Organisatie | Huizen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010 |
Citeertitel | Re-integratieverordening WWB IOAW IOAZ 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
nadere regels
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-07-2010 | 01-07-2010 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 24-06-2010 nieuwsblad van huizen, 8 juli 2010 | Onbekend |
PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
uitkeringsgerechtigde: persoon van 27 of ouder en beneden de leeftijd van 65 jaar die algemene bijstand ontvangen, een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ. Uitzondering op de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van Huizen zijn de gedetineerden die zich zullen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Huizen;
startkwalificatie: (minimaal) een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid onder b tot en met e van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs (een HAVO-, VWO-, of MBO-2 diploma).
PARAGRAAF 2 OPDRACHT AAN HET COLLEGE
Het college biedt de uitkeringsgerechtigde, Anw-ers en Nuggers alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.
Bij de keuze van de mogelijkheden van het aanbieden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.
PARAGRAAF 4 VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN
De Anw-er of Nugger heeft recht op een volledige bijdrage in de kosten van aangeboden voorzieningen ingevolge deze verordening indien het gemiddelde netto gezinsmaandinkomen gedurende de 12 maanden voorafgaande aan de aanvraag minder bedraagt dan 130% van de van toepassing zijnde maanduitkering als genoemd in de artikelen 20 tot en met 30 van de wet.
Aan een uitkeringsgerechtigde die op grond van artikel 9a van de wet of artikel 38 van de IOAW of de IOAZ is vrijgesteld van de arbeidsverplichting wordt door het college een scholingsaanbod gedaan dat leidt tot het behalen van een startkwalificatie of een opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert.
Voor een uitkeringsgerechtigde, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, als bedoeld in artikel 10a van de wet, artikel 38 a van de IOAW of de IOAZ en artikel 13 van deze verordening en die niet beschikt over een startkwalificatie, wordt binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan de vergroting van de kans op arbeidsinschakeling.
Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten conform artikel 10a, lid 6 van de wet, artikel 38 lid 6 van de IOAW, artikel 38 lid 6 van de IOAZ, een premie van telkens € 300,00 telkens nadat hij gedurende zes maanden additionele werkzaamheden heeft verricht.
Artikel 15 Inkomstenvrijlating
De uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of heeft aanvaard, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm en maximale toeslag, heeft recht op vrijlating van inkomsten uit arbeid conform in artikel 31 tweede lid onder o van de wet.
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt.
Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Bij de inwerkingtreding van deze verordening komt de verordening “Re-integratieverordening 2004 Wet Werk en Bijstand” te vervallen.
De belanghebbende die voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening werk in loondienst heeft aanvaard en op grond van de “Re-integratieverordening 2004 recht had op een premie, behoudt dit recht en ontvangt een premie ter hoogte van het gestelde in de nadere regels behorende bij de “Re-integratieverordening 2010”.
De belanghebbende die maximaal 6 maanden voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening werk in deeltijd of vrijwilligerswerk heeft aanvaard en dit ten tijde van de inwerkingtreding nog steeds uitoefent, ontvangt alsnog een premie ter hoogte van het gestelde in de nadere regels behorende bij de “Re-integratieverordening 2010”.
behorende bij art.15 van de Re-integratieverordening Wwb
Subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden
Doelstelling van deze beleidsaanbeveling
Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting –
welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-) subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar re-integratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen.
Algemeen: de kwalificatie van gesubsidieerde arbeid als staatssteun
Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Daartoe strekt de aanmelding van voorgenomen steunmaatregelen (artikel 88 lid 3 EG); alleen indien een vrijstellingsverordening toepasselijk is, is aanmelding niet noodzakelijk.
Gesubsidieerde arbeid (meer in het algemeen: loonkostensubsidie) kan, indien er sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen, aangemerkt worden als een aanmeldingsplichtige steunmaatregel. Hiervan is echter in ieder geval geen sprake indien:
De Europese regels inzake staatssteun in relatie tot. de gemeentelijke re-integratieverordening
Gemeenten kunnen met tal van subsidieregelingen de re-integratie van werkzoekenden bevorderen: voor de beoordeling in hoeverre er daarbij sprake kan zijn van staatssteun is het volgende onderscheid van belang:
A: subsidieregelingen die direct de werknemer subsidiëren
Te denken valt daarbij ondermeer aan stimuleringspremies aan werkzoekenden bij het aanvaarden van een betrekking. De premie dient direct te worden betaald aan de werknemer. In dat geval is er geen staatssteun volgens het Verdrag; gemeenten hoeven niet aan te melden en hoeven geen goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie.
B: generieke regelingen (maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren). Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigde van de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van.
NB: Wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.
C: subsidieregelingen die organisaties subsidiëren die geen economische activiteiten verrichten
Voorzover gemeenten (loonkosten-) subsidies verstrekken aan organisaties die geen economische activiteiten verrichten, worden deze niet aangemerkt als staatssteun.
D: overige werkgelegenheidsmaatregelen:
Gemeenten doen er verstandig aan er op te letten dat (loonkosten-) subsidies die wel als
staatssteun zouden kunnen worden aangemerkt voldoen aan de bepalingen van de (EG)
vrijstellingsverordeningen – in het bijzonder de Verordening werkgelegenheidssteun. Het is bovendien van belang dat de gemeente in haar re-integratieverordening een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt. Dit voorkomt dat de gemeente een samenvatting van de subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar re-integratieverordening) dient op te sturen naar de Europese Commissie en de Commissie jaarlijks dient te informeren over de toepassing van de Verordening werkgelegenheidssteun. Indien de gemeentelijke re-integratieverordening niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun, kan worden nagegaan of de Verordening de minimissteun van toepassing is. Als deze evenmin van toepassing is, dient – afhankelijk van de situatie – de subsidieregeling dan wel de individuele (loonkosten-) subsidie door de gemeente te worden aangemeld bij de Europese Commissie.
De belangrijkste voorwaarden waar de gemeentelijke subsidieregeling vanuit de Verordening werkgelegenheidssteun aan dient te voldoen zijn:
a. doelgroepen en steunintensiteit
Voorzover de subsidieverlening betrekking heeft op loonkosten in verband met de indienstneming van benadeelde of gehandicapte werknemers gelden de volgende
plafonds (bruto steunintensiteiten): 50 procent (voor benadeelde werknemers) en 60
procent van de loonkosten (voor gehandicapte werknemers).
Voor beide genoemde groepen (benadeelde en gehandicapte werknemers) is het
overigens eveneens toegestaan om niet een forfaitair percentage van de loonkosten
te hanteren maar de optelsom van de kosten van compensatie van de eventueel
lagere productiviteit en de kosten van begeleiding, werkplekaanpassingen en
apparatuur (dit laatste geldt specifiek alleen voor gehandicapte werknemers). Voorwaarde is daarbij wel dat er een individueel dossier wordt bijgehouden waarin alle
informatie wordt opgenomen die het voor de Europese Commissie desgewenst mogelijk maakt om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.
b. duur van het arbeidscontract:
Behalve in het geval van gewettigd ontslag, moet(en) de werknemer(s) aanspraak
kunnen maken op een ononderbroken tewerkstelling van tenminste 12 maanden.
c. geen verdringing van bestaande werkgelegenheid:
Wanneer de indienstneming niet leidt tot een netto-toename van het aantal werknemers
in de betrokken vestiging, moeten de vacatures zijn ontstaan ten gevolge van
ontslag of vermindering van werktijd, beide op initiatief van de werknemer, ouderdomspensionering of gewettigd ontslag en niet door afvloeiingen.
Als de overheidsbijdrage als staatssteun moet worden aangemerkt en de gemeente in de re-integratieverordening een verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt en bij de vaststelling van de subsidie de bepalingen van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun in acht neemt, dan hoeft zij geen samenvatting van de lokale subsidieregeling toe te zenden aan de Europese Commissie. De gemeente kan dan zonder verdere actie richting Europese Commissie de loonkostensubsidieregeling uitvoeren en heeft uitsluitend te maken met de verplichting tot levering van enkele gegevens aan het ministerie van SZW.
Het verslag over de Uitvoering (art. 77 WWB) en de bestaande statistieken voorzien in informatie over aantallen plaatsingen en het totaalbedrag van de verleende subsidie. In geval van een bij de Commissie ingediende klacht tegen een door de gemeente verstrekte subsidie kan de gemeente overigens wel gehouden zijn de voor de beoordeling van die klacht relevante gegevens ter beschikking te stellen van de Europese Commissie. Wanneer de gemeente anders dan op grond van de lokale subsidieregeling die als zodanig voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun en anders dan op grond van de Verordening de minimissteun, subsidie wil verlenen aan een individuele onderneming dan dient zij deze maatregel ter goedkeuring voor te leggen aan de EC. Zolang de Commissie de vereiste goedkeuring niet heeft verleend mag geen subsidie worden verleend.
De verplichting tot naleving van de bepalingen van het EG-verdrag betreffende staatssteun berust bij de lidstaat Nederland. Deze bepalingen behelzen vooral de in artikel 88, lid 3, EG vermelde verplichtingen: het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen en het zogenaamde stand-still beginsel, dat wil zeggen dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Commissie een eindbeslissing heeft gegeven. De lidstaat Nederland omvat alle overheden: centrale overheid, decentrale overheden, ZBO’s en PBO’s.
Deze overheden hebben dus zelf de uitsluitende verantwoordelijkheid voor de aanmeldingen die onder de hun toebedeelde huishouding vallen, zowel qua tijdigheid als qua inhoud, evenals voor het eventueel beantwoorden van vragen van de Europese Commissie in verband met aanmeldingen.
Deze beleidsaanbeveling is bedoeld om de gemeenten te ontlasten van de administratieve verplichtingen welke voortvloeien uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap. De gemeente dient daartoe deze beleidsaanbeveling in haar re-integratieverordening te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Deze beleidsaanbeveling ontneemt gemeenten overigens niet de mogelijkheid om een subsidieregeling te notificeren; bijvoorbeeld wanneer de gemeente zeker wil zijn van goedkeuring door de Europese Commissie.
De Verordening de minimissteun
Naast de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) bestaat er de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001). Deze verordening legt vast dat de totale steun die ondernemingen gedurende een periode van drie jaar ontvangen niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000,-- in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). In de subsidiebeschikking moet een verwijzing naar de Verordening de minimissteun worden opgenomen en de werkgever moet een verklaring tekenen dat de ontvangen steun er niet toe leidt dat de totale ontvangen steun (gecumuleerd) het drempelbedrag te boven gaat. Voor de toepassing van de Verordening de minimissteun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen.
Als de subsidieregeling en de op grond hiervan getroffen individuele subsidies – dan wel de individuele subsidies zonder grondslag in een subsidieregeling – voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, kan de gemeente volstaan met het bijhouden en bewaren van dossiers.
Om een zorgvuldige behandeling van eventuele klachten van derden mogelijk te maken,
dient de gemeente de gegevens met betrekking tot de subsidieverlening gedurende een
periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening)
te bewaren, zodanig dat in de klachtenprocedure kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.
TOELICHTING OP DE RE-INTEGRATIEVERORDENING 2010
Dit artikel vermeldt kort de algemene taken die het college van de gemeenteraad heeft gekregen ten aanzien van de re-integratie van de klanten van sociale zaken. Dit behoeft geen verdere toelichting.
In de wet (artikel 7 lid 3 van de Wwb) is geregeld dat, ondanks de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en UWV Werkbedrijf zoals neergelegd in de Wet Suwi, de gemeente aan personen die van het UWV Werkbedrijf een uitkering ontvangen een voorziening kan aanbieden. Een en ander vindt plaats in goed overleg en na een goede afstemming, in de verordening zijn hierover derhalve geen aanvullende eisen opgenomen.
In principe zal voor alle uitkeringsgerechtigden een trajectplan dienen te worden opgesteld.
Voor niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers) en Anw-ers geldt ook dat een trajectplan wordt opgesteld waarin werk of een gerelateerde activiteit en het behalen van een startkwalificatie centraal staat. Bij deze groep is vaak sprake van een grote afstand tot de arbeidsmarkt, veroorzaakt door een gebrek aan recente werkervaring en/of scholing.
Dit artikel vormt een opsomming van de aspecten rondom re-integratie waarover het college beleid moet vaststellen. Het gaat om nadere invulling van re-integratiebeleid waarbij o.a. doelgroepen worden geprioriteerd.
Artikel 5 Criteria voor ontheffingen
Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen of de combinatie van een voorziening en de zorg voor kinderen mogelijk is, dient de gemeente na te gaan of dit probleem te ondervangen is door het aanbieden van een alternatieve voorziening. Uitgangspunt is dat de combinatie van werk en zorg verantwoord kan worden ingevuld. In het bijzonder dient aandacht te zijn voor de combinatie van werk en zorg in het geval dat sprake is van een gehandicapt kind, danwel een kind dat om sociale redenen meer dan gemiddelde zorg nodig heeft.
Medische of psychische belemmeringen zijn als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van deskundig (medisch/arbeidskundig) onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de persoon in staat is tot werken.
Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning
Niet alleen bestaat de verplichting van uitkeringsgerechtigden om mee te werken aan inschakeling op de arbeidsmarkt, ook heeft het college de verplichting om mee te werken aan verzoeken van iedereen die ingevolge de wet tot de doelgroep behoort, om deel te mogen nemen aan op inschakeling op de arbeidsmarkt gerichte activiteiten.
Artikel 7 Wijze van het ter beschikking stellen van middelen
Re-integratietrajecten worden door de gemeente ingekocht, de klant wordt door de gemeente aangemeld en ook de betaling van de trajecten geschiedt door de gemeente.
PARAGRAAF 4 VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN
Artikel 8 Verplichtingen van de cliënt
Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Uitkeringsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van de uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Voor niet-uitkeringsgerechtigden moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze voorwaarden worden opgenomen in het trajectplan dat de persoon dient te ondertekenen. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek. Van een succesvolle afronding wordt gesproken als een persoon na afronding van een traject financieel onafhankelijk is voor tenminste 6 maanden. Voor de 6 maanden termijn is aangesloten op de Werkloosheidswet (WW).
Artikel 9 Inkomsten en criteria
Indien het gemiddelde inkomen van de aanvrager en zijn gezin, gemeten over de periode van 12 maanden voorafgaande aan de datum van de aanvraag, minder bedraagt dan 130% van de relevante bijstandsnorm, bestaat er een recht op ondersteuning. Indien het inkomen meer dan 130 % bedraagt van de van toepassing zijnde norm dan wordt het meerdere voor 100% aangemerkt als draagkracht. De draagkrachtperiode is dezelfde periode waarbinnen de persoon gebruikt maakt van de ondersteuning en/of voorzieningen.
De peildatum voor de bepaling van het vermogen, is de datum van indiening van de aanvraag. Als het vermogen van de ANW-er, Nugger, IOAW-er, IOAZ-er of Bbz-er meer bedraagt dan de bedragen genoemd in artikel 34, lid 3 WWB dan wordt 100% van het meerdere aangemerkt als draagkracht.
Artikel 11 Algemene bepalingen over de voorzieningen
De WWB schrijft niet dwingend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. De enige voorwaarde is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en (op korte termijn) moet bijdragen aan het mogelijk maken van reguliere arbeid. In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Indien de uitkeringsgerechtigde of de persoon naar een andere gemeente verhuist dient de financiering te worden beëindigd. Wel zal met de nieuwe gemeente overleg gevoerd moeten worden om eventueel het traject voort te zetten. Er zal een intensief contact met het re-integratiebedrijf moet worden onderhouden om een oordeel te kunnen vormen omtrent de inspanning die betrokkene levert. Indien deze onvoldoende zou zijn, dan dient de uitkeringsgerechtigde of de persoon daarop te worden aangesproken. Bij onvoldoende verandering zal het traject worden beëindigd. Afhankelijk van het traject dat betrokkene volgt zal er sprake zijn van nazorg door het re-integratiebedrijf. Beëindiging van het traject is dan ook alleen mogelijk, als de uitkeringsgerechtigde of de persoon werk heeft aanvaard waar het re-integratiebedrijf niet bij betrokken is geweest.
Voldoet de uitkerinsgerechtigde of de persoon niet aan de inlichtingenverplichting of de verplichting tot arbeidsinschakeling dan kan deelname aan een voorziening worden geweigerd. Het college beoordeelt of de voorziening voldoet aan het gestelde in de algemene opdracht aan het college. Is hier geen sprake van kan het college de gevraagde voorziening weigeren. Tevens beoordeelt het college of voor de voorziening een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening.
Scholing die door het college wordt aangeboden zal noodzakelijk moeten zijn voor arbeidsinschakeling. Voor de groep alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a van de wet, zal de scholing in ieder geval moeten leiden tot het behalen van een startkwalificatie. Als de alleenstaande ouder al beschikt over een startkwalificatie dan zal de scholing de kans op de arbeidsinschakeling moeten vergroten.
Het college is op grond van artikel 10a van de wet verplicht om degene die additionele arbeid verricht en die niet beschikt over een startkwalificatie zes maanden na de start van de additionele werkzaamheden scholing of een opleiding aan te bieden. Hieraan hoeft niet te worden voldaan wanneer scholing of opleiding naar oordeel van het college niet bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid. Scholing of een opleiding hoeft ook niet te worden geboden wanneer dit de krachten of bekwaamheden van degene die de additionele arbeid verricht te boven gaat.
Voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zijn participatieplaatsen in de wet opgenomen. De werkzaamheden die in het kader van deze plaatsen worden gedaan zijn additioneel en onbeloond. Het college is verplicht na 6 maanden een premie te verstrekken aan degene die de additionele werkzaamheden verricht. Voor de premie wordt betaald moet wel eerst worden beoordeeld of de uitkerinsgerechtigde of de persoon voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn of haar kans op de arbeidsmarkt te vergroten.
Artikel 14 Subsidie in loonkosten
Over het verstrekken van loonkostensubsidie aan werkgevers in Nederland bestaat Europese
regelgeving. Om gemeenten te faciliteren heeft het ministerie van Sociale Zaken een
beleidsaanbeveling geschreven zoals opgenomen in de bijlage bij deze verordening . Een
expliciete verwijzing naar de beleidsaanbeveling over deze wetgeving dient opgenomen te zijn in
de gemeentelijke Re-integratieverordening. Hiermee is voldaan aan de Europese eisen.
Artikel 15 Inkomsten vrijlating
Op individuele gronden kan voor een uitkeringsgerechtigde die werkt in deeltijd, gedurende een korte tijd (maximaal zes maanden aaneengesloten), een deel van de inkomsten uit arbeid worden vrijgelaten. De vrijlating is bij wet gebonden aan een maximaal percentage en een maximaal bedrag. Voorwaarde is dat er naar het oordeel van het college voldoende uitzicht is op het bereiken van bijstandsonafhankelijkheid binnen maximaal 6 maanden. Uiteraard is dit artikel slechts van toepassing op inkomsten uit arbeid die lager zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering. De inkomstenvrijlating wordt slechts één maal per huishouden per uitkeringsperiode verstrekt.
De premie is onbelast, en telt dus niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde kalenderjaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt. Indien namelijk beide worden ontvangen, zijn beide belast.
In de beleidsregels zal aandacht worden besteed aan de doelgroep, de hoogte van de premie en het moment van uitbetalen. Periodieke vrijwilligerspremies en vergoedingen door werkgevers, uitgezonderd daadwerkelijk aantoonbare onkostenvergoedingen, dienen sinds de invoering van de WWB in mindering te worden gebracht op de uitkering.
Het college kan, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluiten diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Te denken valt bijvoorbeeld aan reiskosten, representatieve kosten en kosten voor kinderopvang.
Artikel 18 Overige voorzieningen
Met dit artikel wordt de mogelijkheid opengehouden om in de toekomst voorzieningen in te zetten die nu nog niet bekend of ontwikkeld zijn. Tevens biedt dit de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden bijzondere instrumenten in te zetten.
Behoeft geen nadere toelichting.
Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Behoeft geen nadere toelichting
Behoeft geen nadere toelichting.
Behoeft geen nadere toelichting.
Uitbetaling van de premie op grond van de oude verordening vindt plaats na een periode van 6 maanden uitkeringsonafhankelijkheid. In dit artikel wordt aangegeven dat een uitkeringsgerechtigde die werk heeft aanvaard voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en op grond van de oude verordening recht heeft op een premie, dit recht behoudt, maar dat de hoogte is vastgesteld in de nieuwe beleidsregels behorende bij deze verordening.
Uitkeringsgerechtigden die maximaal 6 maanden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening deeltijdarbeid of vrijwilligerswerk hebben aanvaard en nu nog als zodanig werkzaam zijn, komen nu ook in aanmerking voor een premie. Dit betekent dat met terugwerkende kracht alsnog een financiële prikkel wordt gegeven aan uitkeringsgerechtigden die wat extra´s doen.