Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Veenendaal

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Veenendaal houdende regels omtrent toegang en toeleiding jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Veenendaal)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVeenendaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening van de gemeenteraad van de gemeente Veenendaal houdende regels omtrent toegang en toeleiding jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Veenendaal)
CiteertitelVerordening jeugdhulp gemeente Veenendaal
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Jeugdwet

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-02-201701-01-201601-02-2020artikel 6, 11

21-12-2016

-

01-01-201501-02-2020Nieuwe verordening

30-10-2014

Gemeenteblad

2014.00065

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Veenendaal houdende regels omtrent toegang en toeleiding jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Veenendaal)

De raad van de gemeente Veenendaal;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 9 september 2014, nummer 2014.00065;

 

overwegende dat

  • -

    de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • -

    de gemeente Veenendaal als uitgangspunt hanteert één gezin, één plan en één aanspreekpunt;

  • -

    het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • o

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemeen toegankelijke voorzieningen;

    • o

      de wijze van afstemming met andere voorzieningen;

    • o

      de wijze waarop een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • o

      de bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • o

      regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

 

gelet op

artikel 2.9, 2.12, 8.1.1, vierde lid, en 12.4, tweede lid, van de Jeugdwet;

besluit:

 

vast te stellen de Verordening toegang en toeleiding jeugdhulp Veenendaal.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.andere voorziening:

voorziening niet vallend onder de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

b.gesprek:

gesprek als bedoeld in artikel 6;

c.ondersteuningsvraag:

de behoefte van een jeugdige of een ouder aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

d.cliëntondersteuning:

onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

e.familiegroepsplan:

f.ondersteuningsplan:

het familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

g.individuele voorziening:

via een verleningsbeschikking toegankelijke op de jeugdige of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of bij pgb wordt verstrekt;

h.algemeen toegankelijke voorzieningen:

overige voorzieningen als bedoeld in artikel 2.9, onder a, van de wet, waarvoor geen verleningsbeschikking van het college is vereist;

i.pgb:

persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet;

j.wet:

Jeugdwet.

Artikel 2 Vormen van jeugdhulp

  • 1.

    De algemeen toegankelijke voorzieningen zijn beschikbaar in de vorm van laagdrempelige kortdurende ondersteuning die tot doel heeft om opvoedingsverantwoordelijken te ondersteunen in het verbeteren van de eigen opvoedsituatie.

  • 2.

    Individuele voorzieningen zijn beschikbaar in de vorm van ondersteuning:

    • a.

      die betrekking heeft op een complexe ondersteuningsvraag op één of meerdere levensterreinen (intensieve ondersteuning);

    • b.

      die betrekking heeft op een deel van het vakgebied van de jeugdhulp en specialistische kennis vereist voor de uitvoering ervan (specialistische ondersteuning);

    • c.

      die betrekking heeft op een complexe ondersteuningsvraag en specialistische kennis vereist voor de uitvoering ervan (specialistische intensieve ondersteuning);

    • d.

      waar een hoge drempel voor geldt en alleen kan worden overwogen als alle andere vormen van ondersteuning niet voldoen (excluderende ondersteuning).

  • 3.

    Het college stelt bij nadere regeling vast welke overige en individuele voorzieningen op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2.

    De huisarts, medisch specialist of jeugdarts kunnen jeugdigen of ouders rechtstreeks verwijzen naar een algemeen toegankelijke voorziening.

Artikel 4 Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1.

    Jeugdigen of ouders met een ondersteuningsvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een voorziening voor jeugdhulp.

  • 2.

    In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 3.

    Jeugdigen of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemeen toegankelijke voorziening.

Hoofdstuk 2 Ondersteuningsvraag

Artikel 5 Ontvangstbevestiging en vooronderzoek

  • 1.

    Het college bevestigt de ontvangst van een ondersteuningsvraag schriftelijk.

  • 2.

    Het college verzamelt alle voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek met de jeugdige of zijn ouders Hierbij brengt het college de de jeugdige of zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid:

    • a.

      om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan op te stellen;

    • b.

      dat als de jeugdige of zijn ouders om ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan verzoeken, het college daarvoor zorg draagt; en

    • c.

      zich tijdens het gesprek te kunnen laten bijstaan door een cliëntondersteuner.

  • 3.

    Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Hiertoe behoort in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 4.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 6 Gesprek of onderzoek

  • 1.

    Het college onderzoekt in een gesprek met deskundigen, de jeugdige of zijn ouders en voor zover van toepassing de cliëntondersteuner, zo spoedig mogelijk en voorzover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een algemeen toegankelijke voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te treffen;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen of veiligheid;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb waarbij in begrijpelijke bewoordingen wordt uitgelegd wat de gevolgen zijn van die keuze.

  • 2.

    [vervallen op 28-02-2017]

  • 3.

    Als de jeugdige of zijn ouders een famliegroepsplan hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het gesprek.

  • 4.

    Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 5.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 7 Verslag of plan

  • 1.

    Van het gesprek wordt een verslag gemaakt, waarin ook het oordeel van het college over de wenselijkheid van een individuele of algemeen toegankelijke voorziening wordt vastgelegd onder vermelding van de aan de jeugdige of zijn ouders kenbaar gemaakte gevolgen.

  • 2.

    Indien het gesprek naar het oordeel van het college leidt tot de wenselijkheid van een individuele voorziening wordt een ondersteuningsplan opgesteld, tenzij dit gelet op de aard van de te leveren hulp niet noodzakelijk is.

  • 3.

    Binnen 10 werkdagen na afronding van het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders het verslag en, in voorkomend geval, het ondersteuningsplan.

  • 4.

    Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden toegevoegd aan het verslag of, in voorkomend geval, het ondersteuningsplan.

Hoofdstuk 3 Verstrekken individuele voorziening

Artikel 8 Aanvraag

  • 1.

    Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening mondeling of schriftelijk indienen bij het college.

  • 2.

    Het college bevestigt een mondelinge aanvraag schriftelijk.

  • 3.

    Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek of ondersteuningsplan aanmerken als aanvraag indien de jeugdige of zijn ouders dat hebben aangegeven op het verslag of het ondersteuningsplan.

  • 4.

    Een aanvraag om een individuele voorziening wordt niet ingediend voordat een gesprek als bedoeld in artikel 6 heeft plaatsgevonden, tenzij het college toepassing heeft gegeven aan artikel 6, derde lid.

Artikel 9 Verstrekking individuele voorziening

  • 1.

    Het college neemt het verslag van het gesprek of in voorkomend geval het ondersteuningsplan als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een individuele voorziening.

  • 2.

    Het college kan een individuele voorziening verstrekken voorzover in het verslag of plan zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, wordt vastgesteld dat de jeugdige:

    • a.

      op eigen kracht of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving geen oplossing voor zijn ondersteuningsvraag kan vinden;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor zijn ondersteuningsvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een algemeen toegankelijke voorziening;

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor zijn ondersteuningsvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening;

  • 3.

    Het college verstrekt een individuele voorziening voorzover met betrekking tot de jeugdige een verwijzing zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, is afgegeven en de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is;

  • 4.

    Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college een individuele voorziening in de vorm van een pgb:

    • a.

      als de jeugdige of zijn ouders, al dan niet met hulp uit hun sociale netwerk, in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • a.

      als de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend achten;

    • b.

      als naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouders willen betrekken van een aanbieder of een persoon die behoort tot het sociale netwerk, van goede kwaliteit is;

    • c.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die door de jeugdige of zijn ouders zijn aangegeven, na is te gaan of de voorziening noodzakelijk is en als goedkoopste adequate voorziening aan te merken valt;

    • d.

      als de jeugdige of zijn ouders de kosten die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, zelf willen bekostigen

  • 5.

    De jeugdige of zijn ouders aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de individuele voorziening betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk indien deze persoon:

    • a.

      hulp verleent die de algemeen gebruikelijke zorg en inzet voor elkaar overstijgt;

    • b.

      voor zijn diensten niet meer krijgt betaald dan het in het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning vastgestelde uurtarief;

    • c.

      niet heeft aangegeven dat de zorg aan de ontvanger van het pgb hem te zwaar valt;

    • d.

      het pgb niet zal gebruiken voor de betaling van tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • e.

      op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb heeft uitgeoefend bij diens besluitvorming.

Artikel 10 Beslistermijn

  • 1.

    Het college beslist binnen 8 weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het college kan deze termijn met ten hoogste 8 weken verlengen.

Artikel 11 Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt;

  • 2.

    Bij het verstrekken van een voorziening in natura worden in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      de met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken middels een verwijzing naar het verslag of het ondersteuningsplan;

    • b.

      welke de te treffen voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een voorziening als pgb wordt in de beschikking vastgelegd:

    • a.

      de met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken of het ondersteuningsplan;

    • b.

      voor welke individuele voorziening het pgb kan worden aangewend;

    • c.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • d.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4.

    [vervallen op 28-02-2017]

Artikel 12 Regels tarieven pgb

  • 1.

    Het tarief voor een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budgetplan over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen; en

    • c.

      bedraagt niet meer dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2.

    Het tarief voor een pgb voor het betrekken van jeugdhulp van een persoon uit het sociale netwerk bedraagt maximaal het op grond van het Besluit nadere regels maatschappelijke ondersteuning vastgestelde pgb-uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

Artikel 13 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1.

    Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 2.

    Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening, genomen op grond van deze verordening herzien dan wel intrekken indien het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb;

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3.

    Indien het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4.

    Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken indien blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 4 Overige bepalingen

Artikel 14 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 15 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 16 Evaluatie

  • 1.

    Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt minimaal eenmaal per 4 jaar geëvalueerd.

  • 2.

    Het college zendt voor het eerst, 2 jaar na de inwerkingtreding van de verordening, aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 17 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Veenendaal.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 30 oktober 2014,

mevrouw drs. F.A. van Hooijdonk

griffier

de heer mr. A.W. Kolff

voorzitter

Toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

 

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • ·

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • ·

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • ·

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens vaststelt (de raad heeft op 19 december 2013 voor het eerst het beleidskader vastgesteld). In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

 

Familiegroepsplan

Het familiegroepsplan is in artikel 1.1 van de Jeugdwet gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. In artikel 4.1.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroegsignalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Op grond van artikel 2.1, onder g, van de Jeugdwet maakt het familiegroepsplan onderdeel uit van het gemeentelijk beleid. Deze bepalingen zijn een uitvloeisel van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 83). Dit amendement beoogt ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid te geven om (ook in de preventieve fase) voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp mee te denken en te helpen aan een oplossing. Burgers zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Sociale samenhang draagt daarnaast bij aan het welzijn van kinderen. Door vormen van hulp van betrokkenen en steun uit directe kring kan bovendien uithuisplaatsing worden afgewend en wordt netwerkpleegzorg bevorderd. Een familiegroepsplan kan bijvoorbeeld binnen een wijkteam worden georganiseerd. Indien het een machtiging of een voorwaardelijke machtiging betreft biedt de kinderrechter de kans voor het opstellen van een familiegroepsplan. Als er een familiegroepsplan is opgesteld, kan dit als hulpverleningsplan gaan gelden. De jeugdhulpaanbieder zal dan niet zelf weer een heel nieuw plan gaan opstellen. Wel kan het in de loop van het traject nodig blijken het plan te actualiseren. De hulpverlener zal dat dan bij de opstellers van het familiegroepsplan aan moeten kaarten. Ook is de uitvoering van een familiegroepsplan begrensd door het professionele kader op grond van de te hanteren professionele standaard als bedoeld in artikel 453 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.5, eerste lid, van de Jeugdwet en de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze eisen zijn geoperationaliseerd in het Kwaliteitskader van het Besluit Jeugdwet. De professional zal dus vanuit zijn beroepsuitoefening moeten toetsen of hij uitvoering kan geven aan het familiegroepsplan en daarover in gesprek moeten gaan met betrokkenen, met als ondergrens de veiligheid en gezonde ontwikkeling van de jeugdige. Het familiegroepsplan speelt zoals vermeld ook een rol in het gedwongen kader. De bepalingen in de verordening (zie artikel 5, eerste lid, en artikel 6, derde lid) omtrent het familiegroepsplan betreffen echter alleen het vrijwillig kader van jeugdhulp.

 

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

 

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemeen toegankelijke (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de ondersteuningsvragen zal volstaan kunnen worden met een algemeen toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

 

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een ondersteuningsvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk, school of werk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een algemeen toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze deskundige, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Voor de procedure stelt het college een Afwegingskader op.

 

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. Het is ook mogelijk dat de jeugdige, al dan niet op eigen verzoek, een verwijzing krijgt voor een jeugdhulpaanbieder die de gemeente niet heeft aangekocht.

In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie. De jeugdhulpaanbieder zal de individuele voorziening met de gemeente afstemmen zodat het college de beschikking voor de individuele voorziening kan opstellen. Daarnaast zal, als de jeugdhulpaanbieder niet behoort tot de door de gemeente ingekochte jeugdhulp, een pgb moeten worden aangevraagd.

De afspraken met de gecontracteerde jeugdhulpaanbieders zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn.

Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2).

Omdat de gemeente geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 9 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

 

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (op grond van artikel 2.4 van de Jeugdwet).

De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

In bovenstaande gevallen besluit dus een ander orgaan dan het college over de toeleiding naar een individuele voorziening en zal het college hierover niet meer een apart besluit nemen in de vorm van een beschikking.

Omdat deze toegang al in de Jeugdwet zelf is geregeld komt deze niet terug in de verordening.

 

Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Ook in dit geval besluit een ander orgaan dan het college over de toeleiding naar een individuele voorziening en zal het college hierover niet meer een apart besluit nemen in de vorm van een beschikking.

Omdat deze toegang al in de Jeugdwet zelf is geregeld komt deze niet terug in de verordening.

 

Artikelgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Andere voorziening

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet.

Individuele- en algemeen toegankelijke voorzieningen

De individuele voorzieningen en algemeen toegankelijke voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].

Gesprek

Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de ondersteuningsvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

Ondersteuningsvraag

Jeugdigen of ouders met een ondersteuningsvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een voorziening voor jeugdhulp. Het kenbaar maken van het verzoek (in het VNG model wordt dit omschreven als ‘melding’) is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. Het verzoek (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 8.

De definities van gesprek en ondersteuningsvraag zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. In Veenendaal is het gesprek het mondelinge contact waarin een medewerker van het CJG met degene die jeugdhulp vraagt, zijn situatie bespreekt. In de verordening wordt gesproken over het gesprek, maar dat kan ook meerdere gesprekken betreffen. De ondersteuningsvraag is in termen van deze verordening, ongeacht of er feitelijk al eerder contact met het gezin is geweest, het contact van jeugdigen en ouders met het college (lees: degene die namens het college optreedt) op basis waarvan zij toegang tot jeugdhulp vragen.

Cliëntondersteuning

De regering heeft er voor gekozen de verplichting voor gemeenten om cliëntondersteuning voor alle cliënten, van alle leeftijden en over alle levensdomeinen, in één wet (de nieuwe Wmo) te regelen. De cliëntondersteuning voor jeugd en gezin is dus ook in de nieuwe Wmo geregeld en niet in de Jeugdwet.

In de wetstekst van de nieuwe Wmo wordt vastgelegd dat:

  • ·

    Cliëntondersteuning inhoudt: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. De definitie in de nieuwe Wmo heeft dus een bredere reikwijdte dan in de huidige Wmo.

  • ·

    Dat de gemeente ervoor zorg dient te dragen dat voor de ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is.

  • ·

    In de huidige Wmo is cliëntondersteuning een prestatieveld, in de nieuwe Wmo is het als verplichting geformuleerd.

  • ·

    Dat de cliëntondersteuning onafhankelijk is en dat de gemeente ervoor zorgdraagt dat bij de cliëntondersteuning het belang van betrokkene uitgangspunt is. Ook dit is een nieuw element in vergelijking tot de huidige Wmo.

  • ·

    Cliëntondersteuning is een algemene voorziening en de gemeente dient periodiek een plan vast te stellen onder meer met betrekking tot algemene voorzieningen. Algemene voorzieningen zijn toegankelijk voor alle ingezetenen van een gemeente.

  • ·

    Cliëntondersteuning is kosteloos voor de burger.

  • ·

    De gemeente wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

 

Ondersteuningsplan

In een ondersteuningsplan wordt beschreven wat goed gaat met de jeugdige, zijn ouders of in het gezin, waar verbetering nodig is en welk doel de jeugdige, ouders of het gezin wil bereiken. Daarnaast wordt benoemd wat de mogelijkheden tot ondersteuning, variërend in hulpgradatie(s), zijn.

Afhankelijk van de ondersteuningsvraag zal het ondersteuningsplan dus zijn toegesneden op de jeugdige, de ouders of het gezin. In het laatste geval wordt in den lande ook wel gesproken over ‘gezinsplan’.

 

Pgb

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

 

Pleegouders

De definitiebepaling van ‘ouders’ is afgeleid van de definitie van cliënt in de Wjz. Met het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders (32 529) werden pleegouders uitgezonderd van de definitie van cliënt in de Wjz, omdat zij in dit verband een bijzondere positie innemen, aangezien zij zelf onderdeel uitmaken van het aanbod van jeugdhulp en zij in dat kader vallen onder de verantwoordelijkheid van de aanbieder die pleegzorg biedt. Voordat een jeugdige pleegzorg ontvangt, woont hij ergens anders, in veel gevallen bij zijn biologische ouders. Maar als de jeugdige thuis wordt verwaarloosd of mishandeld of de ouders om wat voor reden dan ook niet in staat zijn voor hem te zorgen, kan pleegzorg ingezet worden. Maar naast de pleegouders blijven ook de oorspronkelijke opvoeders in beeld, of de pleegzorg nu voor een korte of lange periode is, of slechts gedurende de weekenden of alle dagen van de week. Dat betekent bijvoorbeeld dat die oorspronkelijke opvoeders (ouders in de zin van de Jeugdwet) op grond van artikel 7.3.2 op duidelijke wijze ingelicht dienen te worden over de voorgenomen inzet van jeugdhulp en de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Voor pleegouders is in artikel 4.1.3, derde lid, over het hulpverleningsplan (bij jeugdhulp) en het plan van aanpak (bij een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering) expliciet bepaald dat over het plan, naast het overleg met de jeugdige en de ouders, ook overleg plaats dient te vinden met de pleegouders. Het is nodig dit uitdrukkelijk te bepalen omdat onder ouders in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen niet de pleegouders wordt verstaan.

Een pleegouder die tevens belast is met voogdij als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is in deze wet een pleegoudervoogd. Hij is behalve pleegouder ook degene die het gezag over de jeugdige heeft en is als voogd bevoegd om beslissingen over de jeugdige te nemen. Hij is in de zin van deze wet dan ook zowel pleegoudervoogd als ouder.

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

 

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4 tot en met 10) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Omdat het zo’n omvangrijk terrein betreft is ervoor gekozen om alleen op hoofdlijnen te omschrijven welke voorzieningen algemeen toegankelijk zijn en welke niet en de nadere uitwerking daarvan op te dragen aan het college. Het betreft niet alleen hulp en ondersteuning die wordt geboden aan jongeren zelf, maar tevens aan hun ouders als deze hulp erop is gericht een probleem bij de jongere op te lossen. Een nadere uitwerking door het college geeft bovendien ruimte om eenvoudiger wijzigingen te brengen in het zorgaanbod van de gemeente. Bijvoorbeeld om een nieuwe zorgvorm toe te voegen of keuzes te maken in het aanbod, op basis van de gebleken effectiviteit van behandelingen.

De rangschikking in algemene en individuele voorzieningen is nu gebaseerd op interventieniveaus. Afhankelijk van de intensiteit en de kostprijs wordt bepaald of er sprake is van een vrij toegankelijke voorziening of niet. Als uiterste vorm van intensieve zorg kan daarbij dagbehandeling als voorbeeld worden genoemd, een excluderende vorm van ondersteuning. Daartegenover staat de toegang tot een zelfhulpgroep als een voorbeeld van universele preventie.

 

Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Lid 1

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de algemeen toegankelijke voorzieningen als de individuele voorzieningen.

Bij een verwijzing naar een individuele voorziening kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp en indien de jeugdhulpaanbieder niet tot de gecontracteerde partijen behoort, de hoogte van de pgb. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.

Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders (zie artikel 9).

 

Lid 2

Om aan te geven dat de huisarts, medisch specialist of jeugdarts uiteraard jeugdigen en ouders ook kunnen verwijzen naar de algemeen toegankelijke voorziening, is deze bepaling in lid 2 volledigheidshalve opgenomen.

 

Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de gemeente

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Voor het verkrijgen van een individuele, niet algemeen toegankelijke voorziening, geldt de in artikel 4 tot en met 10 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een ondersteuningsvraag zal, zoals beschreven in artikel 6, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemeen toegankelijke jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

 

Lid 1

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen.

Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een algemeen toegankelijke voorziening kunnen hier direct naartoe zonder procedure in de zin van (artikel 4 en volgende) deze verordening.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen.

Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 5), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 6) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer aan de orde gesteld te hoeven worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 7) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 8)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

 

Lid 2

Een bijzondere toeleidingssituatie doet zich voor bij crisissituaties. In lid 2 wordt beschreven welke mogelijkheden het college dan heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens art. 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.

 

Lid 3

In het derde lid staat de mogelijkheid beschreven dat de jeugdige of zijn ouders zich ook zelf rechtstreeks kunnen wenden bij een algemeen toegankelijke voorziening. Bijvoorbeeld als ouders met een vraag komen bij de balie van het CJG en ze krijgen het advies voor een algemeen toegankelijke voorziening dan valt dit onder deze bepaling.

Zoals in de algemene toelichting al is opgenomen is de toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie, de directeur, de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of het AMHK niet opgenomen in deze bepaling omdat de Jeugdwet daar al zelf in voorziet.

 

Artikel 5. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

 

Lid 1

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar de ondersteuningsvraag relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat jeugdigen of ouders niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de ondersteuningsvraag meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.

 

Lid 2 en 3

Bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

 

Lid 4

In het vierde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de ondersteuningsvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de ondersteuningsvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 6, derde lid.

 

Artikel 6. Gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke ondersteuningsvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis of bij een andere deskundige, zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek wordt duidelijk of en hoe voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

 

Lid 1

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer besproken hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen.

In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders of die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt tedenken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

 

Lid 2

In het gesprek kunnen ouders ook worden geïnformeerd over een eventuele ouderbijdrage. Een ouderbijdrage is op grond van artikel 8.2.1 van de Jeugdwet verplicht in situaties waarin er sprake is van hulpverlening die verblijf buiten het gezin inhoudt (bijvoorbeeld pleegzorg) of bij verblijf in een justitiële jeugdinrichting. In alle overige situaties is het opleggen van een ouderbijdrage niet mogelijk.

De hoogte, wijze van inning en betalingstermijn van de ouderbijdrage worden bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Het college heeft geen directe betrokkenheid bij het opleggen van de ouderbijdrage. Met het oog op een goede informatieverstrekking worden de jeugdige of zijn ouders in ieder geval via de beschikking geïnformeerd als er sprake is van een te betalen ouderbijdrage (artikel 11, vierde lid van de verordening).

Op 27 juni 2014 is het ontwerp Besluit Jeugdwet tegelijk aan beide Kamers aangeboden in het kader van een voorhangprocedure. Beide Kamers hebben inmiddels gereageerd. Na de voorhang (4 weken) gaat het voorstel voor advies naar de Raad van State. Dit advies kan het ontwerp-Besluit nog wijzigen.

De ouderbijdrage is nader geregeld in paragraaf 8.1 Ouderbijdrage en is gebaseerd op de regeling voor de ouderbijdrage in de Wet jeugdzorg. Het wordt redelijk geacht dat onderhoudsplichtigen bijdragen in de kosten van jeugdhulp, wanneer door de overheid een deel van het onderhoud en de verzorging bij verblijf buiten het gezin wordt overgenomen. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage. De hoogte van de ouderbijdrage zoals deze onder de Wjz was verschuldigd, is in onderhavig besluitovergenomen. Bij het verlenen van jeugdhulp die voorheen AWBZ- of Zvw- gefinancierde zorg was, zal voor de ouders van de betrokken jeugdigen nu ook een ouderbijdrage worden ingevoerd.

Het bedrag dat ouders betalen is circa € 1.200,- per jaar. Dit is voor voltijd verblijf. Ouders van jeugdigen die daghulp of andere vormen van deeltijdopvang ontvangen betalen de helft, circa

€ 600,- per jaar.

Slechts in enkele gevallen wordt de ouderbijdrage niet geïnd zie artikel 8.1.2 of artikel 8.1.3 Besluit Jeugdwet.

 

Cumulatie eigen bijdragen

Met één organisatie bestaat zicht op de eigen bijdragen die een cliënt of één huishouden moet betalen en wordt het mogelijk om die, waar nodig, te beperken en kan cumulatie worden voorkomen. Het CAK verzorgt de vaststelling en inning van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de vaststelling en inning van eigen bijdragen op grond van de Wlz. Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen geldt op grond van landelijke regelgeving een inkomens- en vermogensafhankelijke maximale eigen bijdrage, waarvan de hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van de leeftijd en de huishoudsamenstelling van de cliënt. Een cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt.

Voor ondersteuning, hulp en zorg op grond van de Jeugdwet kunnen geen eigen bijdragen worden opgelegd. Er kan zoals hierboven gesteld wel sprake zijn van een ouderbijdrage in verband met de kosten van de aan een jeugdige geboden jeugdhulp, voor zover deze jeugdhulp verblijf buiten het gezin inhoudt, of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige. De ouderbijdrage is ingegeven door het besparingsmotief: ouders van wie de kinderen buiten het gezin worden verzorgd hebben minder kosten voor die kinderen. Omdat de ouderbijdrage in die zin van een andere aard is dan de eigen bijdrage voor zorg en/of ondersteuning op grond van de Wmo 2015 en/of Wlz, wordt in de anticumulatie door het CAK geen rekening gehouden met de ouderbijdrage op grond van de Jeugdwet.

 

[op grond van de brief van Staatsecretaris Van Rijn van 13 november 2015 aan de Tweede Kamer is af te leiden dat artikel 8.2.1 (ouderbijdrage) op grond van een wetwijzging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 komt te vervallen]

 

Artikel 7. Verslag of plan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hieroverdat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

 

Artikel 8. Aanvraag

Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In de verordening wordt ook de mogelijkheid geboden tot het mondeling indienen van een aanvraag.

 

Lid 3

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend verslag of behandelplan als aanvraag aan te merken.

 

Lid 4

De procedure in deze verordening voor toekenning van jeugdhulp is erop gericht dat er eerst een gesprek plaatsvindt tussen deskundigen en de jeugdige en zijn ouders om de ondersteuningsvraag helder te krijgen. In dat gesprek komt aan de orde of het nodig is om een aanvraag in te dienen om een individuele voorziening in te dienen of dat er een andere oplossing is voor de ondervonden problemen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een algemeen toegankelijke voorziening. Vanwege het belang van het voorafgaande gesprek is opgenomen dat er pas een aanvraag mag worden ingediend na het gesprek. Wordt er toch een aanvraag ingediend zonder voorafgaand gesprek dan wordt de behandeling aangehouden, tot er alsnog een gesprek heeft plaatsgevonden (er volgt dan een procedure voor verzuimherstel op basis van artikel 4:5 van de Awb).

Uiteraard is een voorafgaand gesprek niet vereist in de gevallen waarin het college dat niet nodig oordeelt, bijvoorbeeld omdat de ondersteuningsvraag uit eerdere aanvragen al duidelijk is.

Als de toegang tot de jeugdhulp loopt via een verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts wordt aan toepassing van dit artikel niet toegekomen. De toekenning van een voorziening wordt dan direct bij beschikking vastgesteld (zie art. 9 lid 3).

 

Artikel 9 Toekenning individuele voorziening

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor verstrekking en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

In dit artikel komen de beleidskeuzes voor het verstrekken van voorzieningen gesteld in het beleidskader vastgesteld door de raad in zijn vergadering van 19 december 2013, terug.

 

Lid 4 en 5

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren. Bij amendement Bisschop en Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 100) is het vijfde lid zo aangepast dat duidelijk is geworden dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college te bieden individuele voorziening in natura. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan deze door het college te bieden individuele voorziening in natura.

Een pgb voor de inkoop van een individuele voorziening wordt alleen verstrekt als voldaan is aan de eisen die zijn gesteld in artikel 8.1.1 van de wet en het gestelde in artikel 9 van deze verordening. Als een pgb wordt verstrekt, dan wordt de hoogte bepaald op de wijze zoals die is vastgelegd in artikel 12 van deze verordening en eventuele door het college opgestelde nadere regels.

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

 

Lid 4

In het lid 4 is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te geven. In het vierde lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een pgb wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend achten (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

 

Lid 5

Het uitgangspunt voor het verstrekken van een pgb voor personen in het sociale netwerk is dat deze persoon hulp verleent die de algemeen gebruikelijke zorg en inzet voor elkaar overstijgt.

 

Artikel 10 Beslistermijn

In de verordening is een termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. Deze termijnen zijn maximiumtermijnen. Indien nodig kan na een verzoek om toeleiding naar een voorziening voor jeugdhulp binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt. In complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

 

Artikel 11. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8) of er overeenkomstig artikel 9, derde lid, een beschikking afgegeven moet worden, stelt het college een schriftelijke beschikking op .

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het verstrekken van een pgb. Een pgb kan enkel worden toegekend als wordt voldaan aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en het gestelde in artikel 9 en 12 van deze verordening.

In de beschikking staat in ieder geval of er een voorziening wordt toegekend of niet. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open. Ter motivering van het al dan niet verstrekken van een voorziening zal het college zich vaak baseren op het oordeel van een deskundige, dat kan zijn vastgelegd in het gespreksverslag of het ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan kan in bezwaar- en beroepsprocedures aan de orde komen voorzover het de grondslag vormt voor het al dan niet verstrekken van de gevraagde voorziening. Onderdelen van het ondersteuningsplan die niet ten grondslag liggen aan het al dan niet toekennen van de gevraagde beschikking kunnen dan ook niet in bezwaar en beroep tegen dat besluit aan de orde komen (bijvoorbeeld het plan om een ander familielid een voorziening toe te kennen).

Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep

 

In de beschikking wordt alleen ter informatie opgenomen dat een ouderbijdrage is verschuldigd (vierde lid). De vaststelling en inning geschiedt door het bestuursorgaan dat namens de gemeente met de inning is belast.

[op grond van de brief van Staatsecretaris Van Rijn van 13 november 2015 aan de Tweede Kamer is af te leiden dat artikel 8.2.1 (ouderbijdrage) op grond van een wetwijzging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 komt te vervallen]

 

Artikel 12. Regels tarieven pgb

Dit artikel berust op artikel 2.9, onder c, van de wet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.

 

Artikel 13. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 9.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

 

Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

 

Artikel 15. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Artikel 16. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Na aanvaarding van het amendement Bergkamp (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 30) is in artikel 12.2 van de wet opgenomen dat binnen drie jaar na de inwerkingtreding een evaluatie moet plaatsvinden over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

In Veenendaal wordt de eerste evaluatie van de werking van het nieuwe jeugdzorgstelsel na circa een half jaar na inwerkingtreding gestart en binnen een jaar na inwerkingtreding afgerond.

Bij de evaluatie worden de adviesraden betrokken, om vanuit hun specifieke blik mee te denken over de opzet van de evaluatie en de doorvertaling van de uitkomsten hiervan naar (nieuw) beleid.