Organisatie | Nieuwkoop |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Sociaal Domein gemeente Nieuwkoop 2015 |
Citeertitel | Verordening Sociaal Domein gemeente Nieuwkoop 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
10-12-2015 1e verordening tot wijziging
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2016 | 01-01-2017 | 1e verordening tot wijziging | 10-12-2015 elektronisch gemeenteblad | 2015-135 | |
01-01-2015 | 01-01-2016 | nieuwe regeling | 16-10-2014 elektronisch gemeenteblad d.d. 10 december 2014 | 2014-100 |
Deze verordening is van toepassing op de uitvoering van de Jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ)
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
het een melding of aanvraag betreft van een inwoner die wel eerder een voorziening heeft gehad of met wie wel eerder een gesprek als bedoeld in artikel 3 gevoerd is, maar van wie de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;
Een inwoner doet aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing over het gebruik maken van een bepaalde voorziening, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid onder a heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene(n) die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft/hebben verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening (jeugd) of het ten onrechte genoten pgb.
Een inwoner die beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie ondervindt, kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening indien de maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid of participatie van de inwoner zodat de inwoner zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Een inwoner komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, indien:
Onder de voorzieningen voor arbeidsinschakeling vallen in ieder geval de volgende voorzieningen:
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Het college maakt uit de belanghebbenden een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen, van wie verwacht wordt dat zij zonder deze voorziening geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing van de jeugdige en/of de (pleeg)ouders, door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts van cliënt(en) naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is en het college geen aanleiding ziet om gemotiveerd van dit oordeel af te wijken.
Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die:
In spoedeisende gevallen treft het college zo snel mogelijk een passende tijdelijke voorziening, of vraagt het college een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet.
Een inwoner kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn:
voor een maatwerkvoorziening dan wel pgb, zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt, overeenkomstig het Besluit maatschappelijke ondersteuning, en afhankelijk van het inkomen en het inkomen uit vermogen van de inwoner en zijn echtgenoot of partner.
Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van inwoners in de gemeente bestaat.
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo op aanvraag aan inwoners die aantoonbaar meerkosten hebben ten gevolge van een langdurige hoge zorgvraag en die in die kosten niet of niet volledig uit eigen inkomen en/of vermogen kunnen voorzien, een maatwerkvoorziening inkomensondersteuning verstrekken ter ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie.
Het college kan naar vermogen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden opdragen die re-integratie niet als doel hebben en worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal 500 uur per jaar en maximaal 20 uur per week.
Een verzoek, als bedoeld in artikel 36 lid 1 en artikel 36b lid 1 van de Participatiewet wordt schriftelijk ingediend.
Een inwoner heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36 lid 1 van de Participatiewet als gedurende een referteperiode van 36 maanden het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub c van de Participatiewet.
Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individueleinkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13 van de Participatiewet, komtde rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden met inachtneming van artikel 32 lid 3 van de Participatiewet.
Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9, 9a en 55 van de Participatiewet.
Het college legt een maatregel op wanneer een belanghebbende zich schuldig maakt aan een van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.
Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder, als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de Participatiewet;
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.
Belanghebbende wordt geacht zich te houden aan de verplichtingen zoals genoemd in de artikelen 37 en 38 van de IOAW of IOAZ.
Het college legt een maatregel op wanneer een belanghebbende zich schuldig maakt aan een van de onderstaande gedragingen. De gedragingen zijn onderverdeeld in vier categorieën.
Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 lid 1 sub e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsverplichting voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38 lid 12 van de IOAW of IOAZ;
Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet en de IOAW/IOAZ zoals bedoeld in de artikelen 9 lid 6 Participatiewet en 37 lid 1 onder g IOAW/IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de norm gedurende een periode van één maand.
Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt anders dan een verplichting gericht op arbeidsinschakeling, wordt voor zover deze gedraging niet valt onder een verplichting van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet een verlaging toegepast van 20% van de norm gedurende één maand.
Indien een maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan deze met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.
Als het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 van de IOAW of artikel 20 lid 2 van de IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie of verwijtbaar soortgelijk gedrag als bedoeld in de artikelen 40, 41, 43, 46, 47 en 48. Dit geldt ook als er sprake is van recidive door een gedraging als genoemd in dit lid na een eerdere verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet.
Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet bedraagt de verlaging 100% van de uitkering gedurende twee maanden.
De maatregel die is opgelegd wegens het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet wordt afgestemd op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven als gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Het college draagt zorg voor vroegtijdige en duidelijke voorlichting aan inwoners en belanghebbenden. Hier valt tevens onder dat duidelijke afspraken onderdeel zijn van de dienstverlening gedurende de periode van uitkering.
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening op het gebied van jeugd en de Wmo, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Voor inwoner(s), zoals jeugdigen en/of hun (pleeg)ouders die op het moment van inwerkingtreding van de Jeugdwet en deze verordening al een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben, is het overgangsrecht van toepassing als bedoeld in artikel 10.1, 10.2 en 10.3 van de Jeugdwet.
Wanneer sprake is van overgangsrecht is het college er voor verantwoordelijk dat de jeugdige de jeugdhulp kan voortzetten bij dezelfde aanbieder, indien dit redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij geldt dat deze verwijzingen en indicatiebesluiten maximaal een jaar na inwerkingtreding van de Jeugdwet blijven gelden.
Een inwoner houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Nieuwkoop 2013 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt wordt ingetrokken. Hierbij wordt een redelijke overgangstermijn in acht genomen.
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en andere beleidsvoorstellen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen
Deze verordening wordt aangehaald als: “Verordening Sociaal Domein gemeente Nieuwkoop 2015”.
Vanaf 2015 verandert er veel in het sociaal domein. De meest belangrijke aandachtsgebieden in het sociaal domein zijn zorg, welzijn, werk, inkomen, onderwijs, gezondheidszorg en vrije tijdsbesteding. Door de invoering van de nieuwe Jeugdwet, de Participatiewet en de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning is de gemeente Nieuwkoop verantwoordelijk voor de ondersteuning en dienstverlening aan een grotere groep inwoners dan nu het geval is.
Deze extra verantwoordelijkheid biedt kansen voor de gemeente en voor onze inwoners:
In deze toelichting wordt de verordening artikelsgewijs toegelicht. Het algemene deel schetst de visie achter deze verordening en de ontwikkelingen voor de toekomst. De manier waarop de gemeente mensen helpt om deel te nemen aan de samenleving zal verschuiven van ‘zorgen voor’ naar ‘zorgen dát’. Dit heeft ook gevolgen voor de professional die aan de slag gaat met ondersteuningsvragen van onze inwoners.
Onze inwoners zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun leven. Wij geloven in de mogelijkheden van onze inwoners om deze verantwoordelijkheid te nemen. De meeste mensen zijn in staat om vanuit eigen kracht zelf hun vraagstukken op te lossen. Daar waar dat niet lukt, staan familieleden, buren of vrienden klaar om te helpen. Als gemeente ondersteunen we dit door het in stand houden van algemene voorzieningen die eigen kracht en het helpen van elkaar mogelijk maken. Daarom ondersteunen wij eigen initiatief van inwoners.
Als het inwoners niet lukt, zelf of met hulp van de eigen omgeving, vraagstukken op te lossen, helpen de gemeente en haar partners door vroegtijdig de juiste weg te wijzen of een helpende hand toe te steken. Vroegtijdige signalen pakken we zo snel als mogelijk op en we voorkomen dat inwoners in problemen komen.
Als ondanks eigen kracht en preventieve inzet een inwoner toch een extra vorm van ondersteuning nodig heeft, zien wij als gemeente de opdracht die ondersteuning te organiseren. We sturen erop dat deze ondersteuning zo veel als mogelijk is gericht op het versterken van de eigen kracht van de inwoner, het gezin en de kracht van het sociaal netwerk. Waar mogelijk houden inwoners daarbij de regie, zij kunnen immers zelf het beste aangeven wat ze willen en nodig hebben.
Deze visie op de kracht van onze inwoners en onze rol hen daar in te ondersteunen vraagt om een integrale benadering van vraagstukken. Niet voorzieningen, maar de resultaten die de inwoner en/of het gezin wil bereiken staan centraal. De voorzieningen of oplossingen die nodig zijn, zijn ondergeschikt aan het resultaat.
We gaan uit van de mogelijkheden van mensen. De focus ligt op wat iemand wél kan in plaats van op wat iemand niet kan.
Om dit te bereiken gebruiken wij de nieuwe opgaven op het gebied van Jeugd, Werk en Wmo om deze transformatie verder te helpen: van het huidige aanbod, de huidige structuren en de huidige organisaties naar een kijk op onze inwoners vanuit hun eigen leefwereld. Deze verordening draagt bij aan deze transformatie.
In onze gemeente willen we de vraagstukken integraal en in de kern aanpakken. Echter het landelijk beleid kent nog niet één wet, maar hanteert diverse wetten. Ondanks dat heeft de gemeente in deze verordening voor de drie aparte wetten (Jeugdwet, Wmo en Participatiewet) integraal beschreven wat de manier van benadering van ondersteuningsvragen is. In aparte onderdelen zijn de onderdelen uitgewerkt die specifiek voor één wet gelden. Het totaal van deze onderdelen geeft kaders voor de besluitvorming op een aanvraag.
De toegang tot de ondersteuning en dienstverlening op het sociale domein Nieuwkoop is integraal en gebiedsgericht. Deze ondersteuningsnetwerken kijken samen met de inwoner naar de volledige situatie.
Deze leefwereld gaat verder dan enkel de drie wetten die zijn opgenomen in deze verordening. Het is onze ambitie deze verordening in de komende jaren uit te laten groeien tot één brede ‘Verordening sociaal domein’. Om deze reden is bijvoorbeeld de ondersteuning bij inkomensvraagstukken nu al in de integrale werkwijze van deze verordening verwerkt.
Met de komst van de nieuwe gemeentelijke verantwoordelijkheden ontstaat voor alle gemeenten in Nederland een pioniersfase. Voor de meest optimale dienstverlening aan onze inwoners is geregelde evaluatie en bijstelling van deze verordening te verwachten en gewenst. Latere versies van deze verordening verrijken we met andere maatschappelijke terreinen die opgenomen kunnen worden in het integrale deel van de verordening.
Er wordt ingezet op versterken van het vermogen van inwoners en hun omgeving zelf oplossingen te formuleren en te realiseren. Dit betekent dat we sturen op duurzame oplossingen, door in de onderbouwing van de ondersteuningskeuze deze aspecten af te wegen:
Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
Deze verordening geeft invulling aan de bovenstaande uitgangspunten. De verordening geeft invulling aan één integraal proces in het sociaal domein met als vertrekpunt: ‘één individu of gezin, één plan’. De vraag staat centraal in één proces, waarbij wordt gezocht naar maatwerk en verbinding op het gehele sociale domein (ongeacht de vraag van de inwoner en het terrein waarbinnen de vraag valt).
Inwoners die zich met ondersteuningsvragen bij de gemeente melden, kunnen van de gemeente verwachten dat zij goed onderzoek verricht en dat dit onderzoek in goede samenspraak met de inwoners om wie het gaat uitgevoerd wordt. Samen met betrokkenen komt de gemeente tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening.
Waar inwoner staat kan ook inwoners gelezen worden. De inwoner heeft altijd een contactpersoon met wie de gesprekken worden gevoerd.
In dit artikel zijn bepalingen gedefinieerd, die niet in de landelijke Jeugwet, Wmo of Participatiewet voorkomen en/of die kenmerkend zijn voor de situatie in onze gemeente.
De integrale benadering is van essentieel belang om met inwoner(s) en het/de betrokken team(s) te komen tot het verhelderen van de vraag, die de inwoner heeft op één of meerdere gebieden binnen het sociaal domein.
In dit artikel staat beschreven hoe een inwoner een hulpvraag kan stellen aan de gemeente. Een hulpvraag kan op verschillende manieren binnenkomen bij:
De vragen kunnen mondeling, telefonisch of digitaal worden gesteld. Ook kan iemand anders namens de inwoner (op verzoek van de inwoner) om hulp vragen.
In het derde en vierde lid wordt gesproken over het overleggen van de noodzakelijke gegevens. De gemeente werkt volgens de richtlijnen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens om de privacy van de inwoner te waarborgen. Het vijfde lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college om gratis cliëntondersteuning te bieden aan inwoners met een hulpvraag (artikel 2.2.4 lid 1 sub a van de Wmo). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van inwoners te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning voor de inwoner gratis is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wmo is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar inwoners met een hulpvraag informatie en advies kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. Overeenkomstig artikel 2.3.2 lid 3 van de Wmo is bepaald dat het college de inwoner na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning kan worden geleverd door een partij die de gemeente heeft gecontracteerd, maar een inwoner kan zich ook laten ondersteunen door iemand uit het eigen netwerk.
Het gesprek over de hulpvraag kan overal in de gemeente plaatsvinden, zoals bij de inwoner thuis, in een buurthuis het CJG of op het gemeentehuis. In dit artikel staat een aantal punten genoemd die in het gesprek aan de orde kunnen komen. Er zijn nog meer punten die behandeld kunnen worden, afhankelijk van de hulpvraag. Bijvoorbeeld de financiële situatie van de inwoner.
Van het gesprek tussen de inwoner en een medewerker over de hulpvraag wordt een verslag op hoofdlijnen gemaakt.
Dit verslag kan ook meteen vormgegeven worden in de vorm van een integraal plan, volgens het principe 1gezin 1 plan. De medewerker van het team maakt dit verslag en/of plan en spreekt met de inwoner af wat een redelijke termijn is waarbinnen de inwoner dit ontvangt. Het verslag en/of plan wordt opgenomen in het dossier van de inwoner waar hij/zij toegang toe heeft. De inwoner heeft ook de mogelijkheid om, indien gewenst, opmerkingen of latere aanvullingen aan het verslag en/of plan te laten toevoegen. Deze clausule is opgenomen zodat de inwoner regie heeft en kan hebben over de eigen hulpvraag en dus zeggenschap heeft over de inhoud van het verslag en/of het plan. Zo wordt ook recht gedaan aan het principe van ‘eigen kracht’.
Samen met de inwoner wordt op basis van het verslag en/of plan (artikel 3) gekeken welke maatwerkvoorziening het beste bijdraagt aan het verbeteren van de zelfredzaamheid van de inwoner . Hierbij worden de in lid 1 omschreven criteria gebruikt. Op basis daarvan neemt het college een besluit welke maatwerkvoorziening ingezet wordt.
In het eerste lid is verankerd dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en/of artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb kan verstrekken. Zowel in de jeugdwet als in de Wmo wordt een compleet beeld gegeven van de rechten en plichten van de cliёnt.
In beide wetten is bepaald dat een pgb pas verstrekt wordt als:
In dit artikel worden regels gesteld voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen (maatwerk)voorzieningen of pgb alsmede voor het oneigenlijk gebruik of misbruik hiervan.
Lid 1 benadrukt dat volgens de wet een inwoner verplicht is aan te geven wanneer er zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen waarvan men redelijkerwijs kan verwachten dat die van invloed op de (maatwerk)voorziening of het pgb kunnen zijn.
Lid 2 stelt dat de gemeente ook zelf de situatie kan bekijken en kan besluiten om een beslissing over de (maatwerk)voorziening of het pgb te herzien, in te trekken of terug te vorderen en onder welke omstandigheden.
Lid 3regelt dat als door de inwoner onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die bij volledigheid en/of juistheid tot een andere beslissing had geleid, het pgb of de geldswaarde van de voorziening (de daadwerkelijke kosten van de voorziening) kunnen worden teruggevorderd.
Lid 4 geeft aan dat als een pgb binnen een jaar na uitbetaling nog niet is gebruikt voor het doel waarvoor het is uitgegeven het besluit kan worden ingetrokken.
Lid 5 regelt de terugvordering van een (maatwerk)voorziening in eigendom of een pgb als het recht hierop is/wordt ingetrokken.
Tenslotte geeft lid 6 het college de mogelijkheid om uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg de besteding van het pgb te controleren.
Dit artikel regelt de jeugdhulpvoorzieningen die vrij toegankelijk zijn. Dit betekent dat een jeugdige en/of de ouders hier gebruik van kunnen maken zonder dat hiervoor een toegangsbeslissing van de gemeente of verwijzing van een arts zoals genoemd in artikel 22 noodzakelijk is.
De in deze verordening genoemde algemene voorzieningen (vrij toegankelijke voorzieningen) jeugd worden in de Jeugdwet `overige voorzieningen` genoemd.
Gemeenten in Holland Rijnland sluiten bij hun keuze voor de vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen aan bij het Beleidsplan Hart voor de jeugd.
De vrij toegankelijke jeugdhulpvoorzieningen/algemene voorzieningen jeugd zijn: de basisvoorzieningen (pijler 2 in het beleidsplan) en de jeugd- en gezinsteams (pijler 3 in het beleidsplan). Het jeugd- en gezinsteam verleent consultatie en advies, basisdiagnostiek, ambulante hulp en zorgcoördinatie.
Lid 2 van artikel 9 geeft aan dat het college in nadere regels een aantal individuele jeugdhulpvoorzieningen alsnog aanwijst als vrij toegankelijk/algemeen of andersom.
In lid 1 gaat het om situaties waarin ernstige of complexe problemen zijn en waarvoor meer of andere hulp nodig is, dan waarin het jeugd- en gezinsteam kan voorzien.
Dit is specialistische jeugdhulp aan jeugdigen en ouders bij:
Lid 2 geeft aan dat het college in nadere regels een aantal individuele jeugdhulpvoorzieningen nader kan specificeren of alsnog kan aanwijzen als vrij toegankelijk. Beweegredenen daarvoor zouden kunnen zijn het verminderen van bureaucratie of omdat voorzieningen bij nader inzien toch niet specialistisch blijken te zijn.
In artikel 2.1.3 lid 2 sub a van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een inwoner voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een voorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen verstrekt worden. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Lid 3 bepaalt dat het college een bijdrage vraagt aan niet uitkeringsgerechtigden en mensen met een nabestaanden uitkering (Anw). Hierbij worden de draagkrachtregels van de bijzondere bijstand toegepast.Lid 4 geeft het college de mogelijkheid om bij het aanbod van een voorziening, de belanghebbende te verplichten zijn mogelijkheden om regulier werk te krijgen te vergroten, zoals de verplichting om een schuldhulpverleningstraject in te gaan. Deze verplichting maakt dan onderdeel uit van het integraal plan en wordt daarmee beschikt aan klanten.
Gezien de afweging die per klant gemaakt moet worden, wordt hier volstaan met een niet-limitatieve opsomming van voorzieningen die het college kan aanbieden aan belanghebbende. Waar nodig kunnen ook andere voorzieningen ingezet worden.
Bij de keuze van het aanbieden van scholing, wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij bekeken wordt of de scholing (gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende) het meest doelmatig, adequaat en toereikend is met het oog op aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7 lid 8 Participatiewet). Het doel van de participatieplaats is door middel van het verrichten van additionele werkzaamheden en door het volgen van scholing, uit te kunnen stromen naar werk. Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken dan wel het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Iedere zes maanden moet beoordeeld worden of de betrokkene voldoende heeft meegewerkt om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Als het college van oordeel is dat dit zo is dan wordt een premie toegekend.
UWV voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).
Op basis van het advies van UWV beslist het college of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het UWV, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat. Het betreft een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking. Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken. Het aanbod van beschutte werkplekken is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom voert het college overleg met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen.
De regionale Werkbedrijven moeten met het oog op een eenduidige regionale aanpak afspraken maken over minimumeisen waaraan de loonwaardebepaling moet voldoen. De Werkkamer (overlegorgaan van de Stichting van de Arbeid en de VNG) formuleert momenteel uitgangspunten voor minimumeisen.
Omdat de regionale Werkbedrijven pas in 2015 operationeel zijn, werkt de regering nu aan een algemene maatregel van bestuur (AMvB) en een ministeriële regeling met minimumeisen die voorlopig als kader kunnen dienen. Deze lagere regels zijn nu ‘work in progress’.
Streven is dat zij in oktober 2014 worden gepubliceerd. Het concept voor een algemene maatregel van bestuur bevat eisen die landelijk moeten gelden. Het gaat om de eis dat de loonwaardebepaling op de werkplek plaatsvindt, met inbreng van de werkgever, door of onder verantwoordelijkheid van een deskundige. Verder moet de loonwaarde worden vastgesteld op basis van een objectieve beschreven methodiek.
De in de concept ministeriële regeling opgenomen minimumeisen gelden zolang in een regionaal Werkbedrijf nog geen afspraken over minimumeisen tot stand zijn gekomen. Het gaat om eisen op het gebied van de inhoud van de methodiek, zoals welke bestanddelen moeten bij de loonwaardebepaling worden betrokken, hoe worden de prestaties gemeten en tegen welke functie worden de prestaties afgezet?
Gemeenten kunnen in hun verordening (uiterlijk 1 juli 2015) regelen dat zij de loonwaarde bepalen aan de hand van een methodiek die voldoet aan de eisen die worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur en vooralsnog ook aan de eisen van de ministeriële regeling. Zodra in een regionaal Werkbedrijf afspraken tot stand zijn gekomen over minimumeisen, treden deze na akkoord van het Ministerie voor de betreffende regio in de plaats van de eisen die in de ministeriële regeling zijn geformuleerd. Gemeenten moeten hun verordening hierop dan aanpassen.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een verzekering die ervoor zorgt dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie ontvangt voor de compensatie van de loonkosten volgens de no-riskpolis.
De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar UWV en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.
Onder 'sociale activering' wordt binnen de Participatiewet verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk, deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt maar ook door klanten te faciliteren en te stimuleren in het gebruik van hun eigen kracht. Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie maar participatie voorop.
Aan het meewerken aan een traject kunnen voor belanghebbenden kosten verbonden zijn, zoals reiskosten, kinderopvangkosten of verwervingskosten. Het college kan hier een vergoeding voor verstrekken, indien de kosten noodzakelijk zijn in relatie tot het doel van het traject: verkrijgen en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college kan in nadere regels specifieke regels hieromtrent vastleggen.
In dit hoofdstuk wordt uitgewerkt hoe de gemeente de toeleiding naar jeugdhulp uitwerkt. In artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet staat dat er deskundige toeleiding naar en advisering over jeugdhulpvoorzieningen beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en/of ouders die jeugdhulp vragen.
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de door de gemeente georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen verwijzen naar de jeugdhulp. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke voorzieningen als de individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen.
In de praktijk zal het de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
De verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts geeft dus rechtstreeks toegang tot de jeugdhulp. Er zal geen beschikking volgen van de gemeente. De gemeente moet wel zorgen dat er voldoende zorg beschikbaar is. Als de jeugdige en/of ouders het niet eens kunnen worden, kan de jeugdhulpaanbieder de jeugdige en/of ouders erop wijzen dat zij een aanvraag voor jeugdhulp kunnen indienen bij het jeugd- en gezinsteam volgens artikel 2 van deze verordening.
Het is van belang dat de verwijzing goed verloopt. De gemeente zal daarom afspraken maken met artsen en aanbieders over de verwijzing naar jeugdhulp.
Het artikel gaat over de verplichtingen die de gemeente heeft als er een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd door de rechter. Zowel de kinderbeschermingsmaatregel als de jeugdreclassering worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. De jeugdbeschermer en de jeugdreclassering mogen in het kader van de maatregel, besluiten tot inzet van jeugdhulp. Dat de jeugdbeschermer en de jeugdreclasseerder deze bevoegdheid hebben staat in artikel 3.5 van de Jeugdwet.
In het eerste lid wordt verwoord dat de gemeente zorg draagt voor een toereikend aanbod van jeugdhulpvoorzieningen, zodat de uitspraak van de rechter – of een andere instantie - kan worden uitgevoerd. Hiervoor verstrekt het college geen beschikking.
In dit artikel staat dat het college in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kan treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging is afgegeven door de rechter (of andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet kan worden afgewacht. De Jeugdwet noemt de inzet jeugdhulp in spoedeisende gevallen in de artikelen 6.1.3 en 6.1.8.
Het college neemt dit besluit in afwijking van artikel 6 van de verordening. Het kan zijn, dat vanwege de spoed er nog geen goed gemotiveerde aanvraag is en dat nog niet echt duidelijk is of aan de voorwaarden voor een individuele voorziening is voldaan. Na het treffen van een tijdelijke voorziening zal daarin later worden voorzien.
De vertrouwenspersoon wordt landelijk geregeld. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) koopt dit namens alle gemeenten in bij het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), een stichting die op dit moment ook het vertrouwenswerk voor de jeugdzorg uitvoert. Uit de Jeugdwet vloeit voort dat naast jeugdigen en ouders ook pleegouders het recht hebben zich tot een vertrouwenspersoon te wenden.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en mogen kostendekkend zijn. De gemeente heeft de beleidsruimte in de verordening te bepalen welke bijdrage een inwoner verschuldigd is voor een algemene voorziening.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4 lid 4 van de Wmo). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Besluit maatschappelijke ondersteuning stelt. Het bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het is afhankelijk van het inkomen en het vermogen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en zijn echtgenoot of partner. Aan de hand van dit inkomen wordt de maximale bijdrage vastgesteld.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke manier het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners die gebruik maken van een voorziening van de Wmo. Omdat het uitvoering betreft leent dit onderwerp zich voor overdracht aan het college.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een inwoner die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van inwoners die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Verder is de woonplaats van de inwoner bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo waarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. De tegemoetkoming wordt op aanvraag verstrekt.
In het eerste lid is een bepaling over klachtenregelingen van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3 lid 2 sub e van de Wmo. De aanbieder van maatschappelijke ondersteuning is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub a van de Wmo verplicht een klachtenregeling op te stellen.
In de memorie van toelichting staat dat cliënten in principe een klacht kunnen indienen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de manier waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over de behandeling van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder indienen. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot het opstellen van een klachtenregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
In het eerste lid is daarnaast een bepaling over medezeggenschapsregelingen van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3. lid 2 sub f van de Wmo. Het gaat hier om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de regels van de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. Onder de Wet medezeggenschap cliënten zorgsector werd inspraak tegenover de aanbieder al gerealiseerd via de cliëntenraad. Onder de Wmo is het stellen van regels helemaal aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is op grond van artikel 3.2 lid 1 sub b van de Wmo verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Op aanbieders van voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kader van toepassing.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen kunnen ook betrekking hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3 lid 2 sub c van de Wmo dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 en verder van de Wmo en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Op voorzieningen die onder de Jeugdwet vallen, is een landelijk kwaliteitskader van toepassing.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de Wmo.
Tegenprestaties zijn onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden die kunnen worden uitgevoerd door een uitkeringsgerechtigde. Wat voor werkzaamheden een tegenprestatie precies omvat kan verschillen per persoon. De tegenprestatie mag niet worden ingezet als re-integratie instrument.
Voorbeelden van een tegenprestatie zijn: voorleesouder op een school, activiteiten bij een sportvereniging (bijvoorbeeld bardienst) of wandelingen maken met inwoners van een verpleegtehuis.
In lid 1 staat vermeld aan welke inwoners met een uitkering in elk geval een tegenprestatie kan worden opgelegd. Het gaat om inwoners die via de gemeente een re-integratietraject hebben doorlopen en nog geen baan hebben gevonden, en om inwoners waarbij het van belang is dat zij buiten de deur actief worden in het kader van het integraal plan. In het tweede lid wordt omschreven waar mee rekening wordt gehouden als een inwoner een tegenprestatie opgelegd krijgt. Een tegenprestatie is altijd maatwerk en de inwoner is zelf aan zet om in eerste instantie een tegenprestatie te vinden. Indien dit niet lukt zorgt de gemeente voor een aanbod. Verder wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie en omstandigheden van de inwoner.
Indien er geen werkzaamheden voorhanden zijn dan wordt geen tegenprestatie opgelegd. Periodiek wordt bekeken of er wel werkzaamheden zijn die de inwoner als tegenprestatie kan uitvoeren. Het college bepaalt wanneer er weer wordt gekeken of er een tegenprestatie beschikbaar is.
Het college verleent alleen een individuele inkomenstoeslag als er sprake is van een
laag inkomen gedurende minimaal 36 maanden. In geen enkele maand
mag het inkomen hoger zijn dan 110% van de van toepassing zijnde norm. Het begrip referteperiode in dit artikel duidt op de periode waarover bepaald wordt of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een individuele inkomenstoeslag.
De individuele inkomenstoeslag wordt betaalt per 12 maanden. De alleenstaande oudernorm bestaat met ingang van 1 januari 2015 niet meer. Alleenstaande ouders ontvangen vanaf 1 januari 2015 de alleenstaande norm. De belastingdienst betaalt de alleenstaande ouders een toeslag op deze norm.
Er is besloten alleenstaande ouders een iets hogere inkomenstoeslag te verlenen dan alleenstaanden, omdat zij in verband met hun kinderen meer kosten hebben waardoor ze niet kunnen reserveren. Er wordt gewerkt met percentages in plaats van bedragen, zodat de bedragen niet jaarlijks apart geïndexeerd hoeven te worden, maar dat dit automatisch gebeurt.
In de Participatiewet is een nieuwe regeling opgenomen: de individuele studietoeslag. Hiermee krijgt het college de mogelijkheid inwoners, van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen, een individuele studietoeslag te verstrekken als ze studeren. Het afronden van een studie versterkt de positie op de arbeidsmarkt. Om in aanmerking te komen moet iemand aan de wettelijke bepalingen voldoen zoals gesteld in artikel 36b lid 1 van de Participatiewet. Daarnaast moet de aanvrager al zes maanden een studie hebben gevolgd voordat er aangevraagd kan worden. Dit om te voorkomen dat mensen studietoeslag aanvragen en dan weer stoppen met hun studie. Als laatste voorwaarde mag het inkomen niet hoger zijn dan 110% van de voor die persoon geldende bijstandsnorm. Hiermee sluit deze regeling aan bij de voorwaarden die gelden voor bijzondere bijstand en de individuele inkomenstoeslag.
Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen is het noodzakelijk om het verlagen van uitkeringen bij wijze van sanctie bij verordening te regelen.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.
De bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen dienen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende te worden afgestemd. In de wet (artikel 18 Participatiewet) wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het college de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
De artikelen 41 en 42 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 41 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 41, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 42 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
Lid 1: De hoogte van de maatregel wordt toegepast over de toegekende uitkeringsnorm, inclusief de eventuele toeslag.
Lid 2: Voor iedere partner gelden individueel de rechten en plichten die zijn verbonden aan de uitkering. Aan de ene partner kunnen andere plichten zijn opgelegd of voorzieningen zijn aangeboden, dan aan de andere partner. De maatregel wordt overigens wel opgelegd over de uitkeringsnorm en raakt dus beide partners.
Lid 3: Wanneer de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet in orde is, kan eerst een waarschuwing gegeven worden. Iemand kan zich positief en actief opstellen richting re-integratie, maar de inschrijving vergeten zijn tijdig te verlengen. Het direct verlagen van de uitkering wordt dan als een te zware maatregel gezien. Belanghebbende krijgt een hersteltermijn om de inschrijving alsnog in orde te maken.
Het college heeft de mogelijkheid, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, bij verlaging van de bijstand wegens schending van arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, de verlaging te verrekenen over drie maanden.
Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend. Wanneer belanghebbende zich weer aantoonbaar houdt aan de opgelegde verplichtingen, wordt de verlaging stopgezet en ontvangt belanghebbende weer de volledige uitkering (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet).
Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, (of een herhaalde schending buiten de recidivetermijn) als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:
Met de ‘maand van oplegging’ wordt in deze verordening bedoeld: de maand waarin de maatregel wordt uitgevoerd.
Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):
In lid 1 sub b is opgenomen dat de uitkering wordt verlaagd met 100% voor de periode dat de belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen, indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs had kunnen beschikken zou hebben aangewend. In dit geval is artikel 56 van de verordening van toepassing. Dit betekent dat de maatregel dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Met de komst van de Participatiewet is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Er hoeft dus geen sprake meer te zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de wet.
Voor IOAW en IOAZ is de situatie anders, vandaar dat lid 2 is opgenomen. Het college kan namelijk alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk op grond van de IOAW en IOAZ. Wel kan aangifte worden gedaan.
In lid 2 zijn overwegingen opgenomen op grond waarvan het college kan besluiten af te zien van het opleggen van een maatregel. Hierbij kan lid 2 sub b een dringende reden zijn gelet op bijzondere omstandigheden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid in relatie tot de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.
In lid 3 is opgenomen, dat belanghebbende schriftelijk op de hoogte wordt gesteld bij afzien van een maatregel. Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (zie toelichting artikel 55)
In lid 1 is opgenomen, dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm..
Het is niet altijd mogelijk een verlaging op een lopende uitkering toe te passen. In die gevallen kan op grond van lid 2 de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering in het verleden.
De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd.
In lid 4 is tenslotte de mogelijkheid opgenomen de maatregel op een volgende periode van bijstand op te leggen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dient dit gemotiveerd in het dossier te worden opgenomen. Een dergelijke maatregel kan namelijk vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre aanleiding bestaat een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 van de IOAW respectievelijk van de IOAZ.
In het tweede lid is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.
Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Als dit niet verantwoord is, wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende (zie ook art. 50). Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd.
Bij samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.
Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast volgens artikel 41 en 42.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is echter vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan wordt het besluit om af te zien van een maatregel voor de bepaling of er sprake is van recidive wel meegeteld.
Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit artikel regelt de verplichting om bij verordening regels te stellen over de verrekening van de recidiveboete met een lopende uitkering op grond van de participatiewet. Artikel 4:93 vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, dat verrekening niet mogelijk is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft op grond van de Participatiewet de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten.
Met de bepaling in het tweede lid is ervoor gekozen om de eerste maand 100% te verrekenen en de daarop volgende twee maanden 20%. Het gaat hier om belanghebbenden die ondanks herhaalde fraude nog steeds aangewezen zijn op een uitkering zoals bedoeld in deze verordening. Wanneer dit niet het geval is dan is de beslagvrije voet van toepassing.
In het derde lid is vastgesteld dat het college ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt. Er moet dan sprake zijn van dringende redenen in het individuele geval. Een tweetal situaties zijn door het rijk specifiek benoemd. Deze regel (situatie 1) wordt slechts toegepast indien er voor (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Het feit dat het (mede) belanghebbende minderjarige gezinsleden ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien is geen reden om te spreken van dringende reden.
Een andere dringende reden (situatie 2) kan aan de orde zijn als de gezondheidstoestand van de belanghebbende ernstig wordt bedreigd, omdat men niet over de noodzakelijke medicatie of behandeling kan beschikken. Bij toepassing van het derde lid moet het dus gaan om een uitzonderlijke individuele situatie. Vast dient te staan dat er sprake is van een incidenteel geval en dat de behoeftige omstandigheden waarin men verkeert op geen enkele andere wijze kunnen worden verholpen.
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1, van de Wmo). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 lid 1 van de Wmo). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet dat past bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In het eerste lid is vastgelegd dat de begrippen uit de landelijke wetten als ‘hogere regelgeving’ voorrang hebben op de begrippen uit de verordening. In het tweede lid is van uit praktisch oogpunt opgenomen dat er afspraken tussen het college en de betreffend artsen, specialisten en zorgverzekeraars van inwoners dienen te worden gemaakt over de verwijzing. In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen voor het college om nadere regels te stellen op basis van de verordening. De wettelijke basis hiervoor is art. 156 van de Gemeentewet.
Dit artikel voorziet in een mogelijkheid voor het college om af te wijken van het bepaalde in de verordening als strikte toepassing van de verordening een onevenredige benadeling van betrokkene tot gevolg heeft gelet op het doel van de regelgeving. In de Participatiewet is al voorzien in voldoende mogelijkheden om af te wijken van de hoofdregels.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het zesde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het zevende lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de Wmo nog overgangsrecht voor Awbz cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo).
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet meteen melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 65 van deze verordening dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo, art. 2.10 Jeugdwet en art. 47 Participatiewet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor de diverse beleidsvelden binnen het sociaal domein. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
De gemeente is op grond van de Algemene wet bestuursrecht in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin een uitvoerige regeling over klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid in dit artikel worden volstaan.
Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld
In artikel 6 lid 2 van de Participatiewet is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels opstelt over de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.
In de verordening beschrijven we de methodiek van loonwaardebepaling en wie het uitvoert. Het college maakt hierbij gebruik van de ‘werkwijze vaststelling loonwaarde UWV’ om de loonwaarde van een persoon te bepalen. In deze bijlage zijn de stappen beschreven om de loonwaarde vast te stellen. Deze werkwijze is afgestemd met het UWV en met de regio Holland Rijnland en voldoet aan de door het Rijk gestelde voorwaarden (zorgvuldig, geobjectiveerd en transparant).
Hierna wordt de werkwijze omschreven.
Werkwijze vaststelling loonwaarde UWV
De doelgroep zijn werkzoekenden die door medische en of sociaalpsychologische beperkingen worden belemmerd in hun werk. Voor deze groep komt de potentiële werkgever mogelijk in aanmerking voor loonkostensubsidie. Uitgangspunt hierbij is dat de werknemer niet in staat is het geldende wettelijk minimumloon te verdienen.
De loonwaardebepaling wordt vastgesteld en uitgevoerd door deskundige en gecertificeerde arbeidsdeskundigen. Van belang is dat sociaal-medische gegevens aanwezig zijn. Dit kan in de vorm van een Sociaal Medisch Advies van UWV, of vergelijkbare informatie uit een andere bron. Indien noodzakelijk kunnen arbeidsdeskundigen collega-arbeidsdeskundigen en -artsen consulteren. Deze wijze van loonwaardebepaling garandeert een deskundig, betrouwbaar en objectief advies.
Het onderzoek vindt vooral plaats op de werkplek van de werknemer. Het bestaat uit een aantal onderdelen:
De Loonwaarde vaststelling door UWV
UWV onderscheidt bij de loonwaarde vaststelling de volgende stappen:
Inventarisatie van de feitelijke taakopbouw in termen van de feitelijke uitoefening van de functie door de werknemer.
Nb. De rekenformule is als volgt:
%Tijdsbesteding werknemer in de taak x %Tempo x %Kwaliteit x %Inzetbaarheid.
Het UWV legt deze gegevens vast in een rapportage. Daarin vermelden ze de onderzoeksactiviteiten, de resultaten van het onderzoek en het advies over de loonwaarde.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 2 Integrale benadering
Hoofdstuk 4 Specifieke bepalingen Jeugdwet
Hoofdstuk 5 Specifieke bepalingen Wmo
Hoofdstuk 6 Specifieke bepalingen Participatiewet en IOAW/IOAZ
Hoofdstuk 7 Overige bepalingen
Hoofdstuk 8 Betrekken van ingezetenen bij het beleid, cliëntenparticipatie en klachten