Organisatie | Dantumadiel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terugvordering, verhaal en boete WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Dantumadiel 2013 |
Citeertitel | Beleidsregels terugvordering, verhaal en boete WWB, Ioaw en Ioaz gemeente Dantumadiel 2013 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Werk, inkomen, zorg |
Geen
Art. 58, tweede lid en artikel 59 van de WWB; artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de Ioaw en Ioaz
Ja
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-04-2013 | 01-01-2013 | Geen | 02-04-2013 Kollumer Courant, 24 april 2013 | Onbekend |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat teveel aan uitkering zou zijn verstrekt als belanghebbende wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, als sprake is van intrekking van het recht op uitkering over een langere periode omdat hij over die periode beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2, tweede lid ziet het college af van brutering als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.
Paragraaf 2.1 – Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering indien de belanghebbende:
gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode [vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten] alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of
Het besluit op basis van artikel 5 genomen besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken als op een later tijdstip blijkt dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Paragraaf 2.2 – Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Als er sprake is van een restvordering van minder dan €150,- wordt deze buiten invordering gesteld nadat is vastgesteld dat de belanghebbende niet heeft betaald, en dat verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is.
Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de Ioaw en Ioaz en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college voor zover mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering op grond van de WWB, Ioaw of Ioaz.
Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college aan het verlenen van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat de belanghebbende die over vermogen beschikt of komt te beschikken hij dit vermogen –voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm- aanwendt ter aflossing van de fraudevordering indien het een fraudevordering betreft.
Indien er ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit sprake is van een ander inkomen dan een uitkering op grond van de WWB, Ioaw of Ioaz wordt de hoogte van de aflossing vastgesteld op het bedrag bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Paragraaf 3.2 Periodieke beoordeling van een betalingsverplichting
Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Op basis van de execuoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.
Wanneer het niet of niet volledige nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag legt het college geen boete op, maar volstaat het college met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Als de onderhoudsplichtige de door de rechtbank vastgestelde alimentatie niet, niet volledig of niet tijdig betaalt wordt bij beschikking aan de bijstandsgerechtigde op grond van artikel 55 WWB de verplichting opgelegd de alimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) te laten innen. De bijstandsgerechtigde moet het LBIO machtigen de ontvangen alimentatie te betalen aan de gemeente ter verrekening met de cessie.
Het college kan besluiten kosten van voorzieningen bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de belanghebbende terug te vorderen indien:
Het college voert in medebewind een aantal socialezekerheidswetten uit. Op grond van deze wetten kan het college de uitkeringen die het verleend heeft terugvorderen of verhalen. Dit zijn aan het college toekomende bevoegdheden. Het college kan deze bevoegdheden nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Stb. 2012, 462) op 1 januari 2013 is de terugvorderingbevoegdheid gedeeltelijk ingeperkt en omgezet in een wettelijke verplichting. Het college is vanaf die datum verplicht om de uitkering die als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verleend volledig terug te vorderen. Deze verplichting geldt alleen voor vordering die na inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan.
Naast de bevoegdheid tot terugvordering zijn in de wetten ook drie andere gerelateerde bevoegdheden opgenomen:
In 2013 is de bestuurlijke boete in werking getreden. Bij schending van de inlichtingenplicht moet het college een bestuurlijke boete opleggen die even hoog is als de ten onrechte ontvangen uitkering. Gemeenten hebben een beperkte ruimte om eigen beleid te formuleren.
Colleges kunnen kosten van bijstand verhalen op personen die hun wettelijke onderhoudsplicht jegens de perso(o)n(en) die bijstand ontvangen niet nakomen verhalen.
In deze beleidsregels wordt een onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen en overige vorderingen. Fraudevorderingen zijn de vorderingen waarvoor het college een wettelijke plicht heeft om de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. Overige vorderingen zijn de vorderingen waarbij het college bevoegd om de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. Deze beleidsregels hebben –voor zover zij betrekking hebben op de terugvorderings- en bruteringsbevoegdheid- enkel betrekking op deze laatste groep. Voor zover deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt zijn de in deze beleidsregels opgenomen bepalingen –voor zover zij betrekking hebben op de terugvorderings- en bruteringsbevoegdheid- voor fraudevorderingen onverbindend.
Artikel 2 – Herziening, intrekking, terugvordering en brutering
Dit artikel bevat de hoofdregel dat het college ten volle gebruik maakt van de gegeven bevoegdheden tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.
In de jurisprudentie zijn diverse uitzonderingen benoemd waarbij het college geen gebruik (meer) kan maken van de bevoegdheid om uitkeringen terug te vorderen.
Eerste en tweede lid (zes-maandenjurisprudentie)
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet uitoefenen voor betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel is of wordt betaald. Onder 'signaal' verstaat de CRvB relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Dit geldt ook als een belanghebbende tijdig, eenduidig en correct informatie verstrekt op het inlichtingenformulier dat betrekking heeft op de maand waarin een wijziging heeft plaatsgevonden, die van invloed is op de bijstand (zie CRvB 16-09-2008, nr. 07/3621 WWB). Deze zes-maandenjurisprudentie is bij schending van de inlichtingenplicht niet van toepassing , bij bijstand in de vorm van een geldlening, of achteraf ontvangen middelen.
Derde lid (beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd
De situatie kan bestaan dat de belanghebbende niet tijdig heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat de vermogensgrens in beperkte mate overstijgt. Als het college dit ontdekt, dan is het in principe gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Volgens vaste jurisprudentie dat de terugvordering in deze situatie wordt beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt als de belanghebbende de beperkte overschrijding wél tijdig zou hebben gemeld (LJN: BR5136 en BM5095).
Vierde lid (afzien van brutering)
Het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak moet worden afgezien van brutering als er sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende (bijvoorbeeld een fout van de gemeente) en hem niet kan worden verweten dat hij de vordering heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft (LJN: BB0561).
HOOFDSTUK 2 – GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
In hoofdstuk 2 is nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering. In verband met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten komen fraudevorderingen enkel bij de in de wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid WWB en artikel 25, zesde lid van de Ioaw en Ioaz) in aanmerking voor kwijtschelding. Het bepaalde in dit hoofdstuk is daarom niet van toepassing op vorderingen op grond van artikel 58 lid 1 WWB, artikel 25 lid 1 Ioaw en artikel 25 lid 1 Ioaz zoals die luiden vanaf 1 januari 2013.
Het college is vanaf 1 januari 2013 verplicht om de uitkering die als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht volledig terug te vorderen. Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Stb. 2012, 462) op 1 januari 2013 is de bevoegdheid gedeeltelijk ingeperkt en omgezet in een wettelijke verplichting. Deze verplichting geldt alleen voor vordering die na inwerkingtreding van de wet zijn ontstaan.
Paragraaf 2.1 – Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen
Artikel 5 – Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen van de betalingsverplichting
Van de mogelijkheid tot het afzien van (verdere) terugvordering kan alleen sprake zijn als er één of meer betalingen op de vordering hebben plaatsgevonden. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een mogelijkheid om de vordering af te kopen.
Er wordt alleen op verzoek van een belanghebbende afgezien van (verdere) terugvordering.
Het uitgangspunt is dat vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van verwijtbare gedragingen (schending van de inlichtingenplicht en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid) volledig betaald moeten worden. Hetzelfde geldt voor vorderingen die gedekt zijn door pand of hypotheek. Voor deze vorderingen wordt niet van (verdere) terugvordering afgezien.
De perso(o)n(en) van wie wordt teruggevorderd hebben een wettelijke plicht (de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn (artikel 60 lid 1 WWB, artikel 27 Ioaw, artikel 27 Ioaz). Een besluit tot afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken als de belanghebbende voor dat besluit onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en het college tot een ander besluit zou zijn gekomen als het over de juiste en volledige informatie beschikte.
Paragraaf 2.2 – Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen
Artikel 7 – Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen
Als na verloop van tijd nog een restvordering resteert die minder dan €150,- bedraagt besluit het college deze buiten invordering te stellen nadat het heeft vastgesteld dat de belanghebbende ondanks daartoe te zijn aangeschreven niet heeft betaald, en dat verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet (meer) mogelijk is.
Paragraaf 2.3 – Schuldregeling
Artikel 8 – Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden het medewerking verleend aan een schuldregeling.
Het college kan geen medewerking verlenen aan een schuldregeling voor een fraudevordering die na 1 januari 2013 is ontstaan, of de daarmee samenhangende boete. Voor overige vorderingen geldt dat aan drie voorwaarden voldaan moet zijn voordat het college medewerking verleent aan een schuldregeling.
Wanneer de terugvordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende of de bijstand in de vorm van een geldlening is verleend als de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt geen medewerking verleend aan een schuldregeling.
De perso(o)n(en) van wie wordt teruggevorderd hebben een wettelijke plicht (de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn (artikel 60 lid 1 WWB, artikel 27 Ioaw, artikel 27 Ioaz). Een besluit tot het verlenen van medewerking aan een schuldregeling wordt ingetrokken als de belanghebbende voor dat besluit onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en het college tot een ander besluit zou zijn gekomen als het over de juiste en volledige informatie beschikte.
Paragraaf 3.1 – De betalingsverplichting
De betalingstermijn voor een bestuurlijke geldschuld bedraagt op grond van artikel 4:87 Awb zes weken. Een geldschuld moet binnen zes weken na de datum van de beschikking worden betaald.
In artikel 60, derde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de Ioaw en Ioaz is bepaald dat het college de vordering kan verrekenen met een WWB-, Ioaw- of Ioaz-uitkering. Deze verrekening begint meteen na de verzending van de terugvorderingsbeschikking. Voor deze verrekening is geen toestemming van de belanghebbende vereist.
Artikel 11 – Uitstel van betaling
In artikel 9 is het algemene beginsel vastgelegd dat vorderingen binnen zes weken ineens moeten worden betaald. Het college kan op verzoek van de belanghebbende of ambtshalve uitstel van betaling verlenen als duidelijk is dat de belanghebbende de volledige vordering niet binnen zes weken kan betalen.
Als de belanghebbende over aflossingscapaciteit beschikt wordt hij geacht die capaciteit aan te wenden voor het aflossen van de vordering. Het uitstel van betaling gaat dan gepaard met een betalingsregeling.
Omdat fraude niet mag lonen wordt in geval van een fraudevordering van de belanghebbende verwacht dat hij vermogen aanwendt om de fraudevordering terug te betalen. Het gaat hierbij alleen om positieve vermogensbestanddelen. Als dit vermogen niet in liquide vorm aanwezig is wordt verwacht dat hij dat vermogen liquide maakt. Dit geldt niet voor algemeen gebruikelijke of noodzakelijke goederen, en voor een deel van het in de eigen woning gebonden vermogen.
Artikel 12 – Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering
Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde van een maandelijkse aflossingsregeling wordt de hoogte van de aflossing afgestemd op de financiële mogelijkheden van de belanghebbenden.
Bij een niet-fraudevordering bedraagt de aflossing 6% van de uitkering, voor een fraudevordering bedraagt deze 10%.
In artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de hoogte van de beslagvrije voet vastgesteld. De belanghebbende dient minstens de beschikking over deze beslagvrije voet te houden. De op grond van het eerste en tweede lid berekende aflossing kan in voorkomende gevallen hoger zijn dan de voor beslag vatbare ruimte. Als dat zo is wordt de aflossing in afwijking van het eerste en tweede lid vastgesteld op dat lagere bedrag.
Wanneer de belanghebbende een betalingsvoorstel doet waarbij de totale schuld in maximaal 24 aaneengesloten maandelijkse termijnen van ten minste €25,- per maand wordt betaald stemt het college daarmee in.
De aflossingsregeling wordt uitgevoerd door middel van verrekening. Dit is zowel voor de betaler als de ontvanger de minst belastende wijze van uitvoering. In artikel 60, derde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de Ioaw en Ioaz is bepaald dat het college de vordering kan verrekenen met een WWB-, Ioaw- of Ioaz-uitkering. Voor deze verrekening is geen toestemming van de belanghebbende vereist.
Artikel 13 – Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij belanghebbenden zonder uitkering
Het college kiest voor een efficiënt en effectief debiteurenbeheer, maar de schuldpositie mag –bij voorkeur duurzame- uitstroom naar en behoud van betaald werk niet in de weg staan.
Als de belanghebbende uit de uitkering uitstroomt –bij voorkeur naar betaald werk- wordt het aflossingsbedrag de eerste zes maanden gehandhaafd op het bedrag dat hij tijdens de periode van uitkeringsverstrekking afloste. Na zes maanden wordt het aflossingsbedrag verhoogd met 35% van het meerinkomen.
Wanneer er ten tijde van het terugvorderingsbesluit geen uitkering meer wordt verstrekt moet 35% van het meerinkomen voor terugbetaling van de vordering worden aangewend. In geval van een fraudevordering moet 50% van het meerinkomen worden aangewend voor de terugbetaling van de vordering.
Zie de toelichting bij artikel 12, derde lid.
Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.
Paragraaf 3.2 Periodieke beoordeling van een betalingsverplichting
Artikel 15 – Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college
Het college stelt steeds uiterlijk binnen 24 maanden een onderzoek in naar de betalingsmogelijkheden van de belanghebbende. Als het college een gerond vermoeden heeft dat de afloscapaciteit van de belanghebbende is gewijzigd kan het eerder een onderzoek instellen. Een eventuele gewijzigde betalingsregeling treedt met ingang van de volgende maand in werking. Dit geldt zowel voor gevallen waarin een lager als een hoger termijnbedrag wordt vastgesteld.
Artikel 16 – Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of hij de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4.97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.
Artikel 17 – Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting
Als de belanghebbende niet bereid is om een betalingsregeling te treffen, of een eerder getroffen betalingsregeling niet meer of niet volledig nakomt, gaat het college over tot het treffen van executoriaal beslag.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 19 – Schriftelijke waarschuwing
Het college legt op grond van artikel 18a WWB een bestuurlijke boete op wanneer als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht teveel uitkering is verstrekt. Op grond van artikel 18a, vierde lid WWB kan het college afzien van het opleggen van een boete als er geen sprake is van een benadelingsbedrag. Wanneer binnen twee jaren na die waarschuwing de inlichtingenplicht opnieuw wordt geschonden zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag wordt niet afgezien van het opleggen van de minimumboete.
Artikel 20 – Verlagen boete wegens verminderde verwijtbaarheid
De standaardboete bedraagt 100% van het benadelingsbedrag, maar het college kan op grond van artikel 18a, zevende lid, onderdeel a de boete verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. In artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn criteria benoemd waarbij er in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid:
In aanvulling daarop is het college bevoegd om andere omstandigheden aan te merken waarbij er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het college kan per individueel geval verminderde verwijtbaarheid vaststellen. Er is sprake van verminderde verwijtbaarheid als er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
In het derde lid is aangegeven wanneer er in ieder geval géén sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Als de belanghebbende de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet begrijpt, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerstmag van de uitkeringsgerechtigde worden verwacht dat hij zich in voor hem begrijpelijke taal laat informeren over de betekenis hiervan. Als de uitkeringsgerechtigde gedurende langere tijd niet in staat is zijn belangen te behartigen mag van hem worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn belangen behartigt.
Artikel 21 – Afzien van boete wegens dringende redenen
Het college kan op grond van artikel 18a, zevende lid, onderdeel b afzien van het opleggen van een boete wanneer er sprake is van dringende redenen. Een dergelijk besluit wordt via een beschikking onder vermelding van de dringende redenen aan de belanghebbende bekend gemaakt.
Artikel 22 Verordening van overeenkomstige toepassing bij pseudoverrekening
Als de belanghebbende een WWB, Ioaw- of Ioaw-uitkering ontvangt van een andere gemeente dan het college dat de uitkering terugvordert of een boete heeft opgelegd, dan verrekent het college dat de uitkering verstrekt die uitkering met de terugvordering of boete. De gemeenteraad dient op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel i WWB bij verordening regels te stellen over de verrekening van de recidiveboete. Als een andere gemeente verzoekt om pseudoverrekening van een recidiveboete verrekent het college overeenkomstig de bepalingen van die verordening (artikel 60b lid 2 WWB).
Artikel 23 – Verhaal van kosten van bijstand
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om in voorkomende gevallen kosten van bijstand te verhalen op personen die hun wettelijke onderhoudsplicht jegens een bijstandsgerechtigde niet nakomen, en op personen die een schenking of nalatenschap van een bijstandsgerechtigde ontvangen.
Van de bevoegdheid kosten van bijstand te verhalen op de ouders van de jong-meerderjarige wordt geen gebruik gemaakt. Het college kan op grond van artikel 12 WWB bijzondere bijstand aan jongeren van 18, 19 of 20 jaar verstrekken als hij voor die kosten geen beroep op zijn onderhoudsplichtige ouders kan doen omdat zij daar de middelen niet voor hebben, of de jongere zijn onderhoudsrecht redelijkerwijs niet te gelde kan maken, bijvoorbeeld vanwege een ernstig verstoorde relatie tussen ouder(s) en kind. In de praktijk blijkt dit kostenverhaal zeer arbeidsintensief te zijn en weinig tot niets op te leveren. In de meeste gevallen hebben de ouders geen middelen om aan hun onderhoudsplicht te voldoen. Daarnaast is de relatie tussen ouder(s) en kind regelmatig dusdanig verstoord dat contact met ouders niet mogelijk is.
Artikel 24 - Betalingstermijnen
De verhaalde bijstand in geval van schenking of nalatenschap moet binnen zes weken worden betaald.
Artikel 25 – Inning alimentatie door LBIO
Het college kan op grond van artikel 55 WWB verplichtingen opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand. Als een alimentatiebeschikking niet of niet volledig wordt nagekomen kan de onderhoudsgerechtigde het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) verzoeken de inning over te nemen. De onderhoudsgerechtigde moet dan het LBIO machtigen de door hen ontvangen alimentaties door te betalen aan de gemeente.
Deze verplichting wordt bij beschikking opgelegd. Zolang de onderhoudsgerechtigde deze verplichting niet nakomt wordt de te ontvangen alimentatie als middel bij de bijstandsverlening in aanmerking genomen, tot het moment waarop de onderhoudsgerechtigde aantoont dat hij het LBIO opdracht heeft gegeven de alimentatie voor hem te innen.
Artikel 26 – Terugvordering re-integratievoorzieningen
De wet voorziet niet in terugvordering van kosten van re-integratievoorzieningen. Het college kan besluiten deze kosten op basis van het Burgerlijk Wetboek van de belanghebbende terug te vorderen als het hem te verwijten is dat hij een aangeboden voorziening niet of niet volledig gebruikt, of als het hem te verwijten is dat een aangeboden voorziening met onvoldoende resultaat wordt afgesloten.
Artikel 27 – Terugvordering WMO
In de WMO-verordening is bepaald dat het college een op grond van die verordening betaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget terug kan vorderen. In dit artikel zijn nadere bepalingen opgenomen.
Artikel 28 – Wettelijke rente en kosten
Het college maakt in het algemeen geen gebruik van de bevoegdheid om de kosten bedoeld in artikel 4:113 en artikel 4:120 Awb in rekening te brengen. Uitzondering is de situatie bedoeld in artikel 18 van deze verordening (invordering door een gerechtsdeurwaarder).
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.