Organisatie | Bunnik |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsnotitie verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen |
Citeertitel | Beleidsnotitie verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | Verbranden afvalstoffen, onder Openbare orde, veiligheid en milieu |
Geen
http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/XHTMLoutput/Actueel/Bunnik/CVDR642374.html
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-11-2005 | Nieuwe regeling | 25-10-2005 2 November 2005 Huis-aan-huisblad | Onbekend |
De discussie over het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen (of volgens de APV Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken) is ongeveer 5 jaar geleden begonnen. Aanvankelijk was het ministerie van VROM voornemens om een absoluut stookverbod in de Wet Milieubeheer op te nemen, zonder een ontheffingsmogelijkheid voor het gemeentebestuur. Dit had als consequentie dat ook snoeiafval vrijkomend bij natuur- en landschapsbeheer en afvalhout van fruitboomkwekers niet meer verbrand mocht worden, maar als GFT-afval (particulier of bedrijfsafval) aangeboden zou moeten worden.
Een meerderheid van de Tweede Kamer was zich ervan bewust dat hierdoor de bereidheid voor particulier natuur- en landschapsbeheer onder druk zou komen te staan en heeft bij de toenmalige minister erop aangedrongen om de mogelijkheid van ontheffing bij de wet vast te stellen. Dit heeft geleidt tot aanpassing van de Wet Milieubeheer, waarin uitdrukkelijk een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen.
Het doel van deze notitie is het komen tot een gemeentelijk beleid, in lijn met het regionale beleid, ten
aanzien van het verbranden van afval buiten inrichtingen.
In het gemeentelijk beleid moet worden vastgesteld wie in aanmerking komt voor een ontheffing, onder welke voorschriften een ontheffing wordt verleend en welke procedures daarvoor moeten worden gevolgd.
Tevens moet er gekeken worden op welke afdeling de afhandeling plaatsvindt.
Artikel 5.5.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vormde de wettelijke basis van het verbod op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Indien het verbranden niet in strijd was met de bescherming van het milieu, openbare orde en veiligheid kon het college een ontheffing van dit verbod verlenen.
In Bunnik was er een algemene ontheffing voor fruittelers, die alleen iedere verbranding moesten melden bij de brandweer. Met de wijziging van de Wet Milieubeheer op 23 mei 2003 is ook de basis van dit verbod en de te verlenen ontheffing veranderd.
Door de recente aanpassingen van de Algemene wet bestuursrecht kan voor beide ontheffingen dezelfde procedure doorlopen worden. Voor de ontheffing van artikel 10.2 Wet milieubeheer is in de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht artikel 10.64 Wet Milieubeheer per 1 juli 2005 uitgebreid met een derde lid. Hierin wordt gesteld:
In afwijking van het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid.
Hierdoor zullen de bepalingen van Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, die gaan over Bijzonderebepalingen over beschikkingen, van toepassing zijn. Op grond van artikel 4:13 Algemene wet bestuursrecht dient binnen een redelijke termijn na ontvangst van de ontheffingsaanvraag een beschikking te worden gegeven. Onder een redelijke termijn wordt hier verstaan acht weken.
Er wordt aanbevolen om terughoudend te zijn bij het verlenen van ontheffingen. Het is in ieder geval verboden om een ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen.
Door de wetswijzigingen is het verbrandingsverbod op basis van bescherming van het milieu uit de APVkomen te vervallen. De APV-bepalingen zijn echter nog steeds van betekenis voor de aspecten openbare orde en de veiligheid.
Er moeten nu dus twee ontheffingen worden verleend, één op basis van artikel 10.63 van de Wet Milieubeheer en één op basis van artikel 5.5.2 van de APV.
Het verbranden van snoeihout in de openlucht heeft voor particuliere eigenaren het voordeel dat de kosten van het beheer, door de inzet van arbeid van de eigenaar zelf of de inzet van vrijwilligersgroepen,goedkoper uitvallen. Bovendien is het zo dat bij het beheer van kleine landschapselementen relatief kleinehoeveelheden vrijkomen, die machinale verwerking duur maakt. Ook is de inzet van machines afhankelijkvan de bereikbaarheid in het veld en de draagkracht van de percelen in de winterperiode.
Door ontheffing te verlenen voor het verbranden van materiaal uit kleine natuur- en landschapselementenblijven de beheerkosten laag en worden eigenaren door de gemeente ondersteund om de waardevolleelementen in stand te houden. (Zie bijgevoegde brief van Landschapsbeheer Utrecht)
Indien het snoeihout of gerooide bomen besmettelijke ziekten bevatten, kan door het te verbranden verdere verspreiding worden tegen gegaan. Hiervoor moet wel een verklaring worden overhandigd van de plantenziektekundige dienst in Wageningen.
Door de algehele ontheffing voor fruittelers onder het oude regime is er een situatie van verworven rechten ontstaan. Het ligt daarom voor de hand om deze groep ontheffing te verlenen.
Ontheffing kan worden verleend voor het verbranden van snoeihout in de volgende gevallen:
In het kader van klein natuur- en landschapsbeheer dient het snoeihout, waar mogelijk, verwerkt te worden in takkenrillen of dient (bij grotere hoeveelheden) gebruik gemaakt te worden van chipmachines. Indien dit niet mogelijk is, kan een ontheffing verleend worden voor het verbranden van snoeihout dat vrijkomt bij het onderhoud van landschappelijke elementen, zoals knotwilgen en houtwallen.
Er wordt geen ontheffing verleend voor:
Aan de ontheffing op grond van artikel 10.64 Wet milieubeheer kunnen ter bescherming van het milieude volgende voorschriften worden gesteld:
Aan de ontheffing op grond van artikel 5.5.2 A.P.V. kunnen ter beperking van brandgevaar en ter voorkoming van overlast de volgende voorschriften worden gesteld:
Binnen een afstand van 50 meter van bebouwing, bos of openbare (spoor)weg mag niet worden
gestookt. In het geval van een rieten kap of opslag van gevaarlijke stoffen in de omgeving geldt een
afstand van 200 meter. Het verbranden mag niet plaatsvinden indien de rook door de wind richting
(snel)weg of spoor wordt gevoerd en daardoor gevaar of hinder oplevert voor het (trein)verkeer.
Op het verbranden dient toezicht gehouden te worden door een persoon van 18 jaar of ouder. Deze dient tijdens het aanleggen, stoken en branden van het vuur aanwezig te zijn, zorgen dat er zo min mogelijk rookontwikkeling plaats vindt, het vuur voortdurend bewaken, alsmede na afloop van de verbranding zorg te dragen voor het doven en verwijderen van de resten.
Ontheffing kan worden geweigerd in de volgende gevallen
Criteria voor het intrekken van een ontheffing
In de volgende situaties kan de ontheffing worden ingetrokken:
Vanaf 1 juli 2005 zijn de procedures voor de twee ontheffingen op elkaar afgestemd.
De beleidsnotitie wordt 6 weken ter inzage gelegd, met de mogelijkheid om zienswijze in te dienen. Vervolgens wordt de notitie door het college definitief vastgesteld.
De individuele aanvragen voor ontheffing worden vervolgens ambtelijk afgehandeld.
Hieronder volgt puntsgewijs de procedure die de aanvrager en de gemeente dient te volgen bij een aanvraag voor beide ontheffingen:
Uit artikel 10.34a Wet milieubeheer blijkt dat er voor het verlenen van een ontheffing op grond van artikel10.63, tweede lid, Wet milieubeheer geen rechten kunnen worden geheven. Voor het verlenen van deaanvullende ontheffing op grond van artikel 5.5.2-APV is het wel mogelijk om leges te heffen. Voor eenstookontheffing voor 2 jaar moet in 2005 € 25,- leges worden betaald.
Controle op naleving van het verbod op open vuur, zoals neergelegd in artikel 5.5.2 APV (oud), werd tot nu toe uitgevoerd door de politie. Handhaving vindt plaats in de vorm van strafrechtelijke handhaving doorhet Openbaar Ministerie. Ook in de toekomst kan het verbod op het verbranden van afval op grond vanartikel 1.1, sub a, b en c Wet economische delicten, strafrechtelijk worden gehandhaafd. In artikel 18.2alid 2 Wet milieubeheer is echter tevens een mogelijkheid opgenomen om het verbod als gesteld in artikel10.2 Wet milieubeheer bestuursrechtelijk te handhaven. Gezien de aard van het onderwerp, is het zinvolom het primaat te leggen bij de controle door de politie en strafrechtelijke handhaving. Wel kan bestuursrechtelijke handhaving als ondersteunend instrument in worden gezet. Op deze wijze wordt tevens aangesloten bij de huidige praktijk. Handhaving van het verbod op het verbranden van afval is tenslotte alleen relevant op het moment waarop de verbranding plaatsvindt. Dit geldt zowel voor het verbranden zonder ontheffing als voor het verbranden in strijd met de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden. Bestuursrechtelijke handhaving heeft als doel de overtreding te beëindigen. Voor het opleggen van een dwangsom of bestuursdwang geldt een procedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor zal het er in de praktijk op neerkomen dat het doel niet aansluit bij het middel. Immers, voordat het besluit tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom is genomen, heeft de overtreder de verbranding reeds afgerond. Wel kan er bij herhaalde overtreding door dezelfde persoon of op hetzelfde bedrijf een preventieve dwangsom worden opgelegd om toekomstige overtredingen te voorkomen.
Gemeenschappelijk Handhavingsbeleid
Deze aanpak sluit tevens aan bij het handhavingsbeleid dat is neergelegd in het GemeenschappelijkHandhavingsbeleid in milieuzaken binnen het CIP regio Utrecht van 6 januari 1999, welke door alle aangesloten gemeenten, op Vianen en Wijk bij Duurstede na, is vastgesteld. In hoofdstuk IV, Stappenplan
handhaving, van het Gemeenschappelijke handhavingsbeleid, wordt onder 4.2.2 het begrip ‘bevoegdheid buiten inrichtingen (vrije veld)’ aangehaald. Hieronder vallen overtredingen die buiten een inrichting ex artikel 1 Wet milieubeheer worden gepleegd, waartoe het verbranden zonder ontheffing en het verbranden in strijd met de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, behoort. Aangegeven wordt dat hierbij veelal sprake is van eenmalige en onomkeerbare overtredingen, waarvoor het volgen van de strafrechtelijke lijn voor de hand ligt.
Inwerking treden van de beleidsregels
Na het collegebesluit wordt de notitie 6 weken ter inzage gelegd, en worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om zienswijzen in te dienen. Na de ter inzage termijn gaat het voorstel voor een definitief besluit naar het college. Het wordt vervolgens gepubliceerd in het huis-aan-huis blad en zal dan in werking treden. Tot die tijd zal het beleid uit april 2004 worden gehanteerd.