Organisatie | Raalte |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp gemeente Raalte 2015 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Raalte 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2017 | nieuwe regeling | 27-11-2014 | 7283 | |
01-01-2017 | intrekken regeling | 26-01-2017 Gemeenteblad 2017, 11479 | 9895-2016 |
Hoofdstuk 2. Melding, toegang jeugdhulp, onderzoek en aanvraag
Artikel 2. Melding en toegang jeugdhulp
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering.
Artikel 6. Voorbereiding en onderzoek
Het college bepaalt, bij nadere regeling op welke wijze voorbereiding en onderzoek over de hulpvraag plaatsvindt.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie in ieder geval om advies vragen indien:
het handelt om een aanvraag van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 2 heeft gevoerd, maar waarvan de (medische) omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
Hoofdstuk 3. Vormen van beschikbare overige en individuele voorzieningen
Artikel 10. Criteria voor individuele voorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een individuele voorziening: indien een cliënt jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn en voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen individuele voorziening wordt verstrekt:
Hoofdstuk 5. Klachten, inspraak, nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering en controle
Artikel 18. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliënt groepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval de volgende onderwerpen regelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Dit wordt in een nadere regeling verder uitgewerkt door het college.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In het Beleidsplan “Drie decentralisaties, één perspectief” is het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd, onder andere met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van het gemeentebestuur nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door het gemeentebestuur welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met het gemeentebestuur heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die het gemeentebestuur bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie hoofdstuk 3). Omdat het gemeentebestuur verder geen nadrukkelijke rol speelt in bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkele procedurele aspecten.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. Het gemeentebestuur is vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
In deze verordening is er voor gekozen enkele begripsbepalingen uit de wet integraal over te nemen, dit ter bevordering van de leesbaarheid. Alle begripsbepalingen uit de wet zijn onverminderd van toepassing op deze verordening. De begripsbepalingen uit de wet zijn bindend voor deze verordening. Naast de Jeugdwet kent ook de Algemene wet bestuursrecht een aantal begripsbepalingen die voor deze verordening van belang zijn, denk daarbij bijvoorbeeld aan ‘aanvraag’ en ‘beschikking’.
Een aantal begripsbepalingen spreekt voor zich of volgt uit de wet of wijkt niet af van het normaal spraakgebruik. We lichten deze verder niet toe. Het betreft:
Onder ouder worden de volgende doelgroepen verstaan indien van toepassing:
De hulpvraag is de behoefte aan jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan jeugdhulp zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is daarom daarna noodzakelijk.
Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. De melding is het eerste contact van de jeugdige en ouders met het college. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. De melding is nog geen aanvraag om een voorziening. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een andere of overige voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een dergelijke voorziening, is er geen aanleiding om daarna een onderzoek in te stellen en krijgt de melding geen verder vervolg.
Artikel 2. Melding en toegang jeugdhulp
De cliënt doet een melding van een behoefte aan jeugdhulpverlening , de hulpvraag. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan. De melding komt binnen bij het gemeentelijk toegangsteam.
In het eerste lid is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college vanuit oogpunt van zorgvuldigheid de ontvangst bevestigt. Daarom is de schriftelijke bevestiging in dit artikel opgenomen.
Lid 4 regelt de wijze waarop het college omgaat met de toegang via de huisarts, medisch specialist en jeugdarts tot de jeugdhulp zoals geregeld in artikel 2.6, eerste lid, onder g, van de wet. De huisarts, medisch specialist of jeugdarts kan een cliënt verwijzen naar een individuele voorziening.
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
Lid 5 is een letterlijke weergave van artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet en regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties zal in eerste instantie een beroep moeten worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Maar mocht hierin een leemte bestaan, dan zal het college anderszins in de op haar rustende verplichting moeten voldoen. De derde bijzondere toeleidingssituatie doet zich voor bij crisissituaties.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Clientondersteuning is een uitwerking van de wettelijke verplichting, opgenomen in artikel 2.2.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De verplichting is niet opgenomen in de Jeugdwet. Om de procedures voor verkrijgen van jeugdhulp of het verkrijgen van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk uniform te laten zijn en op elkaar af te stemmen, is in deze verordening een bepaling over cliëntondersteuning opgenomen. De bepaling is gelijk aan de bepaling opgenomen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning.
De Wet maatschappelijke ondersteuning geeft het gemeentebestuur de opdracht in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Evenals de bepaling over cliëntondersteuning, komt het onderwerp ‘persoonlijk plan’ uit de Wet maatschappelijke ondersteuning. Deze noemt in artikel 2.3.2 de hier opgenomen verplichtingen voor het college. De verplichting is niet opgenomen in de Jeugdwet. Om de procedures voor verkrijgen van jeugdhulp of het verkrijgen van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk uniform te laten zijn en op elkaar af te stemmen, is in deze verordening een bepaling over het persoonlijk plan opgenomen. De bepaling is gelijk aan de bepaling opgenomen in de Verordening maatschappelijke ondersteuning.
Omdat het persoonlijk plan een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure ingevoegd. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan de oplossing van zijn hulpvraag en hoe eventueel zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 5 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is.
Artikel 6. Voorbereiding en onderzoek
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De Wet maatschappelijke ondersteuning beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. Om de procedures voor verkrijgen van jeugdhulp of het verkrijgen van maatschappelijke ondersteuning zoveel mogelijk uniform te laten zijn en op elkaar af te stemmen, is in deze verordening eenzelfde bepaling over voorbereiding en onderzoek opgenomen als in de Verordening maatschappelijke ondersteuning. De bepalingen zijn gelijkluidend.
De beoogde werkwijze voor de gemeente Raalte ligt al wel vast in het beleidsplan, maar deze dient nog verder concreet uitgewerkt te worden en zich in de praktijk te bewijzen. Om desgewenst de werkwijze snel aan te kunnen passen, bepaalt het college bij nadere regeling – met inachtneming van de wettelijke bepalingen (zoals het in alle gevallen schriftelijk vastleggen van de uitkomsten van het onderzoek in een verslag) – de werkwijze.
Het college kan ten behoeve van de besluitvorming op een (toekomstige) aanvraag advies inwinnen, dit ter aanvulling van de bij het college beschikbare kennis. Het college treedt met de cliënt in overleg over de wijze waarop advies zal worden ingewonnen en de plaats waar dit gebeurt. Hierbij worden vanzelfsprekend de persoonlijke omstandigheden meegewogen, zoals eventuele fysieke beperkingen. Dit artikel regelt dat het college in uiterste instantie kan overgaan tot het oproepen van alle betrokkenen.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de jeugdige of zijn ouders op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren betreffende door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.9 onder a van de wet, waarbij is bepaald dat bij verordening in ieder geval regels worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij de individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
Ook de bepaling over de aanvraag is afgestemd met de Verordening maatschappelijke ondersteuning.
In het kader van de volgorde van de procedure kan pas een aanvraag worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes weken. De aanvraag ziet toe op een individuele voorziening. Een uitzondering is opgenomen voor spoedeisende gevallen. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.
In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
De elektronische aanvraag is als optie opgenomen, omdat het college op grond van artikel 2:15 lid 1 Awb kenbaar moet maken dat deze weg is geopend.
In lid 4 is opgenomen om voor de aanvraag een formulier vast te stellen dat de cliënt dient te gebruiken en is de mogelijkheid geopend dat ook een ondertekend verslag als aanvraagformulier kan dienen (lid 5).
De Awb bevat regels over de aanvraag. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op de aanvraag. Ook hier geldt de regeling in de Awb onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.
Artikel 9. Vormen van beschikbare overige en individuele jeugdhulp
Dit artikel is gebaseerd op artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen overige en individuele voorzieningen (jeugdhulp)voorzieningen.
Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie artikel 1.1 van de wet). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van 5 verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Er is voor gekozen in de verordening geen (uitputtende) opsomming te geven van alle mogelijke overige en individuele voorzieningen. Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk (nog) zal moeten ontwikkelen is het beter uitvoerbaar het college de bevoegdheid te geven om in een nadere regeling (Besluit) te bepalen welke voorzieningen dit betreffen.
Artikel 10. Criteria voor individuele voorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in Jeugdwet centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt op de eigen kracht en hulp van anderen. De individuele voorziening vormt slechts het sluitstuk van de hulpvraag.
In de memorie van toelichting van de wet staat wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een individuele voorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van andere en overige voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke individuele voorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een individuele voorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 4 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Individuele voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben (Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823). Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een individuele voorziening in aanmerking kan komen.
Het is van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen individuele voorziening toegekend.
Dit betreft (gedeeltelijk) de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een andere of overige voorziening gaat voor op verstrekking van een individuele voorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een individuele voorziening aanvraagt nadat deze al door de cliënt gerealiseerd of ingekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol. Dit onderdeel optioneel opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond.
Deze weigeringsgrond spreekt voor zichzelf.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.
Het bepaalde onder lid 2 onder c. strekt ertoe om de relatie met het door de gemeente gesubsidieerde of gecontracteerde hulpaanbod te leggen. Lid 2 onder d. heeft een relatie met de ouderbijdrage die de cliënt verschuldigd is in de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt, of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting.
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de wet een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekken. In lid 1 is dit verder uitwerkt. Daarnaast is artikel 2.9 onder c van de wet verder uitgewerkt in dit artikel.
In de leden 2 en 3 is bepaald dat de maximale hoogte van een pgb in de verordening is begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura en waaruit de pgb is opgebouwd. Uitwerking vindt plaats in het Besluit.
Voor de Jeugdwet geldt dat een gemeente een pgb alleen mag weigeren voor dat deel dat het budget hoger is dan zorg in natura voor een vergelijkbare hulpvraag. De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. De cliënt (of zijn ouders) kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen individuele voorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb.
Artikel 14. Kwaliteitseisen individuele voorzieningen en veiligheid
In dit artikel is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Het is aan het gemeentebestuur om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Artikel 15. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten. Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is tenminste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen. In de verordening is gekozen voor een afhandeling van klachten van cliënten van alle (dus niet bepaalde) voorzieningen.
De cliënt moet kunnen klagen over alles wat hem niet aanstaat in de manier waarop hij zich bejegend voelt. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een medewerker van het gemeentelijk toegangsteam, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Het gemeentebestuur is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht
Artikel 18. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de inspraak vorm te geven. De wet schrijft niet voor in welke vorm de inspraak dient plaats te vinden, in de gemeente Raalte gaat dat op dit moment via de Wmo-raad.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat het gemeentebestuur bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de nota van wijziging is ook vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Het tweede lid bevat een herhaling van wat al in de tekst van de wet is opgenomen. Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
In het derde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan. Deze bepaling is ook te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op individuele voorzieningen (in natura) ziet).
In lid 4 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte individuele voorziening of pgb.
Dit artikel regelt de bestrijding van ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 21. Nadere regeling en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Jeugdwet om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe naar deze verordening kan worden aangehaald.