Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Zwolle

Erfgoedverordening Zwolle 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieZwolle
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening Zwolle 2010
CiteertitelErfgoedverordening Zwolle 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpruimtelijke ordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Wanneer is een gebouw een gemeentelijk monument en hoe moet men met zo'n monumentelijk gebouw omgaan?

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 38 Monumentenwet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Uitvoerings voroschriften voor onderhoud en herstel van beschermde monumenten

Regeling onderzoekkaders archeologie

Regeling excessieve opgravingskosten Zwolle

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-06-201001-10-2010nieuwe regeling

26-04-2010

de Peperbus, 19-05-2010

gb 1-2010.063

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening Zwolle 2010

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

ERFGOEDVERORDENING ZWOLLE 2010

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • a.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a;

  • 2.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen onroerende zaken of terreinen bedoeld in het eerste lid;

  • 3.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • 4.

    het college: het college van burgemeester en wethouders;

  • 5.

    monumentencommissie: de op basis van artikel 15, lid 1 Monumentenwet 1988, door het college ingestelde welstands/monumentencommissie, die als taak heeft het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en het monumentenbeleid;

  • 6.

    uitvoeringsvoorschriften: de door het college vastgestelde voorschriften voor uitvoering van werkzaamheden aan beschermde monumenten;

  • 7.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • 8.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen gaat beantwoorden;

  • 9.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaak aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanvraag als bedoeld in lid 1 moet onderbouwd zijn.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college over de aanwijzing advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 4 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen 8 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 16 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk

gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 6 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Voor een wijziging zijn artikel 3, tweede, derde en vierde lid, en artikel 4, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Als de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis, is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 4, eerste lid, achterwege.

Artikel 7 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, derde lid, en artikel 4, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

  • 3.

    De inhoud en de datum van de wijziging als bedoeld in artikel 6 worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

  • 4.

    De intrekking als bedoeld in artikel 7 en de datum waarop de aanwijzing is ingetrokken worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Instandhoudingsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met de voorschriften uit een verleende vergunning:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Onderhoud en herstel van een beschermd monument dient plaats te vinden volgens door het college vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.

  • 4.

    Het verbod en de vergunningsplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd en indien die regels worden nageleefd.

  • 5.

    De bescherming als bedoeld in de het eerste, tweede en derde lid geldt slechts ten aanzien van het exterieur van het gemeentelijk monument, tenzij de beschrijving van het monument tevens andere, niet tot het exterieur te rekenen, onderdelen bevat.

Artikel 10 De aanvraag

  • 1.

    De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid, wordt ingediend bij het college.

  • 2.

    Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking wordt de aanvrager 4 weken de gelegenheid gegeven de aanvraag aan te vullen.

Artikel 11 Behandeling van de aanvraag

  • 1.

    Het college vraagt advies aan de monumentencommissie voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 2.

    Binnen 4 weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 3.

    Het college beslist binnen 4 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 8 weken na ontvangst van de vergunningaanvraag.

  • 4.

    Het college kan de, in het derde lid genoemde termijn van 8 weken, met ten hoogste 6 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geven binnen de beslistermijn van 8 weken.

  • 5.

    Indien het college niet voldoet aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 2 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten

Artikel 13 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen 8 weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht neutraal geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologisch erfgoed

Artikel 14 Opgraving en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Zwolle onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen, als bedoeld in artikel 1, negende lid van deze verordening, waarbij nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder dient, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak, als bedoel in artikel 1, tiende lid van deze verordening, ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

Artikel 15 Meldingsplicht

  • 1.

    Degene die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek een zaak vindt, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het van belang is als archeologisch erfgoed, meldt dit zo spoedig mogelijk bij het college.

  • 2.

    De gerechtigde tot het in het eerste lid bedoelde gevonden erfgoed is gehouden om de zaak gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor archeologisch onderzoek.

Artikel 16 Kostentoerekening

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het toekennen van compensatie voor schade ten gevolge van besluitvorming in het belang van de archeologische monumentenzorg die een belanghebbende lijdt en die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen last behoort te blijven.

Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 17 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 9, 14 en 15 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 18 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 14 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met het toezicht op de naleving van deze verordening zijn belast.

Artikel 19 Intrekking Monumentenverordening 2004

Bij inwerkingtreding van deze verordening wordt de Monumentenverordening 2004 ingetrokken.

Artikel 20 Overgangsbepalingen

  • 1.

    De op grond van de ingevolge artikel 19 vervallen Monumentenverordening 2004 geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om een vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 19 ingetrokken verordening.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de datum van bekendmaking.

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Erfgoedverordening 2010´.

TOELICHTING

 

ALGEMENE TOELICHTING

 

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van deze verordening, die is gebaseerd op de VNG modelverordening.

Vier hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    een regeling ten behoeve van het archeologisch erfgoed.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk aanwijzingsbeleid van monumenten.

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de Monumentenverordening 2004 aangevuld met een archeologisch deel. De nieuwe verordening heet daarom Erfgoedverordening.

Specifiek in het kader van de deregulering zijn mogelijkheden opgenomen om de bestaande monumentenvergunning te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen. Dit is een analoge toepassing van wat op rijksniveau het Algemeen Positief Advies (APA) werd genoemd: bepaalde (eenvoudige en vastomlijnde) wijzigingen aan een monument mogen op grond hiervan vrijwel altijd worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden. De vergunningplicht voor andere, complexe wijzigingen wordt gehandhaafd.

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologisch erfgoed vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Malta) en het door de raad vastgestelde archeologiebeleid.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub 1

Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een ‘zaak’ is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

In de verordening wordt voor de aanwijzing en registratie van belangrijke archeologische plaatsen tot gemeentelijk monument dezelfde procedure gevolgd als voor andere onroerende zaken.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Roerende zaken worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het toezicht op en de handhaving van de beschermende maatregelen een probleem vormen. Roerende zaken kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub 2

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Sub 3

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub 5

Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

Sub 6, 7, 8 en 9

Deze begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en/of ligging van het monument alsmede het specifieke gebruik in het geval van kerkgenootschappen, namelijk de erediensten. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de noodzakelijke afweging van enerzijds het belang van de eigenaar/gebruiker en anderzijds het belang van de bescherming van het monumentale karakter van de onroerende zaak door aanwijzing als gemeentelijk monument. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument (artikel 3 tot en met 7) en vervolgens de plaatsing op de monumentenlijst (artikel 8) zijn uit elkaar getrokken. De aanwijzing, de wijziging van een aanwijzing en de intrekking van een aanwijzing hebben rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Het besluit tot aanwijzing is een bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Indien een aanvraag voor een aanwijzing tot gemeentelijk monument door een belanghebbende wordt gedaan, dient de betreffende aanvraag onderbouwd te zijn. Tot die onderbouwing kan een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoren.

Lid 3

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De in dit lid opgenomen spoedprocedure kan in situaties, die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet apart bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 4

Monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moeten nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5 Mededeling

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 6 Wijzigen van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 7 Intrekken van de aanwijzing

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken, bijvoorbeeld omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De aanwijzing, de wijziging van een aanwijzing en de intrekking van een aanwijzing hebben rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Aanwijzingen en wijzigingen van een aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 1, 2 en 3). Op de monumentenlijst wordt een aantekening geplaatst bij die monumenten, waarvan de aanwijzing is ingetrokken (lid 4).

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Instandhoudingsbepaling

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het echter alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 9 regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Het betreft bij archeologische monumenten met name bodemverstorende werkzaamheden. Daarbij kan gedacht worden aan graafwerkzaamheden, maar ook verstoringen als gevolg van een verandering van het grondwaterpeil.

In het derde lid is bepaald dat ook ingrepen die niet vergunningplichtig zijn, zoals regulier onderhoud, moeten voldoen aan de door college vastgestelde uitvoeringsvoorschriften. Deze uitvoeringsvoorschriften hebben de status van beleidsregels. De behoefte aan het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften bestaat om verschillende redenen:

  • -

    Kwaliteit van onderhoud en herstel: de voorschriften bieden een duidelijke omschrijving van toe te passen materialen, detailleringen etc. Zij zijn algemeen toepasbaar op werkzaamheden gericht op instandhouding en dragen bij aan de kwaliteit van de uitvoering.

  • -

    Rechtszekerheid: de voorschriften bieden duidelijkheid voorafgaand aan de uitvoering voor zowel de gemeente als de eigenaar, de restauratiearchitect, de aannemer, de schilder, de loodgieter etc.

Naast de hiervoor genoemde uitvoeringsvoorschriften kan het college ook andere voorwaarden verbinden aan de vergunning. Zo kan bij het verlenen van een vergunning voor het verstoren van een archeologisch monument bepaald worden dat - voorafgaand aan de verstoring - door het college aangewezen personen toegang krijgen tot het terrein om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te verrichten.

In het vierde lid wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen.

In de nadere regels kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg staat centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 10 De aanvraag

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). Op het aanvraagformulier kan worden aangegeven welke gegevens bij de aanvraag overgelegd moeten worden. Daar kan ook een bouwhistorisch onderzoek deel van uit maken. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. In het tweede lid is bepaald dat bij een onvolledige aanvraag een hersteltermijn van 4 weken wordt gegeven.

Artikel 11 Behandeling van de aanvraag

Het college vraagt advies aan de monumentencommissie. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen worden de aanvrager en de belanghebbenden gehoord (artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb). Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen (artikel 4:9 Awb). De monumentencommissie adviseert het college binnen vier weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het college binnen vier weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college toch binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen, desnoods zonder advies van de monumentencommissie. De totale termijn kan met maximaal zes weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4). Als het college niet tijdig beslist, wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Met de termijn van acht weken wordt reeds rekening gehouden met de termijnen die in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zullen worden geïntroduceerd.

Artikel 12 Intrekken van de vergunning

Het artikel bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken. Als voorbeeld kan dienen, dat vergunning is verleend voor sloop van een gemeentelijk monument. Een sloop die nodig is om nieuwbouw van een ander pand mogelijk te maken. Op het moment, dat die nieuwbouw niet door kan gaan, ontvalt de noodzaak van sloop van het beschermde monument en kan de verleende vergunning worden ingetrokken (als sloop al niet heeft plaats gevonden). Voordat een besluit tot intrekking van de verleende vergunning wordt genomen, vraagt het college de zienswijze van de vergunninghouder (Awb art. 4.7 en 4.8).

In de verordening is bewust niet opgenomen dat een advies van de monumentencommissie verplicht wordt gesteld voordat tot intrekking van verleende vergunning wordt overgegaan. Dat heeft te maken met de genoemde intrekkinggronden (die overwegend procedureel van aard zijn). Een en ander sluit natuurlijk niet uit dat in voorkomende gevallen advies aan de monumentencommissie wordt gevraagd. Ook kan de monumentencommissie ongevraagd adviseren.

Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten

Artikel 13 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

Artikel 13 vloeit direct voort uit artikel 15 van de Monumentenwet 1988. De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2, paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt (neutraal) te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologisch erfgoed

 

Per 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De wet verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) is daarom primair dat de archeologische voorschriften aan vergunningen middels het bestemmingsplan wordt geregeld.

De Archeologische Waarderingskaart Zwolle (AWZ) is de beleidsadvieskaart waarop het archeologisch potentieel van de verschillende gebieden in de gemeente Zwolle is gewaardeerd in een bepaald percentage (0%, 10%, 50%, 80%, 100%). De gebieden met een hoge archeologische waarde (50%, 90% en 100%) worden in bestemmingsplannen mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied (dubbelbestemming).

In het door de raad vastgestelde archeologiebeleid wordt bepaald dat, als uitwerking van artikel 38 van de Monumentenwet 1988, nadere regels worden vastgesteld ten aanzien van de regietaak van de gemeente, een meldingsplicht en ten aanzien van de kostentoerekening. Deze nadere regels zijn vastgelegd in artikel 14, 15 en 16.

Artikel 14 Opgraving en begeleiding

De gemeente Zwolle wil waarborgen dat zij ter uitvoering van de wettelijke taken de regie kan voeren over het archeologisch onderzoek dat in de gemeente plaatsvindt en over de kwaliteit daarvan. Om deze regierol goed te kunnen uitoefenen dient elk programma van eisen (pve) door het college te worden vast gesteld. In het pve worden de kaders gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (artikel 1, sub 7). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak (pva) weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (artikel 1, sub 8). Het college heeft daarbij onder andere de mogelijkheid om het pve en pva te toetsen aan de Lokale Onderzoeksagenda Archeologie Zwolle (LOaAZ).

De kaders voor de beoordeling van een pve bestaan daarbij onder meer uit de volgende onderdelen:

  • -

    een pve voldoet aan de minimum eisen conform de KNA;

  • -

    een pve voldoet aan de vraagstelling op grond van de LOaAZ;

  • -

    aan een opgravingteam wordt, op basis van de vraagstelling van de LOaAZ, een door de gemeente aangewezen deskundige van de locale situatie, voor rekening van de (externe) partij, toegevoegd;

  • -

    archeologisch onderzoek wordt slechts verricht door erkende archeologische instellingen;

  • -

    gedurende de werkzaamheden wordt toezicht gehouden op de uitvoering en vindt, indien noodzakelijk, bijsturing plaats teneinde de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen.

Met deze kaders wordt zeker gesteld dat archeologisch onderzoek op een verantwoorde wijze wordt uitgevoerd.

Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Artikel 15 Meldingsplicht

Met name in de historische binnenstad kunnen direct onder het maaiveld al belangrijke archeologische sporen worden aangetroffen. Middels de bestemmingsplanvoorschriften worden niet aan iedere verstoring voorschriften verbonden. Dit is het gevolg van de oppervlakte en diepte bepalingen. Daardoor kunnen kleinere maar archeologisch zeer waardevolle elementen, zoals (de inhoud van) een beerput, verloren gaan zonder dat documentatie plaatsvindt. Analoog aan artikel 53 van de Wamz wordt daarom een meldingsplicht in de Erfgoedverordening opgenomen. Eventuele (onderzoeks)kosten bij dergelijke kleine meldingsverstoringen komen niet voor rekening van de melder.

Artikel 16 Kostentoerekening

De wetgever heeft ten aanzien van archeologische kosten gekozen voor het principe ´de veroorzaker betaalt´. De kosten voor het archeologisch onderzoek zijn in beginsel voor de veroorzaker van de verstoring van de bodem. Het kan echter voorkomen dat een aanvrager schade lijdt en die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven. In dat geval kent de gemeente een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe (artikel 42 Monumentenwet 1988). Middels artikel 16 van deze verordening wordt voor het college de mogelijkheid geschapen om nadere regels te stellen over de toekenning van compensatie.

Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 17 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,00 (per 1 januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3.700,00 (per 1 januari 2008).

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,00 (per 1 januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 18 Opsporingsbevoegdheid

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 20 Overgangsbepalingen

In dit artikel wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 1). Tenslotte is in lid 2 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.