Organisatie | Smallingerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2015 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2012
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2016 | Nieuwe regeling | 21-10-2014 Gemeenteblad, 18-11-2014, nr. 65845 | 21-10-2014, volgnr. 7 |
De raad van de gemeente Smallingerland,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2014
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 alsmede gelet op artikel 156 van de gemeentewet;
overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
vast te stellen de "Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2015"
In deze verordening wordt verstaan onder:
Het college mag , voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek , de persoon of namens wie een melding of een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp van de cliënt de relevante huisgenoten oproepen. Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip kunnen aan deze persoon dan vragen gesteld worden, al dan niet door één of meer deskundigen , in het kader van het uitvoeren van een nader onderzoek.
Criteria voor maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening zoals bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag zoals bedoeld in artikel 6 van de verordening en wanneer aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt die inwoner is van Nederland met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:
De maatwerkvoorziening zoals bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het verslag en wanneer aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Specifieke criteria maatwerkvoorziening.
Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:
Aanvullende criteria maatwerkvoorzieningen
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
wanneer de cliënt voor het eerst zelfstandig gaat wonen , verhuisd is vanuit of naar woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden ,verhuisd is naar een AWBZ/Wlz instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.
4. a. Een woonvoorziening wordt slechts verleend wanneer de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in een woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.
In afwijking van het in voorgaande lid a gestelde kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte voor de cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in een erkende AWBZ/Wlz –instelling in de gemeente Smallingerland.. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend bedoeld dat de cliënt de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.
De woonvoorziening zoals bedoeld in het voorgaande lid b. wordt bezoekbaar gemaakt tot een door het college vastgesteld maximumbedrag.
Een cliënt komt in aanmerking voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.
De hoogte van het persoonsgebonden budget zaak wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de goedkoopst doelmatige voorziening in natura. Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Nieuwe feiten en omstandigheden,
herziening, intrekking of terugvordering
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid om voorstellen voor het beleid over maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Beslissing op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2012 , geschiedt op grond van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Smallingerland 2012 die ten aanzien van de betreffende zaak zijn rechtskracht behoudt.
Aldus vastgesteld door de raad voornoemd
in zijn vergadering van 21 oktober 2014
voorzitter, griffier,
Artikelsgewijze toelichting op de Modelverordening maatschappelijke ondersteuning 2015
Ad. a. Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 Wmo). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Dit begrip is overgenomen uit de begripsbepalingen in de Wmo 2015.
De term "beperkingen" is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties).
Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning als de gemeente daarvoor kiest en dat doet de gemeente Smallingerland, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.
Dit begrip is rechtstreeks overgenomen uit de begripsbepalingen in de Wmo 2015. Deze term is opgenomen om een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen aanvragers/gebruikers van algemene of maatwerkvoorzieningen en inwoners.
Dit begrip is overgenomen uit de begripsbepalingen in de Wmo 2015
Met deze begripsbepaling wordt het bij wet verplichte onderzoek bedoeld. De term gesprek sluit aan bij de bestendige praktijk.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zoals bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
De cliënt kan als hij inwoner is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval inwoner van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een inwoner zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term "wonen" is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 Wmo ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
De Wmo 2015 spreekt over ingezetene, dat is in de verordening vervangen door het eenvoudiger te begrijpen begrip 'inwoner'.
De omschrijving van dit begrip komt grotendeels overeen met de definitie in de Wet maatschappelijke ondersteuning. Door toevoeging van de woorden ''op vrijwillige basis" wordt expliciet duidelijk dat vrijwilligheid een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de omschreven vorm van hulp.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Wanneer een inwoner alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Het onderzoek leidt meestal tot een op maat gemaakt ondersteuningsplan. Dit ondersteuningsplan wordt opgesteld vanuit het kader: één gezin, één plan, één regisseur.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Deze definitie spreekt voor zich.
Deze definitie spreekt voor zich.
HOOFDSTUK 2: Melding, gesprek en aanvraag
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vormvrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
In het tweede lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet.
De gemeente kan hier wel voor kiezen in verband met de registratie en zorgvuldigheid. De bevestiging zal in de regel schriftelijk gescheiden. In spoedeisende situaties zet het college in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in. Dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek.
Artikel 3 . Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. In het kader van de volledigheid is het dan ook hier als optionele bepaling opgenomen.
Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
Artikel 4, lid 1, 2, 3 ,4 en 5
Na bevestiging van de hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de hulpvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding van het gesprek, Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie (of beschermd wonen of opvang) en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn.
Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger uitgenodigd voor het gesprek wanneer de cliënt dat wenst of wanneer het college dat noodzakelijk acht.. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Het college onderzoekt de factoren genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet en dit onderzoek vormt ook de basis van het gesprek.
De cliënt heeft de mogelijkheid een persoonlijk plan in te dienen. Verwezen wordt naar de definitie in artikel 1 eerste lid van de verordening. Voorafgaande aan het gesprek wijst het college de cliënt op deze mogelijkheid. Dat is van belang omdat de cliënt gedurende zeven dagen na het melden van de hulpvraag de gelegenheid heeft om dat plan aan het college te overhandigen (art. 2.3.2 tweede lid van de wet).
Wettelijk heeft een cliënt de keuze voor een persoonlijk budget voor het verkrijgen van een maatwerkvoorziening. In het gesprek moet deze keuze aan de orde komen, alsmede de voorwaarden verbonden aan een persoonlijk budget.
In dit artikel is geregeld dat het college verplicht is de cliënt of zijn vertegenwoordiger te wijzen op de mogelijkheid aanvraag zoals bedoeld in artikel 8 in te dienen.
Uitgangspunt is dat het college zorg draagt voor voldoende deskundigheid van degene die het gesprek uitvoert en daar een verslag over maakt. Het behoeft geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een hulpvraag melden bij het college niet op voorhand vaststaat. Het college heeft dan ook de bevoegdheid om specialisten te raadplegen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 5.
Artikel 6. Verslag van het gesprek
Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. De cliënt wordt dan ook uitdrukkelijk betrokken bij het onderzoek dat moet leiden tot een ondersteuningsplan
In lid 1 is bepaald dat van het gesprek een schriftelijk verslag wordt gemaakt.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Wanneer een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag. In de vervolgstappen wordt , wanneer van toepassing , aangegeven of de hulpvraag aanleiding geeft tot het opstellen van een ondersteuningsplan.
Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Daarmee is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, wanneer een aanvraag wordt ingediend (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren.
Het zogenaamde arrangement speelt overigens ook een rol bij het ondersteuningsplan zoals de aanbieder dat opstelt in samenspraak met de cliënt. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1 eerste lid van de verordening.
De cliënt ondertekent het verslag van het gesprek voor gezien of akkoord en stuurt een ondertekend exemplaar naar het college. Als de cliënt tekent voor gezien, kan hij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom hij niet akkoord is.
Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening, wordt dit opgenomen in het verslag van het gesprek. Dit slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
In het verslag staan de in samenspraak met de cliënt en wanneeer aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen (een arrangement). Deze oplossingen hebben betrekking op de onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het wel de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet diens mantelzorger, zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten mag oproepen voor het stellen van vragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip al dan niet door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 in lid 1 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het gesprek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet. De elektronische aanvraag is als optie opgenomen, omdat het college op grond van artikel 2:15 lid 1 Awb kenbaar moet maken dat deze weg is geopend. Bij de optionele toevoegingen is de mogelijkheid geboden om voor de aanvraag een formulier vast te stellen dat de cliënt moet gebruiken en is de mogelijkheid geopend dat ook een ondertekend verslag als aanvraagformulier kan dienen.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor maatwerkvoorziening
Met dit artikel wordt ook uitgewerkt de verplichting, neergelegd in artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a van de wet, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerk-voorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Daaraan is toegevoegd dat wanneer de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook wanneer het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.
Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het verslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het gesprek) zoals bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. wanneer de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling. De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het in staat stellen van de cliënt tot zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren. Het sluitstuk van het oordeel of de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert heeft ook betrekking op het antwoord op de vraag of de cliënt zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen. Daarbij wordt gewezen op artikel 2.3.5 zesde lid van de wet waarmee het college bevoegd is de maatwerkvoorziening te weigeren.
In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 vierde lid van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. De personenkring van dit artikel verschilt van die in artikel 9 lid 1 van de verordening. Het gaat kort gezegd om cliënten die niet of niet goed in staat zij zich te handhaven in de samenleving (beschermd wonen of opvang). Aan het wettelijke kader is toegevoegd dat wanneer de cliënt zijn beperking(en) kan oplossen met een voorziening die voor hem algemeen gebruikelijk wordt geacht er ook geen aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van bepalingen in de verordening weigeren maar ook wanneer het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.
Dit artikel bepaalt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening het college rekening moet houden met het verslag. Daarin staan de uitkomsten van het onderzoek (het gesprek) zoals bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet. wanneer de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend moet het college dat plan betrekken bij de beoordeling.
De maatwerkvoorziening waartoe het college beslist moet een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang en de cliënt in staat stellen zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 9.1 lid 1 onder a, b en c
Hierin is bepaald de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip "zelfredzaamheid" bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij "'participatie" gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst doelmatige bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de "goedkoopst compenserende voorziening" zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.
Artikel 10. Aanvullende criteria maatwerkvoorzieningen
In dit artikel zijn algemene aanvullende criteria geformuleerd voor een maatwerkvoorziening, gericht op zelfredzaamheid of participatie. Als een cliënt niet voldoet aan deze criteria, komt hij in principe niet in aanmerking voor de betreffende maatwerkvoorziening. De Wmo 2015 betekent echter maatwerk, zodat ook bij de toepassing van deze criteria maatwerk wordt toegepast. De cliënt is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn zelfredzaamheid en participatie. Dat betekent dat een cliënt tijdig maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat hij kan verhuizen naar een meer geschikte woning, die past bij zijn levensfase en omstandigheden.
Een maatwerkvoorziening voor een verhuizing zal in zo'n geval niet snel aan de orde zijn. Dat staat los van het feit dat als een verhuizing niet gewenst is, bijvoorbeeld in verband met de beschikbaarheid van mantelzorg, of als er sprake is van een plotseling optredende situatie, het college wel kan overgaan tot een maatwerkvoorziening. Dat kan ook het geval zijn als een cliënt door gewijzigde omstandigheden moet verhuizen naar een andere woning en daar aanpassingen noodzakelijk zijn.
Een voorziening moet veilig zijn en geen gezondheidsrisico's met zich meebrengen voor hemzelf of een ander. Zo zal bijvoorbeeld iemand die geen verkeersinzicht heeft niet in aanmerking kunnen komen voor een aangepaste auto of een snelle scootmobiel.
Als er al eerder een maatwerkvoorziening (of individuele voorziening, zoals dat heette onder de oude Wet maatschappelijke ondersteuning) is verstrekt en deze voorziening biedt nog voldoende ondersteuning en is nog niet technisch afgeschreven, dan komt de cliënt niet opnieuw in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De noodzaak is dan niet aanwezig. Het is voor het college belangrijk dat het objectief kan vaststellen of de voorziening noodzakelijk is. Als een cliënt zich op een zodanig moment meldt dat dit niet meer mogelijk is, dan komt dat voor rekening en risico van de cliënt. Bovendien blijkt hier dan ook uit dat de cliënt in staat is gebleken zelf met oplossingen te komen voor zijn probleem, zodat ondersteuning door het college niet aan de orde is.
De Wmo 2015 en ook deze verordening is gericht op het bereiken van resultaten; versterking of behoud van zelfredzaamheid en participatie staan daarbij centraal. Een en ander is verder uitgewerkt in de resultaatgebieden die in deze verordening staan opgenomen.
De inzet van maatwerkvoorzieningen kan onderdeel uitmaken van een ondersteuningsplan, waar behalve de maatwerkvoorziening ook inzet van de cliënt wordt verwacht, gebruik van algemene voorzieningen of deelname aan bepaalde activiteiten. Als een cliënt weigert om aan een dergelijk ondersteuningsplan mee te werken die het college noodzakelijk vindt voor het bereiken van de resultaatgebieden, of niet meewerkt aan de uitvoering daarvan, kan dit tot gevolg hebben dat ook de maatwerkvoorziening wordt geweigerd.
Als de noodzaak tot het opnieuw verstrekken van een voorziening aan de cliënt te verwijten is, bijvoorbeeld omdat de voorziening niet op de juiste manier is onderhouden, of de cliënt zijn eerder verstrekte pgb niet op de juiste wijze heeft besteed, kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren.
Als er sprake is van een maatwerkvoorziening, maar deze maatwerkvoorziening leidt niet of nauwelijks tot meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening, dan kan een maatwerkvoorziening worden afgewezen. Iemand wordt dan in staat geacht hier zelf in te voorzien.
In het tweede lid wordt aangegeven wanneer geen woonvoorziening wordt verstrekt. De term "woonvoorziening" kennen wij van de Wmo 2007. Een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
In het derde lid is het zogenaamd primaat van verhuizing expliciet opgenomen .Ook onder de Wmo 2007 gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden.
Onder een woningaanpassing wordt verstaan een bouwkundige, een woontechnische, een niet -bouwkundige en een niet woontechnische woonvoorziening. Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de cliënt met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk een woning-sanering i.v.m. CARA verstaan worden en voorzieningen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften.
Dit derde lid is een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.
Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in het besluit kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval. In nadere regelgeving is opgenomen dat het primaat van verhuizen niet van toepassing wanneer blijkt dat de aanvrager alleen een traplift nodig heeft.
In het vierde lid is een bepaling opgenomen over het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden (beperkt tot bloedverwanten in de eerste graad). Deze uitzondering was ook opgenomen in de verordening op grond van de Wmo 2007. Het "bezoekbaar maken" wordt in deze verordening ook weer gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten zoals de woonkamer en een toilet en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd , zie lid d.
In het vijfde lid heeft het primaat van collectief vervoer weer een grondslag gekregen.
In het zesde lid is opgenomen dat de bruikleenovereenkomst van de gemeente van toepassing is voor het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager wanneer het college eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening.
Artikel 11 - Terugbetaling bij eigendomsoverdracht.
De verordening op grond van de Wmo 2007 bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de
eigendomsoverdracht ( meestal door verkoop) is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een persoonsgebonden budget (verder te noemen PGB) verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een PGB alleen wordt verstrekt wanneer de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b.). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het PGB niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het PGB.
Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, ZZp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een PGB kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een PGB is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.
Ten aanzien van het vierde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.
Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt wanneer naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit zoals bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het PGB. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.
In het zesde lid is expliciet aangegeven dat het college in nadere regelgeving nadere regels kan stellen over de voorwaarden voor toekenning van een PGB, over de hoogte van het PGB en de wijze waarop een PGB wordt vastgesteld. In de wet worden drie voorwaarden beschreven waaraan cliënten moeten voldoen willen zij aanspraak kunnen maken op een PGB.
a. de cliënt is naar het oordeel van het college voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgaanbieder die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract, het in de praktijk aansturen van de zorgaanbieder en het bijhouden van een juiste administratie.
b. de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat de maatwerkvoorziening als persoonsgebonden budget wenst geleverd te krijgen. Het gaat daarbij om argumenten van de cliënt om aan te geven dat de voorziening in natura die door de gemeente is voorgesteld niet passend is. Bij een goede motivering , mits de gewenste vorm voldoet aan de andere genoemde criteria , dienst de cliënt in een dergelijke situatie in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget.
Met de argumentatie moet duidelijk worden dat de cliënt / aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorziening in natura
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Het gaat hierbij om de kwaliteit. De kwaliteit dient naar het oordeel van het college gewaarborgd te zijn. Voor de zorg die wordt ingekocht met een PGB dient vooraf te worden getoetst of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt. In beginsel gelden voor de zorg die wordt ingekocht met een PGB in redelijkheid dezelfde eisen als voor de ondersteuning in natura.
Op grond van artikel 2.1.3. vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Artikel 15. Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. Een algemene voorziening kan ook gratis zijn, maar dit artikel regelt de mogelijkheid om een eigen bijdrage te vragen. In het derde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In lid 4 en lid 5 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5 van de wet, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut. In het zesde lid zijn de bedragen en percentages van het uitvoeringsbesluit van overeenkomstige toepassing verklaard.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft.
Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt.
Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder.
Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 23. Betrekken van inwoners bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
In dit artikel is opgenomen dat het college eenmaal per jaar verslag doet van het gevoerde beleid en dit verslag zendt aan de gemeenteraad.
Artikel 25. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het zesde lid.
Artikel 27. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.