Organisatie | Zwolle |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening Zwolle 2010 |
Citeertitel | Erfgoedverordening Zwolle 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening |
Wanneer is een gebouw een gemeentelijk monument en hoe moet men met zo'n monumentelijk gebouw omgaan?
artikel 38 Monumentenwet
Uitvoerings voroschriften voor onderhoud en herstel van beschermde monumenten
Regeling onderzoekkaders archeologie
Regeling excessieve opgravingskosten Zwolle
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-06-2010 | 01-10-2010 | nieuwe regeling | 26-04-2010 de Peperbus, 19-05-2010 | gb 1-2010.063 |
Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk
gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen
Hij, die handelt in strijd met artikel 9, 14 en 15 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 18 Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 14 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met het toezicht op de naleving van deze verordening zijn belast.
Artikel 19 Intrekking Monumentenverordening 2004
Bij inwerkingtreding van deze verordening wordt de Monumentenverordening 2004 ingetrokken.
De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van deze verordening, die is gebaseerd op de VNG modelverordening.
Vier hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:
Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk aanwijzingsbeleid van monumenten.
Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de Monumentenverordening 2004 aangevuld met een archeologisch deel. De nieuwe verordening heet daarom Erfgoedverordening.
Specifiek in het kader van de deregulering zijn mogelijkheden opgenomen om de bestaande monumentenvergunning te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen. Dit is een analoge toepassing van wat op rijksniveau het Algemeen Positief Advies (APA) werd genoemd: bepaalde (eenvoudige en vastomlijnde) wijzigingen aan een monument mogen op grond hiervan vrijwel altijd worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden. De vergunningplicht voor andere, complexe wijzigingen wordt gehandhaafd.
De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologisch erfgoed vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Malta) en het door de raad vastgestelde archeologiebeleid.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een ‘zaak’ is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
In de verordening wordt voor de aanwijzing en registratie van belangrijke archeologische plaatsen tot gemeentelijk monument dezelfde procedure gevolgd als voor andere onroerende zaken.
Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Roerende zaken worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het toezicht op en de handhaving van de beschermende maatregelen een probleem vormen. Roerende zaken kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.
Deze begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en/of ligging van het monument alsmede het specifieke gebruik in het geval van kerkgenootschappen, namelijk de erediensten. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de noodzakelijke afweging van enerzijds het belang van de eigenaar/gebruiker en anderzijds het belang van de bescherming van het monumentale karakter van de onroerende zaak door aanwijzing als gemeentelijk monument. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument
De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument (artikel 3 tot en met 7) en vervolgens de plaatsing op de monumentenlijst (artikel 8) zijn uit elkaar getrokken. De aanwijzing, de wijziging van een aanwijzing en de intrekking van een aanwijzing hebben rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Het besluit tot aanwijzing is een bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Indien een aanvraag voor een aanwijzing tot gemeentelijk monument door een belanghebbende wordt gedaan, dient de betreffende aanvraag onderbouwd te zijn. Tot die onderbouwing kan een bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoren.
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De in dit lid opgenomen spoedprocedure kan in situaties, die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Er wordt niet apart bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Monumenten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
Artikel 4 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moeten nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Artikel 6 Wijzigen van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.
Artikel 7 Intrekken van de aanwijzing
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken, bijvoorbeeld omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De aanwijzing, de wijziging van een aanwijzing en de intrekking van een aanwijzing hebben rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Aanwijzingen en wijzigingen van een aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 1, 2 en 3). Op de monumentenlijst wordt een aantekening geplaatst bij die monumenten, waarvan de aanwijzing is ingetrokken (lid 4).
Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten
Artikel 9 Instandhoudingsbepaling
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het echter alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 9 regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Het betreft bij archeologische monumenten met name bodemverstorende werkzaamheden. Daarbij kan gedacht worden aan graafwerkzaamheden, maar ook verstoringen als gevolg van een verandering van het grondwaterpeil.
In het derde lid is bepaald dat ook ingrepen die niet vergunningplichtig zijn, zoals regulier onderhoud, moeten voldoen aan de door college vastgestelde uitvoeringsvoorschriften. Deze uitvoeringsvoorschriften hebben de status van beleidsregels. De behoefte aan het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften bestaat om verschillende redenen:
Naast de hiervoor genoemde uitvoeringsvoorschriften kan het college ook andere voorwaarden verbinden aan de vergunning. Zo kan bij het verlenen van een vergunning voor het verstoren van een archeologisch monument bepaald worden dat - voorafgaand aan de verstoring - door het college aangewezen personen toegang krijgen tot het terrein om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te verrichten.
In het vierde lid wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen.
In de nadere regels kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg staat centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). Op het aanvraagformulier kan worden aangegeven welke gegevens bij de aanvraag overgelegd moeten worden. Daar kan ook een bouwhistorisch onderzoek deel van uit maken. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. In het tweede lid is bepaald dat bij een onvolledige aanvraag een hersteltermijn van 4 weken wordt gegeven.
Artikel 11 Behandeling van de aanvraag
Het college vraagt advies aan de monumentencommissie. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen worden de aanvrager en de belanghebbenden gehoord (artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb). Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen (artikel 4:9 Awb). De monumentencommissie adviseert het college binnen vier weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het college binnen vier weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college toch binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen, desnoods zonder advies van de monumentencommissie. De totale termijn kan met maximaal zes weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4). Als het college niet tijdig beslist, wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Met de termijn van acht weken wordt reeds rekening gehouden met de termijnen die in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zullen worden geïntroduceerd.
Artikel 12 Intrekken van de vergunning
Het artikel bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken. Als voorbeeld kan dienen, dat vergunning is verleend voor sloop van een gemeentelijk monument. Een sloop die nodig is om nieuwbouw van een ander pand mogelijk te maken. Op het moment, dat die nieuwbouw niet door kan gaan, ontvalt de noodzaak van sloop van het beschermde monument en kan de verleende vergunning worden ingetrokken (als sloop al niet heeft plaats gevonden). Voordat een besluit tot intrekking van de verleende vergunning wordt genomen, vraagt het college de zienswijze van de vergunninghouder (Awb art. 4.7 en 4.8).
In de verordening is bewust niet opgenomen dat een advies van de monumentencommissie verplicht wordt gesteld voordat tot intrekking van verleende vergunning wordt overgegaan. Dat heeft te maken met de genoemde intrekkinggronden (die overwegend procedureel van aard zijn). Een en ander sluit natuurlijk niet uit dat in voorkomende gevallen advies aan de monumentencommissie wordt gevraagd. Ook kan de monumentencommissie ongevraagd adviseren.
Hoofdstuk 4 Beschermde rijksmonumenten
Artikel 13 Vergunning voor beschermd rijksmonument
Artikel 13 vloeit direct voort uit artikel 15 van de Monumentenwet 1988. De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2, paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt (neutraal) te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologisch erfgoed
Per 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. De wet verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) is daarom primair dat de archeologische voorschriften aan vergunningen middels het bestemmingsplan wordt geregeld.
De Archeologische Waarderingskaart Zwolle (AWZ) is de beleidsadvieskaart waarop het archeologisch potentieel van de verschillende gebieden in de gemeente Zwolle is gewaardeerd in een bepaald percentage (0%, 10%, 50%, 80%, 100%). De gebieden met een hoge archeologische waarde (50%, 90% en 100%) worden in bestemmingsplannen mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied (dubbelbestemming).
In het door de raad vastgestelde archeologiebeleid wordt bepaald dat, als uitwerking van artikel 38 van de Monumentenwet 1988, nadere regels worden vastgesteld ten aanzien van de regietaak van de gemeente, een meldingsplicht en ten aanzien van de kostentoerekening. Deze nadere regels zijn vastgelegd in artikel 14, 15 en 16.
Artikel 14 Opgraving en begeleiding
De gemeente Zwolle wil waarborgen dat zij ter uitvoering van de wettelijke taken de regie kan voeren over het archeologisch onderzoek dat in de gemeente plaatsvindt en over de kwaliteit daarvan. Om deze regierol goed te kunnen uitoefenen dient elk programma van eisen (pve) door het college te worden vast gesteld. In het pve worden de kaders gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (artikel 1, sub 7). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak (pva) weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (artikel 1, sub 8). Het college heeft daarbij onder andere de mogelijkheid om het pve en pva te toetsen aan de Lokale Onderzoeksagenda Archeologie Zwolle (LOaAZ).
De kaders voor de beoordeling van een pve bestaan daarbij onder meer uit de volgende onderdelen:
Met deze kaders wordt zeker gesteld dat archeologisch onderzoek op een verantwoorde wijze wordt uitgevoerd.
Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.
Met name in de historische binnenstad kunnen direct onder het maaiveld al belangrijke archeologische sporen worden aangetroffen. Middels de bestemmingsplanvoorschriften worden niet aan iedere verstoring voorschriften verbonden. Dit is het gevolg van de oppervlakte en diepte bepalingen. Daardoor kunnen kleinere maar archeologisch zeer waardevolle elementen, zoals (de inhoud van) een beerput, verloren gaan zonder dat documentatie plaatsvindt. Analoog aan artikel 53 van de Wamz wordt daarom een meldingsplicht in de Erfgoedverordening opgenomen. Eventuele (onderzoeks)kosten bij dergelijke kleine meldingsverstoringen komen niet voor rekening van de melder.
De wetgever heeft ten aanzien van archeologische kosten gekozen voor het principe ´de veroorzaker betaalt´. De kosten voor het archeologisch onderzoek zijn in beginsel voor de veroorzaker van de verstoring van de bodem. Het kan echter voorkomen dat een aanvrager schade lijdt en die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven. In dat geval kent de gemeente een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe (artikel 42 Monumentenwet 1988). Middels artikel 16 van deze verordening wordt voor het college de mogelijkheid geschapen om nadere regels te stellen over de toekenning van compensatie.
Hoofdstuk 6 Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,00 (per 1 januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3.700,00 (per 1 januari 2008).
In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,00 (per 1 januari 2008).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.
Artikel 18 Opsporingsbevoegdheid
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.
Artikel 20 Overgangsbepalingen
In dit artikel wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (lid 1). Tenslotte is in lid 2 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.