede afstemming bevorderd met eventueel andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen. Regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waar het college op grond van privacy wetgeving geen toegang toe heeft, kan het college de jeugdige of zijn ouders toestemming vragen deze gegevens op te vragen of in te zien.
Het vooronderzoek kan, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn en bevat ook de uitnodiging voor het gesprek.Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen ook al wat concrete vragen worden gesteld of kan aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht nog een aantal stukken te overleggen.
In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of zijn ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2, van de Jeugdwet al dan niet is gehouden een voorziening op grond van deze wet te treffen.
In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders en deze toestemming geven dit dossier te gebruiken, kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de actuele hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien (zie artikel 6, vierde lid).
Uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming dienen alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag te worden onderzocht. Onderdeel van het onderzoek is een gesprek met de jeugdige en zijn ouders.Indien nodig voor het onderzoek, kan het zijn dat niet kan worden volstaan met één gesprek.
In het eerste lid is bepaald dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Er is geen maximale termijn opgenomen. In de onderdelen a. tot en met h. is aangegeven over welke onderwerpen duidelijkheid moet worden verkregen. In onderdeel c. wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld. Dat is overeenkomstig hetgeen in de considerans van de wet en de verordening is opgenomen. Een te verstrekken voorziening kan ook nodig zijn om het probleemoplossend vermogen van een jeugdige of zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Op grond van het tweede lid informeert het college de ouders over de ouderbijdrage en de wijze waarop deze wordt geïnd. Op grond van artikel 8.2.3 van de wet wordt de ouderbijdrage vastgesteld en geïnd door ‘het bestuursorgaan dat met de inning is belast’. Het college informeert de ouders derhalve niet over de hoogte van de ouderbijdrage.
De regering heeft het wenselijk geacht de eigenbijdrageregelingen voor de extramurale AWBZ, de Wmo en de Jeugdwet goed op elkaar te laten aansluiten. Overeenkomstig artikel 2.1.4, zesde lid van de Wmo wordt daarom geregeld dat de vaststelling en inning van de ouderbijdrage voor jeugdhulp zal worden verzorgd door het Centraal Administratiekantoor (CAK)..
Op grond van artikel 8.2.1 van de wet geldt de ouderbijdrage alleen voor zover de jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt (zie ook artikel 9, vierde lid).
Deze bepaling is opgenomen ter waarborging van een zorgvuldige dossiervorming. De wijze van verslaglegging is vormvrij. Dit is overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de Wmo. In de Memorie van toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr. 3) is opgenomen dat “het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een goede schriftelijke weergave vormt de basis voor de beslissing op de aanvraag en draagt bij aan overzichtelijke communicatie met de cliënt”.
Afhankelijk van de complexiteit van het onderzoek en de uitkomsten daarvan zal het verslag meer of minder omvangrijk zijn. Als de uitkomst van een onderzoek is dat geen maatwerkvoorziening behoeft te worden aangevraagd en de cliënt van mening is goed te zijn geholpen kan de verslaglegging beperkt zijn. Bij complexere onderzoeken past uiteraard meer uitgebreide verslaglegging.
Het college kan het verslag ook gebruiken als een overeen gekomen plan (arrangement), waarin gemaakte afspraken en verplichtingen die daaruit voortvloeien zijn vastgelegd. Uiteraard dienen college en cliënt het verslag in dat geval beide te hebben ondertekend.
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.9, onder a. van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening te ontvangen.
Op de aanvraag en de beslissing op de aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Op grond van artikel 4:1, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag tot het nemen van een besluit schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De aanvraag dient derhalve te worden ingediend bij het college.
Op grond van artikel 4:13, van de Algemene wet bestuursrecht dient binnen een redelijke termijn een besluit te worden genomen. Wat kan worden begrepen onder ‘redelijke termijn’ zal afhankelijk zijn van de vereiste spoed en de mate van complexiteit van het concrete geval. De redelijke termijn wordt geacht te zijn verstreken na 8 weken na ontvangst van de aanvraag.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening ‘in natura’ wordt verstrekt. De jeugdige of zijn ouders kunnen het college echter ook verzoeken een pgb toe te kennen.
In het besluit wordt alleen, ter informatie, opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde lid).
Artikel 10. Regels voor persoonsgebonden budget
Bij Nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33684, nr. 11, artikel MM) is artikel 8.1.1, van de wet voor het pgb aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning. In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt als aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement van Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.
In artikel 8.1.1, vijfde lid, onder a., van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er geen, of in ieder geval minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening.
Het tweede tot en met vierde lid berust op artikel 2.9, aanhef en onder c., van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt opgenomen op welke wijze de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.
Artikel 11. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij Nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoerde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, aanhef en onder d., van de wet. Daarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook met deze bepaling wordt beoogd de regelgeving te standaardiseren en in overeenstemming te brengen met de regelgeving met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van de voorzieningen of pgb’s.
De tekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4, van de wet is beperkt tot het pgb. In het vierde lid van dit artikel is, ter uitwerking van de delegatiebepaling van 2.9, aanhef en onder d., van de wet, de reikwijdte van de bepaling uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Hiervoor kan ook steun worden gevonden in de toelichting bij artikel 8.1.2 van de wet. Daarin is vermeld dat het uitgangspunt van de inlichtingenplicht is dat van een jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een pgb is verstrekt, kan worden verlangd dat zij het college voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken, om het college in staat te stellen te beoordelen of een beroep op die individuele voorziening of het pgb terecht is gedaan.
Als het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van een individuele voorziening of een pgb, dienen zij dit het college onverwijld te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen of bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het pgb. Het college kan, niet alleen bij een aanvraag, maar ook op een later moment, informatie en bewijsstukken van een belanghebbende vragen.
Het tweede lid is een uitwerking van artikel 8.1.4 van de wet. Ook hierin is de tot het pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet, op grond van artikel 2.9, aanhef en onder d. van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Artikel 12. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
In artikel 2.11, eerste lid, van de wet is bepaald dat het college de uitvoering van de wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, kan laten verrichten door derden.
Op grond van artikel 2.12, van de wet moeten voor gevallen, waarin ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering door derden hulp wordt verleend, bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de jeugdhulp en de kwaliteit daarvan. Daarbij moet rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijk arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college ook rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders lat uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden.
Artikel 13. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder f., van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of hun pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals die momenteel ook werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor de goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet kan toch in de verordening worden opgenomen met de bedoeling in de verordening een compleet beeld te geven van de rechten en plichten van jeugdigen en hun ouders. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Hoofdstuk 9, van de Algemene wet bestuursrecht bevat een uitgebreide klachtregeling inzake klachten tegen bestuursorganen en personen die onder hun verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In deze verordening kan daarom met een enkele bepaling worden volstaan.
De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling.
Artikel 15. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap bij de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Op grond van artikel 2.10, van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 is de gemeente verplicht een regeling op te stellen inzake inspraak en medezeggenschap.
In artikel 2.10, van de wet worden artikel 2.1.3, derde lid (inspraak en medezeggenschap) en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Hierdoor wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid. De inspraak geldt niet alleen voor belanghebbenden maar voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het college opgedragen nadere regels vast te stellen.
In dit artikel is een hardheidsclausule opgenomen. Deze geeft het college de bevoegdheid om ten gunste van een jeugdige of zijn ouders van bepalingen uit deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen, waarin bij de totstandkoming van deze verordening niet is voorzien en waarbij toepassing van bepalingen uit deze verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.