Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Dantumadiel

Maatregelverordening WWB 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDantumadiel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelverordening WWB 2012
CiteertitelMaatregelverordening WWB 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpWerk, inkomen, zorg

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Art. 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 18 van de Wet werk en bijstand, artikel 147 van de Gemeentewet en de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-01-201201-01-2015Geen

20-12-2012

Kollumer Courant, 9 mei 2012

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelverordening WWB 2012

De raad der gemeente Dantumadiel,

 

overwegende,

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van <datum> 2012, no. <>;

 

gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 18 van de Wet werk en bijstand, artikel 147 van de Gemeentewet en de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de navolgende

 

MAATREGELENVERORDENING WWB 2012

HOOFDSTUK 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid;

    • c.

      jongere: de persoon die jonger is dan 27 jaar;

    • d.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid: het verrichten van handelingen dan wel het nalaten daarvan door de belanghebbende waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • e.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel;

    • f.

      benadelingsbedrag:

      • I.

        de kosten van de bijstand die als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte is verstrekt, en

      • II.

        de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • g.

      kosten van bijstand: de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, en de in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet bedoelde vergoedingen van de inkomensafhankelijke bijdragen.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de uit artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Bij het bepalen van de ernst van de gedraging wordt bij de gedraging door een jongere rekening gehouden met het gegeven dat voor jongeren een stringenter bijstandsbeleid van toepassing is dan voor oudere belanghebbenden.

  • 3.

    De in deze verordening genoemde maatregelen gelden als uitgangspunt voor de daarbij genoemde gedragingen. Het college kan hiervan afwijken op grond van de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 3 – De wijze van opleggen van een maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 4.

    Indien de maatregel, of de cumulatie van de maatregelen ingevolge artikel 6 van deze verordening, hoger is dan 100% van de bijstandsnorm en dus niet in één kalendermaand kan worden geëffectueerd, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden in de volgende maand(en).

  • 5.

    In afwijking van het derde lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 6.

    Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid als gevolg van de beëindiging van het recht op bijstand niet kan worden geëffectueerd wordt de maatregel alsnog opgelegd bij een nieuw recht op bijstand binnen een termijn van één jaar nadat het recht op bijstand is beëindigd.

  • 7.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

  • 8.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 9.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in deze verordening ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4 - Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan twaalf maanden voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van zestig maanden nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 - Waarschuwing

  • 1.

    Van het opleggen van een maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie kan worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van de verwijtbare gedraging bedoel in artikel 7, eerste lid, tenzij het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaren, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan een gedraging die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhoudt, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2 - Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7 - Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren en/of het niet tijdig laten verlengen van de inschrijving als werkzoekende bij een Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) als genoemd in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • b.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van invloed kan zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of de voortzetting hiervan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • d.

      het uit houding of gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de wet niet te willen nakomen;

    • e.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1, 41 lid 4 of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om personen jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de wet;

    • f.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de wet niet te willen nakomen, voor zover dit heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 van de wet;

    • g.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 8 - De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel behorende bij de in artikel 7 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent (10%) van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent (20%) van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      vijftig procent (50%) van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent (100%) van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld indien een jongere zich schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 7 van de verordening Indien de maatregel niet volledig ten uitvoer kan worden gelegd, gelet op de hoogte van de uitkering, wordt het resterende deel van de maatregel ten uitvoer gelegd in de daarop volgende maand.

HOOFDSTUK 3 - Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 9 - Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van tien procent (10%) van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 10 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op tien procent van het benadelingsbedrag met dien verstande dat zij op tenminste €50,00 wordt gesteld en gemaximeerd op €2.250,00. De maatregel wordt naar boven afgerond op veelvouden van vijf euro.

Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent (10%) van de bijstand gedurende een maand.

 

[RB 25-09-2012: artikel II, onderdeel B] Met ingang van de datum waarop artikel XIV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking treedt vervallen de artikelen 9, 10 en 11.

HOOFDSTUK 4 - Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep moet doen op de bijstand, op de ernst van de gedragingen, mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      vijfentwintig procent (25%) van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode korter dan 3 maanden;

    • b.

      vijfentwintig procent (25%) van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden bij een periode van 3 maanden tot 6 maanden;

    • c.

      vijfentwintig procent (25%) van de bijstandsnorm gedurende 6 maanden bij een periode van 6 maanden of langer.

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn medewerkers, stemt het college de uitkering van belanghebbende af door de hoogte van de uitkering te verlagen. De maatregel bedraagt

    • a.

      tien procent (10%) van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als verbaal geweld;

    • b.

      vijfentwintig procent (25%) van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

    • c.

      vijftig procent (50%) van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging;

    • d.

      honderd procent (100%) van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als mishandeling.

  • 2.

    Het opleggen van een maatregel laat de mogelijkheid onverlet om de door de gedraging veroorzaakte schade op de belanghebbende te verhalen.

  • 3.

    De duur van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van en besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging genoemd in het eerste lid.

HOOFDSTUK 5 – Slotbepalingen

Artikel 14 - Overige gedragingen

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 15 - Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag volgend op de bekendmaking van het besluit tot vaststelling en werkt terug tot 1 januari 2012.

  • 2.

    De Maatregelenverordening WWB 2010 <gemeente>, zoals vastgesteld in de vergadering van de gemeenteraad van <datum>, wordt met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.

Artikel 16 – Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB 2012”.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Dantumadiel, gehouden in het gemeentehuis te Damwâld op 24 april 2012.

De raad voornoemd,

, voorzitter.

, griffier.

Algemene toelichting

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om zo snel mogelijk weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden. Dit betekent dat de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke norm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin hij de verplichtingen nakomt. Als de belanghebbende(n) de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet of niet voldoende nakomen, als de belanghebbende(n) zich schuldig maken aan een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, of als zij zich agressief gedragen jegens het college, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel b WWB.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of niet voldoende nakomt verlaagt het de uitkering. Er is geen sprake van een bevoegdheid maar van een verplichting. In de Maatregelverordening is geregeld in welke gevallen de bijstand verlaagd wordt en wat de standaardduur en -hoogte van de verlaging is. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht. Iedere verlaging van een uitkering is dan ook maatwerk.

 

Als een verlaging voor een langere duur dan drie maanden wordt opgelegd, dan moet het college deze herbeoordelen. Deze herbeoordeling heeft slechts als doel om vast te stellen of de belanghebbende blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering, of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat er aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in hoogte en/of duur bij te stellen (CRvB 19-04-2011).

 

Een verlaging op grond van de maatregelverordening moet niet als strafrechtelijke sanctie worden gezien: het doel is gedragsverbetering waardoor de belanghebbende(n) in het vervolg beter aan de verplichtingen voldoen.

 

Gezinsbijstand

Door herdefiniëring van het begrip ‘gezin’ en invoering van de huishoudtoets hebben meerderjarige gezinsleden in beginsel niet meer zelfstandig recht op bijstand, maar wordt de bijstand aan het gezin verleend. Als één van de gezinsleden zich zodanig gedraagt dat een maatregel aangewezen is, dan raakt dit het inkomen van de overige gezinsleden. Het feit dat de reden van de verlaging buiten de schuld van die overige gezinsleden ligt doet daaraan niet af. Dit is overigens niet nieuw: als één van de gehuwden de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet nakwam werd ook de gehuwdenuitkering verlaagd, ook als de reden van de verlaging buiten de schuld van de andere gehuwde kwam.

Daar staat tegenover dat het college uiteindelijk de hoogte en de duur van de verlaging moet afstemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Deze omstandigheden, waarbij de gezinssituatie een grote rol speelt, kunnen aanleiding geven tot matiging van de verlaging in hoogte en/of duur.

 

In deze verordening is ervoor gekozen om geen regels te stellen voor afwijkende hoogte en duur van de verlaging voor gezinnen van drie of meer meerderjarige gezinsleden. Iedere verlaging is maatwerk: de verlaging moet onder meer worden afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende(n), waarbij de gezinsgrootte aanleiding kan zijn de maatregel te verlagen en/of deze over een langere periode uit te smeren.

 

Verplichtingen voor jongeren

Door het intrekken van de Wet investeren in jongeren (WIJ) is de Maatregelverordening WIJ vervallen en gelden WIJ-besluiten als besluiten die op grond van de WWB zijn genomen. Het uitgangspunt van de aanscherping van de WWB is dat jongeren niet in de bijstand thuishoren en dus moeten werken en/of leren. Binnen de WWB geldt een afzonderlijke regime voor jongeren dat de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien sterk benadrukt. De wet kent enkele specifieke verplichtingen voor jongeren:

  • ·

    De verplichting om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na de melding;

  • ·

    De verplichting om gedurende deze vier weken ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing.

  • ·

    De verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.

 

De verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder dan vier weken na de melding vloeit voort uit de bijzondere verantwoordelijkheid die jongeren in de WWB hebben om in het eigen bestaan te voorzien. Het eerder indienen van een aanvraag is een schending van deze verplichting die ertoe kan leiden dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld nadat de jongere een hersteltermijn heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen.

 

Als er –al dan niet door toedoen van de jongere- onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie is het denkbaar dat de aanvraag wordt afgewezen omdat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan. Het kunnen benutten van studiefinanciering of een WTOS-tegemoetkoming kan er vanaf 1 juli 2012 toe leiden dat er geen recht op bijstand bestaat.

 

Het niet of niet voldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak wordt aangemerkt als een gedraging van de derde categorie en wordt daarmee gelijk gesteld aan een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert.

 

Het aangescherpte regime voor jongeren komt tot uiting in de verdubbeling van de hoogte van de maatregel in artikel 8, derde lid van deze verordening. Dit laat onverlet dat hoogte en duur van de verlaging onder meer worden afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende(n). De aangescherpte maatregelen voor jongeren hebben alleen betrekking op de re-integratieverplichtingen: jongeren horen niet in de bijstand, maar moeten werken en/of leren. Door een zwaarder maatregelregime voor deze groep krijgen de verplichtingen een zwaarder karakter, en worden jongeren (nog) meer gestimuleerd om zo kort mogelijk afhankelijk van een uitkering te zijn. Voor de verplichtingen die samenhangen met de inlichtingenplicht wordt geen onderscheid gemaakt tussen jongeren en personen van 27 jaar en ouder.

 

Wanneer het college een maatregel oplegt aan een jongere verdubbelt het eerst de hoogte van de standaardmaatregel zoals vastgelegd in artikel 8 van deze verordening. Vervolgens stemt het college op grond van artikel 2 lid 2 van deze verordening de maatregel af op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin hij verkeert. Hierbij kan onder andere het feit dat hij deel uitmaakt van een gezin van belang zijn.

 

Alleenstaande ouder

Het college kan op verzoek aan alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar ontheffing verlenen van de arbeidsplicht. De overige re-integratieverplichtingen blijven wel van toepassing. Als uit houding en gedraging van de alleenstaande blijkt dat hij deze verplichtingen niet wil nakomen trekt het college de ontheffing in, en legt het een maatregel op.

 

Tegenprestatie

Het college heeft de bevoegdheid om van mensen met een uitkering een tegenprestatie te verlangen. Die tegenprestatie moet bestaan uit onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden. Het college moet zich aan een aantal randvoorwaarden houden. De tegenprestatie:

  • ·

    Is niet gericht op arbeidsinschakeling;

  • ·

    Mag niet aan de acceptatie van arbeid of re-integratie in de weg staan;

  • ·

    Bestaat daarom uit werkzaamheden van beperkte duur en omvang;

  • ·

    Bestaat uit werkzaamheden die de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kan verrichten;

  • ·

    Wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

  • ·

    Kan niet door het college worden ondersteund met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

Omdat de tegenprestatie niet zonder meer samenhangt met arbeidsinschakeling is in artikel 7 van de verordening een aparte grondslag benoemd.

 

Artikelgewijze toelichting

 

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

Onder de bijstandsnorm wordt in de wet en in deze verordening verstaan de toepasselijke bijstandsnorm, vermeerderd met de op basis van de Toeslagenverordening vastgestelde gemeentelijke toeslagen en verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.

 

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Dit artikel is de kern van deze verordening. De verordening bevat standaardmaatregelen, maar de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Hierdoor kan individueel maatwerk geleverd worden.

 

Voor jongeren tot 27 jaar gelden strengere eisen om tot de bijstand te worden toegelaten. Dat leidt ertoe dat de maatregelen bij schending van de re-integratieverplichtingen ook zwaarder zijn. In het tweede lid is daarom opgenomen dat bij jongeren de ernst van de gedraging een grotere rol speelt bij het afstemmen van de maatregel. In artikel 8 is bepaald dat de hoogte van de standaardmaatregel voor jongeren verdubbeld wordt. Op grond van het tweede en derde lid van artikel 2 wordt de maatregel uiteindelijk vastgesteld op onder meer de omstandigheden van het gezin waarvan de jongere deel uitmaakt.

 

Artikel 3 - De wijze van opleggen van een maatregel

In het eerste lid is vastgelegd dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm. Dit betekent dat deze wordt toegepast op de algemene bijstandsuitkering (artikel 5 WWB).

 

In het tweede lid wordt bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op bijzondere bijstand als aan een belanghebbende met toepassing van artikel 12 WWB bijzondere bijstand wordt verleend. Personen van 18 tot 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk kan worden aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Als een verlaging alleen op de jongerennorm zou worden toegepast zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van personen van 21 jaar of ouder. Daarom is in het tweede lid, onderdeel a bepaald dat de berekeningsgrondslag voor de verlaging in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

 

Onderdeel b van het tweede lid maakt het mogelijk dat het college in voorkomende gevallen een verlaging oplegt over bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging(en) van de belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand wordt verleend.

 

De verordening kent geen specifieke bepaling om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag. Omdat de langdurigheidstoeslag een bijzondere vorm van bijzondere bijstand behoort een verlaging van de langdurigheidstoeslag in voorkomende gevallen wel tot de mogelijkheden.

 

Artikel 4 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een verlaging als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt is overgenomen uit de wet. Tenzij er sprake is van overmacht die volledig buiten de invloedssfeer van de belanghebbende(n) ligt waardoor het doen of nalaten van een handeling niet mogelijk is geweest is er sprake van verwijtbaarheid. Het college is alleen in evidente gevallen van niet-verwijtbaarheid gehouden af te zien van het opleggen van een maatregel (LJN AD4887).

Een andere reden om van verlaging af te zien is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van effectiviteit (lik-op-stuk) is het nodig dat een verlaging zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd. Om deze reden is een verjaringstermijn van twaalf maanden in de verordening opgenomen. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden als gevolg waarvan ten onrecht of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaren.

Er is sprake van dringende redenen als het opleggen van een verlaging leidt tot zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Het feit dat een belanghebbende financieel (zwaar) getroffen wordt door een verlaging is op zichzelf nog geen dringende reden, omdat dit voor iedere bijstandsontvanger geldt (LJN AK0118). Van het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen doet het college mededeling aan de belanghebbende(n) in verband met beoogde gedragscorrectie. De gedraging telt in dat geval ook mee voor het bepalen van recidive.

 

Artikel 5 - Waarschuwing

De bevoegdheid om af te zien van het opleggen van een maatregel en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing geldt alleen voor gedragingen van de eerste categorie.

 

Artikel 6 - Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke siuaties. Als er sprake is van één gedraging die een schending van meerdere verplichtingen oplevert wordt alleen de hoogste verlaging toegepast en vindt geen cumulatie van meerdere verlagingen plaats.

Als er sprake is van meerdere maatregelwaardige gedragingen wordt voor iedere gedraging een maatregel opgelegd. De verschillende verlagingen worden bij elkaar opgeteld. Als de som van de verlagingen hoger is dan de bijstandsnorm wordt de maatregel over meerdere maanden uitgesmeerd.

Bij cumulatie van meerdere maatregelen moet het college nadrukkelijk afwegen of deze cumulatie in het individuele geval verantwoord is.

 

Artikel 7 en 8 - Gedragingen en hoogte en duur van de maatregel

De artikelen 7 en 8 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn in artikel 7 onderverdeeld in categorieën van oplopende zwaarte. Aan die categorieën zijn in artikel 8 verlagingspercentages gekoppeld. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid waardoor langer onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan.

 

Inspanningen jongeren in de eerste vier weken na de melding

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf de datum van de melding. Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na die melding. Er bestaat geen recht op algemene bijstand als in die vier weken geen enkele inspanning is verricht en de jongere onwillig blijft om aan de verplichtingen te voldoen. Zijn er wel inspanningen zijn verricht, maar zijn deze naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen. Ook als de jongere de aanvraag eerder dan na afloop van de periode van vier weken indient is er sprake van een maatregelwaardige gdraging.

 

Alleenstaande ouder met tijdelijke ontheffing arbeidsplicht

Alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar kunnen eenmalig een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht krijgen. Het college moet de ontheffing intrekken als uit houding en gedragingen van de alleenstaane ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij/zij de overige re-integratieverplichtingen niet wil nakomen, en de bijstand verlagen als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

 

Recidive

In artikel 8, tweede lid wordt bepaald dat de duur van de maatregel wordt verdubbeld als binnen twaalf maanden opnieuw een maatregelwaardige gedraging van dezelfde of een hogere categorie plaatsvindt. Als ten aanzien van de eerdere gedraging wegens het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid geen verlaging heeft plaatsgevonden, dan telt die eerdere gedraging niet mee bij bepalingen met betrekking tot recidive. Als vanwege afstemming of dringende redenen van een verlaging is afgezien, dan wordt die eerdere gedraging wél bij het vaststellen van recidive in aanmerking genomen.

 

Artikel 9 - Te laat verstrekken van gegevens

Belanghebbenden moeten op grond van artikel 17 van de wet het college op verzoek en onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de bijstand die aan hem verleend wordt.

Omdat het recht op bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld betekent dit dat belanghebbenden het college maandelijks moeten informeren. Nu het rechtmatigheidsonderzoeksformulier met ingang van juli 2012 voor een deel van de bijstandsontvangers wordt afgeschaft zullen zij de bedoelde feiten en omstandigheden uiterlijk per het einde van de kalendermaand uit eigen beweging moeten melden.

 

Artikel 10 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

In dit artikel is geregeld dat een verlaging kan worden opgelegd als het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft geleid tot teveel verleende bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel verleende bedrag aan bruto bijstand.

Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheid wordt bij benadelingsbedragen vanaf €10.000,- strafvervolging ingesteld. Indien het college van de inlichtingenfraude aangifte doet bij het Openbaar Ministerie, moet het afzien van een verlaging wegens de inlichtingenfraude. Anders zou er sprake zijn van een dubbele bestraffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van 'ne bis in idem'.Er is echter geen sprake van dubbele bestraffing als de belanghebbende voor een andere rechtsfeit wordt vervolgd dan voor de inlichtingenfraude. Indien een belanghebbende inkomsten uit de handel in softdrugs heeft verzwegen en hij wordt strafrechtelijk vervolgd voor deze overtreding van de Opiumwet, staat het beginsel van 'ne bis in idem' niet in de weg aan het toepassen van een verlaging (zie CRvB 26-08-2003, nrs. 00/5907 NABW e.a.).

 

Artikel 11 - Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel is ‘nulfraude’ geregeld: dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het geheel of gedeeltelijk ten onrechte verlenen van bijstand. Een voorbeeld is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde daarvan niet tot gevolg heeft dat de vermogensgrens wordt overschreden.

 

[RB 25-09-2012] Met ingang van de datum waarop de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking treedt vervallen de artikelen 9, 10 en 11. In deze artikelen is de verlaging van de uitkering na schending van de inlichtingenplicht vastgelegd. Na inwerkingtreding van deze wet is schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB uitgezonderd van de plicht tot het verlagen van de uitkering. In plaats daarvan moet het college op grond van het nieuwe artikel 18a een bestuurlijke boete opleggen.

 

Artikel 12 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten moet voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is kan men een beroep op bijstand doen. De hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen of laten om te voorkomen dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden komt te verkeren. Deze verplichting geldt ook in de periode vóórdat een uitkering is aangevraagd. Leidt een gedraging ertoe dat iemand eerder, langer of voor een hoger bedrag op bijstand is aangewezen, dan is er sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het kan gaan om bijvoorbeeld het te snel interen van vermogen, het door eigen schuld verliezen van een inkomen, en het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening. Het door eigen schuld verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die onder deze categorie geschaard zou kunnen worden. Vanwege de samenhang met arbeidsverplichtingen is deze gedraging in artikel 7 gekwalificeerd als een schending van re-integratieverplichtingen.

 

Artikel 13 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de noemer ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een maatregel voor een dergelijke misdraging opleggen als er een verband bestaat tussen de misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het college bij het vaststellen van het recht op bijstand en/of re-integratievoorziening.

 

In de wet wordt gesproken over het zich ernstig misdragen jegens het college. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn om een maatregel op te leggen. Of de reikwijdte zo ver reikt dat misdragingen jegens externe uitvoerders, zoals het UWV Werkbedrijf en re-integratiebedrijven is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusverre niet over uitgelaten.

 

De misdragingen zijn verdeeld in vier categorieën die oplopen van verbaal (schelden) via zaakgericht geweld (vernieling) en bedreiging (intimidatie) tot fysiek geweld.

 

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid moet gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het onderscheid tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld van belang. In het eerste geval wordt een vorm van geweld bewust toegepast om een bepaald doel, bijvoorbeeld het krijgen van een uitkering of voorschot, te bewerkstelligen. Frustratiegeweld ontstaat uit onmacht of ontevredenheid. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld groter is dan bij frustratiegeweld.

 

In het tweede lid is vastgelegd dat de door de misdraging veroorzaakte materiële en immateriële schade op de belanghebbende verhaald kan worden. De maatregel dient dus niet als vergoeding voor veroorzaakte schade. De overige gevolgen van de misdragingen, zoals aangifte et cetera, zijn geregeld in het arbeidsomstandighedenbeleid van de gemeente. De verordenende bevoegdheid van de raad biedt daarvoor (in deze verordening) geen ruimte.

 

Artikel 14 - Overige gedragingen

Dit betreft enkel de uitvoering van de verordening. De bevoegdheid om te bepalen welke maatregel op welke gedraging staat ligt bij de gemeenteraad. Dit mag niet aan het college worden overgedragen. Het college kan hoogstens in voorkomende gevallen afwijken van hetgeen in de verordening staat. Als een gedraging niet in de verordening is benoemd kan het college daarvoor géén maatregel opleggen.

 

Artikel 15 - Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking op de eerste dag na de publicatie van het besluit tot vaststelling van de verordeningen, en heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2012.

 

Begunstigende werkingen uit deze verordening worden met terugwerkende kracht toegepast. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een nabetaling als door de nieuwe verordening een hoger en/of langer recht op bijstand bestaat dan op basis van de oude verordening.

 

Belastende werkingen uit deze verordening mogen niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Wanneer door de nieuwe verordening een lager en/of korter recht op bijstand bestaat vindt geen terugvordering van teveel verstrekte bijstand plaats.

 

Artikel 16 - Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.