Organisatie | Dantumadiel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Dantumadiel 2012 |
Citeertitel | Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Dantumadiel 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp | Onderwijs, welzijn, cultuur en sport |
Geen
Art. 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2012 | 01-07-2010 | 10-12-2019 | Geen | 29-05-2012 Kollumer Courant | Onbekend |
De raad van de gemeente Dantumadiel,
gelezen het voorstel van het college van 29 mei 2012;
gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;
gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;
overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;
besluit vast te stellen de volgende: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.
Inhoudsopgave Verordening voorziening huisvesting onderwijs Gemeente Dantumadiel(2012)
Hoofdstuk 1_Algemene bepalingen
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting 2
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen 3
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen 3
Artikel 5 Informatieverstrekking 3
Hoofdstuk 2_Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 6 Indiening aanvraag 4
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag 4
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen 5
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting 5
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad 5
Paragraaf 2.3 Vaststelling bedrag, programma en overzicht
Artikel 11 Tijdstip vaststelling 6
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht 7
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering 7
Artikel 16 Instemmen bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en feiten en omstandigheden; overlegging offertes 8
Artikel 17 Aanvang bekostiging 9
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging 9
Hoofdstuk 3_Aanvragen met spoedeisend karakter
Artikel 19 Indiening aanvraag 9
Paragraaf 3.2Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
Artikel 21 Tijdstip beslissing 10
Artikel 22 Inhoud beslissing 10
Artikel 23 Uitvoering beslissing 10
Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging 10
Hoofdstuk 4_Bekostiging bouwvoorbereiding
Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag 11
Artikel 27 Beschikking op aanvraag 11
Artikel 28 Vervallen aanspraak vergoeding 11
Hoofdstuk 5_Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden 12
Artikel 30 Omschrijving leegstand 12
Artikel 31 Nalaten verordening; volgorde van vorderen 13
Artikel 32 Overleg en mededeling 13
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden 14
Artikel 35 Overleg en mededeling 14
Artikel 36 Toestemming college 14
Hoofdstuk 6_Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud 15
Hoofdstuk 7_Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voorgezet)speciaal onderwijs
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik 15
Hoofdstuk 8_Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet 16
Artikel 41 Citeertitel; inwerkingtreding 16
Bijlage 1 Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
1 School voor basisonderwijs 17
1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisschool met een speellokaal 17 1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw 18
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen 18
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair 19
1.11 Herstel van constructiefouten 21
1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 21
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
2.2 Vervangende bouw 22 2.3 Uitbreiding 22
2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal 23
2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw 23
2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen 23
2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair 24
2.11 Herstel van constructiefouten 25
2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 26
3 School voor voortgezet onderwijs 26
3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw 27
3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen 27
3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair 28
3.9 Herstel van constructiefouten 28
3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 28
Deel B_Voorzieningen voor lichamelijke oefening
1 School voor basisonderwijs 29
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte 30
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket 30
1.7 Eerste inrichting meubilair 30
1.11 Herstel van constructiefouten 31
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 31
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 32
2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte 32
2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket 33
2.7 Eerste inrichting meubilair 33
2.11 Herstel van constructiefouten 34
2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 34
3 School voor voortgezet onderwijs 35
3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte 35
3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs 36
3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte 36
3.7.2 Huur van een sportterrein 36
3.8 Herstel van constructiefouten 36
3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden 36
I -1 Overzicht “Onderhoud PO” 37
Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses 38
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
Deel A_De bepaling van de capaciteit
1 School voor basisonderwijs en speciale scholen voor basisonderwijs 35
1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties) met een permanente of tijdelijk bouwaard 35
1.2 Dislocaties, gebouwen met permanente of tijdelijke bouwaard 35
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties 35
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 41
2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard 41
2.2 Dislocaties, gebouwen met permanente of tijdelijke bouwaard 41
2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties 41
3 School voor voortgezet onderwijs 42
3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard 42
3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties 43
Deel B_Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
1 School voor basisonderwijs 44
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 45
3 School voor voortgezet onderwijs 47
Deel C_De bepaling van de omvang van de toekenning
1 School voor basisonderwijs 50
1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen 51
1.2 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen 51
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 52
2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen 52
2.2 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen 53
3 School voor voortgezet onderwijs 54
3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen 54
3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen 55
3.3 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruikbestemde voorzieningen 55
Deel D_Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
1 School voor basisonderwijs 56
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 57
3 School voor voortgezet onderwijs 57
III -1 Overzicht “Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto Vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs” 57
III -2 Overzicht “Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto Vloeroppervlakte van de schoolgebouwen van het voortgezet onderwijs” 58
Bijlage IV Financiële normering
Deel A_Vergoeding op basis van normbedragen
1. School voor basisonderwijs 59
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) 59
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard) 60
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair 62
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 64
2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) 64
2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard) 65
2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair 67
3. School voor voortgezet onderwijs 69
3.1 Nieuwbouw en uitbreiding 69
3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair 72
Deel B_Vergoeding op basis van de feitelijke kosten 76
Deel C_Bepaling van de medegebruiktarieven 76
Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen
1 Volgorde van hoofdprioriteiten 77
2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten 78
Bijlage VI Beleidsregels voor bekostiging gymnastiek voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs 80
Artikel 1 Omvang bekostiging en gebruik 80
Artikel 2 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet 80
Grondslag bekostiging materiële instandhouding Basisschool 81
Speciale school voor basisonderwijs 82
School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 82
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder
- school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;
school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1° en a2°, voorzover betrekking hebbend op een uitbreiding van minimaal 55m2, kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierbij is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Het college stelt de aanvrager schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet binnen 4 weken na de formele indieningtermijn worden verstrekt, kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de betrokken school. Indien het afschrift niet binnen vier weken na de wettelijke teldatum is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet in behandeling te nemen.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
Een bevoegd gezag of college dat advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.
De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:
Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling over de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
Het college treedt binnen zes weken na vaststelling van het programma, tenzij anders wordt overeengekomen, in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van toepassing, gezien de aard van de voorziening, de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.
De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag, dat het binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager brengt. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes
Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.
Binnen zes weken , tenzij anders wordt overeengekomen, na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met zes weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.
Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.
De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.
De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen 6 weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen 6 weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend.
Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter
Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen vier weken indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen vier weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:
Artikel 24 Vervallen afspraak bekostiging
Indien niet voor de in artikel 23, 2e lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.
Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.
HOOFDSTUK 4 Bekostiging bouwvoorbereiding
Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.De procedure ex. artikel 7 en 8 is van toepassing.
Artikel 27 Beschikking op aanvraag
Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.
Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging
De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk is gestart met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
Hoofdstuk 5 Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:
Artikel 30 Omschrijving leegstand
Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:
wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw in vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte ter grootte van de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;
wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.
Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:
wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.
Peuterspeelzaalwerk (of een andere sociaal culturele werkvorm). Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag, met goedkeuring van het college, de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een peuterspeelzaal danwel een andere sociaal culturele werkvorm.
De in gebruik gegeven m² worden niet tot de capaciteit van de school gerekend.
Artikel 32 Overleg en mededeling
Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.
Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
Binnen een week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedragvoor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma,s van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW, overeenkomstig. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV, deel C.
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 35 Overleg en mededeling
Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
Hoofdstuk 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.
Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaats vindt, een staat van onderhoud opgemaakt.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.
Hoofdstuk 7 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs de volgende gegevens:
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge de beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt. Het college kan bepalen dat deze klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school.
Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.
Na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:
De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal
De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.
1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket, indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen. De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
De voorziening aanpassing bestaat uit:
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen. De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is. Daarnaast is de noodzaak afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten. Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
De noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien:
1.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging van de levensduur);
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal
De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.
2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 1988 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket, indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen. De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
De voorziening aanpassing bestaat uit:
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer - gelet op de bouwkundige staat - als hoofdgebouw kan dienen.
Ad d De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.
Ad e De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad f De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Ad g De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien:
2.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
3 School voor voortgezet onderwijs
De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A - voor de aanwezige capaciteit en bijlage III, deel B - voor de ruimtebehoefte -, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en
3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school. Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd. Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.
3.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
1.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.
Ad 1 De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
Ad 2 De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
Ad 3 De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad 4 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad 5 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is. Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
1.10 Onderhoud De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
1.11 Herstel constructiefouten De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
2.5 Terrein De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
2.7 Eerste inrichting meubilair De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
2.8 Medegebruik De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad 4 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad 5 De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is. Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is.
2.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
3 School voor voortgezet onderwijs
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.
3.5 Terrein De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:
3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte
De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
3.7.2 Huur van een sportterrein
De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:
3.8 Herstel constructiefouten De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Activiteiten die behoren tot het onderhoud:
Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses
De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.
In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.
De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:
De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt. Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.
Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid Gemeente Dantumadiel.
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:
deel A: de bepaling van de capaciteit;
deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;
deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;
deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.
DEEL A De bepaling van de capaciteit
1 School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.
1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T en B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard
De brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
Basisschool De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de capaciteitsbepaling wordt meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 1.3.2, wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m2 in mindering gebracht.
1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs geldt het gestelde onder 1.1.
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
1.5 Inventaris Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
1.6.1 Gymnastiekruimte De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.
1.6.2 Terrein De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
1.6.3 Inventaris De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.
Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) of recreatieve doeleinden.
2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 2.3.2 sub a. en sub b, wordt op de bruto-vloeroppervlakte 90 m2 in mindering gebracht.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto/vloeroppervlakte als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard. Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1.
2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto-vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
3 School voor voortgezet onderwijs
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:
Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.
Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal gymnastieklokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voorzover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het bovenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris. De bruto-vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 uur.
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.
De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:
B= basisruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
De toeslag wordt berekend met de formule:
T=toeslag in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en
De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal leerlingen bepalend voor de ruimtebehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs wordt berekend met de formule:
R= ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte,rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele ruimtebehoefte van 90 m2 .
Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de modelbeleidsregelvoor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs .
Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
Speciale school voor basisonderwijs Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. De 'N-factor' is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen bepalend voor de huisvestingsbehoefte.
De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt berekend met de formule:
R= ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters, en
V= vaste voet in m2 bruto-vloeroppervlakte.
f= factor (m2 bruto-vloeroppervlakte per leerling) volgens onderstaande tabel, en
L= het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
De tabel geeft een overzicht van f (m2 bruto-vloeroppervlakte per leerling), per onderwijssoort.
* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld. Voor SO-MG met N = 2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N = 2 geldt 57,5, voor SO-MG met N = 3 geldt 56,75 en voor VSO-MG met N = 3 geldt 57,5.
Voor een school met zowel SO als VSO binnen een onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.
Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.
De bepaling van de ruimtebehoefte van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.
Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een additionele ruimtebehoefte van 90 m2
Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald op basis van de modelbeleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs :
Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur gymnastiek .
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.
3 School voor voortgezet onderwijs
Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:
ad 1 Een leerlinggebonden component Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.
ad 2 Een vaste voet De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto- vloeroppervlakten per instelling of sector.
De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg. Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.
Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.
Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.
Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Legenda TLW = theoretische leerweg LWOO= leerwegondersteunend onderwijs GLW = gemengde leerweg BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.
De in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.
Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs
LWOO = leerwegondersteunend onderwijs
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning
De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.
1 School voor (speciaal) basisonderwijs
1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste bedragen:
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de bruto-vloeroppervlakte van een speellokaal 90 m2 bvo.
1.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair wordt bepaald door de omvang in m2 bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m2 bruto-vloeroppervlakte bedragen.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang van een speellokaal 90 m2 bvo.
2.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt bepaald door de omvang in m2 bruto- vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
3 School voor voortgezet onderwijs
3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is. Om in aanmerking te komen voor uitbreiding geldt een drempel van 10% van de aanwezige capaciteit.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'. Om in aanmerking te komen voor uitbreiding geldt een drempel van 10% van de aanwezige capaciteit.
De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.
3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.
De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.
De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322. Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).
De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 322.
DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m2:
De oefenruimte is minimaal 252 m2 netto.
De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.
Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was-/douchegelegenheid.
III-1 overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'
De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw:
geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:
III-2 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'
Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het ministerie van OCenW. De bruto-oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto-vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende 'beloopbare' binnenruimten. De bruto-vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.
Tot de bruto-oppervlakte behoort eveneens:
De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.
Bijlage IV Financiële normering (prijsniveau 2012)
Bijlage IV Financiële normering (prijsniveau 2012)
De financiële normering valt uiteen in drie delen:
DEEL A Vergoeding op basis van normbedragen
In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht. Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragenvoor het jaar 2012 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk , Indexering.
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D. In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd. De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal | |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal | |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden. De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard) Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1.035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats. Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening.. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding..
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Speciale school voor basisonderwijs De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen in euro):.
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt € 7.146,25 .
Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
1.6 Gymnastiek Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) respectievelijk € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
OLP/meubilair De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs € 49.448,86.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw en in het geval van nieuwbouw van een nevenvestiging, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D. In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag waarin inbegrepen een aantal m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2 bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal | |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel speellokaal | |
Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie. De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.
2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1000 m2 bruto-vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1). Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.
Kosten voor terreinen Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Bouwkosten De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, een bedrag per m2 .Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Toeslag liftinstallatie Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatieDe vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen. De vergoeding voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwenNaast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)
2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding:
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de inrichting van een speellokaal bedraagt € 7.146,25.
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) en € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 76.051,06 . Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
OLP/meubilair De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:
3 School voor voortgezet onderwijs De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:
3.1 Nieuwbouw en uitbreiding Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component 'aanpassing' deel B).
De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen.
Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten. De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.
De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bruto-vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 bruto-vloeroppervlakte.
De bedragen in de tabel omvatten vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.
Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2 (in euro)
De overige ruimte is algemene ruimte.
Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening (in euro)
Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.
Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.
In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport. De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2
Om in aanmerking te komen voor een aanvullend bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt € 12,10 per m2 terrein.
Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening. De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:
Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen
Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:
A = het toegekende aantal m2 bruto-vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting. Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.
Normbedragen inventaris per ruimtetype (in euro)
De overige ruimte is algemene ruimte.
3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 758.126,59 (op het schoolterrein) respectievelijk € 773.460,15 (op afzonderlijk terrein). De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen. Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal
Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:
Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.
Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.
Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.
Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.
Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.
Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt € 20,18 per klokuur.
Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair
In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):
Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2005=100 (inclusief BTW)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens’ (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.
Indien de CBS-indexcijfers “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2005 = 100” over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.
Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma
Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
DEEL B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Indien goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen, ingevolge artikel 4, 3e lid laatste volzin, worden vergoed op basis van feitelijke kosten, dient aan de in dit deel van de bijlage opgenomen aanbestedingsregels te worden voldaan.
Indien de omvang van een opdracht of contract boven een bepaald bedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen de richtlijnen van de Europese Unie (2004/18/EG) toegepast. Deze richtlijnen gelden vanaf de volgende bedragen:
Bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke, vallen onder de definitie 'werken'. Aankoop van bijvoorbeeld meubilair of onderwijsleerpakket valt onder 'leveringen'. Bij aankoop van gebouwen en terreinen is de richtlijn uiteraard niet van toepassing.
Opdrachten onder het Europees drempelbedrag
Op opdrachten onder het Europees drempelbedrag zijn de richtlijnen, zoals vastgelegd in het Besluit overheidsaanbestedingen, van toepassing. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de verordening worden afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding. Als uitgangspunt hierbij geldt dat op basis van het vastgestelde gemeentelijk beleid bepaald wordt op welke wijze een opdracht wordt aanbesteed, tenzij het college na overleg anders beslist.
DEEL C Bepaling medegebruikstarieven Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs, voor voortgezet onderwijs alsmede een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs betaalt voor het onderwijsgebruik van een lokaal, niet zijnde een gymnastiekruimte, een vergoeding. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen
1 Volgorde van hoofdprioriteiten
Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit. Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.
Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.
Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.
Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.
2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast. Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten. Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw. Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.
2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
Bijlage VI Modelbeleidsregel voor bekostiging Gymnastiek-ruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.
Artikel 1 Omvang en bekostiging gebruik
De omvang van het door de gemeente bekostigde gebruik van een gymnastiekruimte door een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs is gebaseerd op het aantal klokuren per week waarin volgens het activiteitenplan door de school de gymnastiekruimte wordt gebruikt. Voor een basisschool wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld op basis van het aantal groepen volgens het bepaalde in artikel 14 van het Besluit Bekostiging WPO en de splitsingstabel zoals opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel.
Het aantal klokuren bedraagt ten hoogste 1,5 klokuur per week per groep leerlingen van 6 jaar en ouder. Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld op basis van het aantal groepen volgens respectievelijk het bepaalde in het vierde lid van artikel 136 WPO en artikel 14 van het Besluit bekostiginging WEC.
Het aantal klokuren bedraagt ten hoogste 3,75 klokuur per week per groep leerlingen jonger dan zes jaar indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal en ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen van zes jaar en ouder.
Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs of school voor (voortgezet) speciaal onderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte ontvangt jaarlijks bekostiging. De hoogte van de bekostiging wordt vastgesteld volgens het bepaalde in de bijlage bij deze regeling, op basis van de door het betreffende bevoegd gezag ingevolge artikel 38, eerste lid van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs verstrekte gegevens. Het maximaal aantal voor bekostiging in aanmerking komende klokuren wordt op grond van het eerste lid vastgesteld. Wanneer er sprake is van medegebruik van de gymnastiekruimte door een of meer andere scholen voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding het aantal klokuren getotaliseerd.
Artikel 2 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze regeling betreffende, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college.
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze regeling gehanteerde normbedragen voor de klokuurvergoeding bij op basis van de in bijlage IV , deel A van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.
Artikel 4 Citeertitel; inwerkingtreding Deze regeling kan worden aangehaald als: beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs gemeente Dantumadiel.
Grondslag bekostiging voor materiële instandhouding lichamelijke oefening
Voor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep 6-12-jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Bij de bepaling van het aantal formatieplaatsen en daarop gebaseerde aantal groepen wordt uitgegaan van de formule en bepalingen zoals vastgelegd in artikel 14 van het Besluit Bekostiging WPO. Dit vloeit voort uit het derde lid van artikel 136 WPO.
Voor het bepalen van het aantal groepen 6-12 jarigen wordt aangesloten bij het normatieve overzicht 'splitsing aantal groepen leerlingen' zoals weergegeven in tabel 1.
Tabel 1 Splitsingstabel aantal groepen leerlingen Deze tabel geeft inzicht in de genormeerde splitsing van het aantal gymgroepen leerlingen in groepen 4- en 5-jarigen en groepen 6- tot en met 12-jarigen ten behoeve van het onderwijs in de lichamelijke oefening.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor’ zoals bepaald in vierde lid van artikel 136 WPO. De 'N-factor' is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.
School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Het aantal groepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar word maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed, indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed. Bij de bepaling van het aantal groepen wordt uitgegaan van het bepaalde in artikel 14 van het Besluit bekostiging WEC. Dit vloeit voort uit het derde lid van artikel 130 WEC.
Ingevolge artikel 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 115 en 130 van de Wet op de Expertisecentra worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld. De bedragen bevatten een vergoeding voor onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw, de materiële instandhouding alsmede een vergoeding voor vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekaccommodatie en de oppervlakte van de oefenzaal.
De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur.
De bovenstaande normbedragen zijn van toepassing voor het jaar 2012.
Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening
Naast gymnastiek in een eigen lokaal van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik of huur (van een andere school/de gemeente/een commerciële exploitant). Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op de volgende vergoeding:
Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, zal de huurprijs (stichtingskosten + materiële instandhouding) worden vergoed. De huurprijs wordt door de gemeente aan de exploitant voldaan.
Formulier voor aanvragen van voorzieningen in de onderwijshuisvesting
Per type aanvraag (programma, spoedeisende aanvraag of bouwvoorbereiding) 1 formulier invullen
1. Bestuursgegevens van het bevoegd gezag
Contactpersoon huisvestingszaken:
o 0 aanvraag op basis van de spoedprocedure
o 0 aanvraag bouwvoorbereiding
Bij bouwvoorbereiding na invullen van 3a verder gaan met invullen van 5!
3. Gegevens over de gewenste voorziening
o De aanvraag is bedoeld voor:
functie gebouw: 0 hoofdgebouw van hoofdvestiging
0 hoofdgebouw van nevenvestiging
0 dislocatie van de hoofd-/nevenvestiging [2]
1 0 nieuwbouw A, B of C, E, F, J
2 0 vervangende bouw B of C, D, E, F, J
3 0 uitbreiding B of C, D (alleen invullen bij vervanging van gebouw), E, F, J 4 0 ingebruikneming A (alleen bij nieuwe bekostiging), B of C, E/F, J
5 0 verplaatsing noodlokalen C, E, J
7 0 eerste inrichting olp (PO) ?
8A 0 eerste inrichting meubilair (PO) ?
8B 0 toeslag meubilair als gevolg van de groepsgrootteverkleining (PO)
9 0 eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (VO)
11 0 aanpassing B, D (enkel voor VO), E, F, J
12 0 onderhoud (PO) C, D, E, J
13 0 herstel van constructiefouten D, E
14 0 herstel/vervanging van schade in geval van bijzondere omstandigheden E, H
Beschikking van de minister inzake schikking van school of afdeling.
§ Prognose voor ten minste 15 jaren bij permanente bouwaard.
§ Prognose voor ten minste 4 jaren bij tijdelijke bouwaard.
§ Bouwkundige opname volgens het formulier ’bouwkundige opname’
a voor onderhoud en constructiefouten: desbetreffende element(en);
b voor vervangende bouw: alle gebouwelementen.
§ Alleen indien de feitelijke kostensystematiek van toepassing is: kostenraming.
§ (Eventueel) na bouwvoorbereiding: bouwplan en bouwbegroting.
§ Opgave van aantal groepen waarvoor medegebruik wordt gewenst en - indien bekend - gebouw waarin medegebruik wordt gewenst.
§ Aard van de schade, aard van de bijzondere omstandigheden en - bij inbraak - aangifte bij politie.
§ Opgave noodzaak en aantal lestijden gebruik.
§ Indien van toepassing: opgave (voorgenomen) beschikkingen
(fusies/opheffingen/verplaatsingen en dergelijke.
o Gewenste omvang voorziening:
0 bij voorziening 1/2/3/4/5/7/8A/8B/9/10/15: groepen/leerlingen
0 bij voorziening 11/12/13/14 omschrijving werkzaamheden:
o Gewenste bouwaard voorziening:
o Gewenste plaats voorziening (bij nieuwbouw/vervangende bouw ingebruikneming en verplaatsing noodlokalen):
o Gewenste datum aanvang uitvoering
o Aanduiding omstandigheden spoedeisendheid:
o Reden waarom voorziening niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog
0 vervangende bouw B of C, D, E, J
0 uitbreiding B of C, D (enkel bij vervanging van een gebouw), E, J
Gewenste locatie van de voorziening:
Aantal bijlagen bij dit formulier:
Ondergetekenden verklaren dat de aanvraag namens het bestuur van het bevoegd gezag is ingediend.
Het formulier is bedoeld om de werkzaamheden van de gemeente voor onderwijshuisvesting zo effectief mogelijk gestalte te geven. Het formulier ondersteunt de gemeente bij de verwerking en beoordeling van aanvragen voor de huisvesting van het onderwijs. Essentiële gegevens over de aanvraag, de gewenste voorziening en dergelijke kunnen op het formulier worden ingevuld. Daarnaast zal een aantal gegevens worden geleverd in rapporten, formulieren en dergelijke, die ook onderdeel uitmaken van de onderbouwing van de noodzaak van de gewenste voorziening.
Aanvragen worden onderscheiden in aanvragen voor het programma, voor spoedvoorzieningen en (eventueel afhankelijk van hetgeen opgenomen is in de gemeentelijke verordening) voor bouwvoorbereiding. Per type aanvraag, als hiervoor aangegeven, en per gebouw wordt gevraagd één formulier in te dienen. Zo ontstaat voor de gemeente optimale duidelijkheid over hetgeen het schoolbestuur in één bouwsituatie in of bij een gebouw wenst te realiseren In het onderdeel ’gevraagde voorziening’ kunnen verschillende - met elkaar verband houdende - voorzieningen tegelijk worden aangekruist. De formulieren maken het voor de gemeente mogelijk de aanvragen eenvoudig te rubriceren voor de bekendmaking van ingediende aanvragen aan alle schoolbesturen in de gemeente.
Het gebouw(deel)nummer wordt gevraagd in de veronderstelling dat veel gemeenten de nummers van OCenW/C¦i wensen te handhaven. Eventueel kan daar een eigen nummer of in het geheel geen nummer ingevuld worden. Achter elke gevraagde voorziening (ook bij de aanvraag voor bouwvoorbereiding) is door middel van een codering aangegeven welke gegevens overgelegd moeten worden. In de verordening is de verplichting de gegevens te leveren vastgelegd. Voor de prognose kan afhankelijk van de bouwaard van de voorziening (permanent of tijdelijk) of de prognosevereiste bij de voorziening met name bij aanpassing en onderhoud worden gekozen voor een kortetermijnprognose of een langetermijnprognose. Vanzelfsprekend dient de prognose te voldoen aan het gestelde voor de desbetreffende onderwijssoort in bijlage II.
Alleen indien de feitelijke kostensystematiek van toepassing is, moet de begroting van de kosten worden ingediend. Indienen van een bouwplan en bouwbegroting is slechts van toepassing bij een aanvraag nadat daaraan voorafgaand bouwvoorbereiding heeft plaatsgevonden. Om een goed oordeel over de aanvraag mogelijk te maken, moeten alle relevante factoren worden vermeld, dus ook eventuele herschikkingen die het bevoegd gezag voornemens is uit te voeren. Indien de gemeente in de verordening bouwvoorbereiding voor andere voorzieningen, zoals nieuwbouw en uitbreiding, mogelijk heeft gemaakt, kan de gemeente bij bouwvoorbereiding het formulier uitbreiden met de desbetreffende voorzieningen.
Formulier voor het verstrekken van informatie over lesgebouwen
Per gebouw 1 formulier invullen. Dit formulier is bedoeld voor ’turn around’-gebruik: eenmalig worden alle noodzakelijke gegevens verstrekt. Daarna worden de wijzigingen doorgegeven.
Datum ingang wijzigingen: (In te vullen door het bevoegd gezag)
Datum vastlegging gegevens: (In te vullen door de gemeente) Basisgegevens
1. Bestuursgegevens van het bevoegd gezag
Contactpersoon huisvestingszaken:
2. Gegevens van het instituut of de instelling
Onderwijssoort en (eventueel) - afdelingen:
o 0 Instituut bestaat enkel uit hoofdvestiging [3]
o 0 Instituut bestaat uit hoofd- en nevenvestiging.
o Aantal nevenvestigingen: waarvan in deze gemeente:
0 hoofdgebouw van de hoofdvestiging
0 hoofdgebouw van de nevenvestiging
0 dislocatie van de hoofd-/nevenvestiging [4]
- Bouwaard: permanent / noodbouw
- Brutovloeroppervlakte (BVO) ---m² ---m²
Bij gebouw dat in verschillende bouwjaren gebouwd is:
0 Bouwjaar deel 1 BVO deel 1 m²
0 Bouwjaar deel 2 BVO deel 2 m²
0 Bouwjaar deel 3 BVO deel 3 m²
--- groepen --- groepen genormeerd:
o Additionele gegevens: ..............................
(PO) aantal groepen medegebruik
(VO) brutovloeroppervlakte m2 m2
Ondergetekenden verklaren namens het bevoegd gezag dat de doorgegeven wijzigingen in de gemeentelijke administratie nodig zijn om een juiste weergave van de gegevens van de vermelde school te continueren.
Dit formulier is bedoeld voor zogenaamd ’turn around’-gebruik, dat wil zeggen na de eerste opgave behoeft het formulier slechts indien er wijzigingen zijn te worden ingezonden. Alleen de te wijzigen gegevens worden dan door het bevoegd gezag vermeld. Bij elektronische uitwisseling van het formulier kunnen slechts de van toepassing zijnde gegevens worden afgedrukt.
Na verwerking zendt de gemeente een nieuw formulier met gegevens in de kolom ’huidig gegeven’ toe aan het bevoegd gezag. Dit maakt het mogelijk voor het bevoegd gezag te controleren of verwerking van de wijzigingen conform de opgave is geschied.
Nauwkeurig vastleggen en bijhouden van de gegevens voorkomt dat gemeente en schoolbestuur uitgaan van verschillende huisvestingsgegevens. Er wordt gevraagd voor elk gebouw een formulier te verstrekken. Voor elk gebouw wordt een aantal gegevens gevraagd. De meeste hiervan zijn al bekend en liggen vast in de historische gegevens of BRHU voor het VO zoals C¦i die heeft verstrekt. Het kan voorkomen dat een gebouw bestaat uit gedeelten die elk in een verschillend jaar zijn gebouwd. In dat geval dient elk van de bouwjaren apart te worden vermeld tezamen met de brutovloeroppervlakte van het desbetreffende deel. Bij het verstrekken van de gegevens is in het formulier uitgegaan van de beschrijving van de informatieverstrekking zoals opgenomen in de verordening. Indien burgemeester en wethouders het noodzakelijk achten om aanvullende gegevens te vervangen, dan kan in het formulier worden voorzien in de mogelijkheid tot het verstrekken van deze informatie. Het kan dan gaan om:
• aanwezige lokalen, zo nodig te splitsen in:
o groepslokalen (PO)/theorie(vak)lokalen (VO);
o speellokaal (PO)/vaklokalen (VO);
o werkplaatsen (VO);aanwezige overige ruimten/nevenruimten;
• aanwezigheid van voorzieningen voor gehandicapten;
• aanwezigheid van een rijwielberging.
Alvorens van deze mogelijkheid gebruik te maken, dient de gemeente wel overleg te voeren met de schoolbesturen.
Periodieke gegevens Het is niet mogelijk om met dit formulier te voorzien in verstrekking van periodieke gegevens aan burgemeester en wethouders. Levering van periodieke gegevens vindt op basis van de verordening plaats door een afschrift van het leerlingtelformulier inclusief een opgave van het aantal leerlingen per locatie naar burgemeester en wethouders te zenden. Om als gemeente goed inzicht te hebben in de benutting van de onderwijshuisvesting is het nodig steeds inzicht te hebben in de actuele situatie. Gevraagd wordt daarom wijzigingen steeds zo spoedig mogelijk door te geven. Bij wijzigingen dient het bevoegd gezag ook de datum van ingang van de wijzigingen op te geven.
Formulier voor het verstrekken van informatie over eigen gymnastiekruimten en jaarlijkse opgave gebruik gymnastiekruimten
Opgave eigen gymnastiekruimte eenmalig en bij wijzigingen verstrekken. Opgave gewenst gebruik eerstvolgende schoollaar jaarlijks indienen per instituut.
a. Opgave gymnastiekruimte [5]
a. Gebouwgegevens: Huidig gegeven Wijziging Adres: Bouwjaar: Oppervlakte oefenvloer: m2 m2
b. Additionele gegevens: ..............
b. Opgave gewenst gebruik gymnastieklokaal voor het komend schooljaar
Aanduiding gymnastiekruimte waarvan het gebruik wordt gewenst:
Totaal aantal klokuren gewenst:
Opgave gewenste tijden [6] : aantal klokuren
0 maandagochtend maandagmiddag
0 dinsdagochtend dinsdagmiddag
0 donderdagochtend donderdagmiddag
0 vrijdagochtend vrijdagmiddag
Ondergetekenden verklaren dat de opgave namens het bestuur van het bevoegd gezag is ingediend.
Dit formulier ondersteunt de gemeente bij de planning van het gebruik van de gymnastieklokalen. Tevens biedt het formulier de mogelijkheid een (wijziging van een) opgave te doen van noodzakelijke gegevens van een gymnastiekruimte in eigendom van het schoolbestuur.
Gegevens over de gymnastiekruimte
Eenmalig, op basis van de situatie per 1 januari 1997, geeft het schoolbestuur dat zelf eigenaar is van de gymnastiekruimte de gegevens op. Bij wijzigingen in de gegevens - anders dan het gebruik - wordt hernieuwd een opgave gedaan. Dit vorenstaande geldt zowel voor het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs. Het formulier beperkt zich tot de gebouwgegevens opgenomen in de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Eventueel gewenste aanvullende gegevens (over brutovloeroppervlakte, over aanwezigheid van was- en kleedgelegenheid bijvoorbeeld) kan de gemeente vragen opnemen in het formulier. Voordat de gemeente daartoe overgaat, is wel overleg met het bijzonder onderwijs nodig.
Opgave gewenst gebruik gymnastiekruimte
Voor het inroosteren van gymnastiekruimten doet het bevoegd gezag voor elke school in het primair onderwijs jaarlijks voor het volgende schooljaar een opgave van het aantal klokuren gewenst gebruik. Daarbij geeft zij ook aan welke gymnastiekruimte zij wenst te gebruiken en wanneer. Er is rekening gehouden met opgave van gewenste dagdelen (ochtend en/of middag). Indien de gemeente ook het voortgezet onderwijs wenst te betrekken bij het inroosteren van gymnastiekruimten, dan neemt de gemeente het op in de verordening. Ook de instellingen voor voortgezet onderwijs geven dan jaarlijks een opgave van het gewenst gebruik van gymnastiekruimten in het volgende schooljaar.
Berekeningsformulier Prognosemodel huisvesting voortgezet onderwijs (VO) Niet opgenomen ivm keuze voor “GO4 prognose”
Per voorziening en per gebouw (gedeelte) 1 formulier invullen
gebouw(-gedeelte) gehele gebouw/theorielokaal;leslokaal/vaklokaal;speellokaal/niet lesruimte/overige ruimte [7]
a. (elementnummers, zoals aangegeven onder 4, vermelden)
b. 0 noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven
0 noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde eisen [8] 4. Bouwkundige staat
element omschrijving gebouwonderdeel conditie (in %)
17- - - - - - vervangen/herstel buitenwanden
18- - - - - - herstel voegwerk
20- - - - - - vervangen buitenzonwering
9- - - - - - - - - - -vervangen binnenkozijnen buitenwandopeningen
6- - - - - - - - - - -vervangen buitenkozijnen
16- - - - - - vervangen buitenkozijnen
19- - - - - - herstel entreepui
1- - - - - - - - - - -vervangen dakpannen, houtw.
7- - - - - - - - - - -vervangen dakbedekking. HWA
11- - - - - - vervangen stenen dakbedekking
101- - - - - - - - - vervangen radiatoren, conv.
31- - - - - - - - - - vervangen brandtrap
13- - - - - - vervangen buitentrap
21- - - - - - - - - - vervangen rijwielstalling, st.
41- - - - - - - - - - vervangen erfafscheiding
51- - - - - - - - - - vervangen/herstel riol./bestr
81- - - - - - - - - - vervangen buitenberging
12- - - - - - vervangen rioolloods
14- - - - - - vervangen afrastering
15- - - - - - vervangen bestrating/riolering
Indien vervangende nieuwbouw wordt gevraagd, dienen naast de voorgaande elementen ook de onderstaande elementen te worden ingevuld. Indien het herstel van constructiefouten wordt gevraagd, wordt het element aangevuld waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ondergetekenden verklaren dat de opname van de bouwkundige staat van het betreffende gebouw namens het bestuur van het bevoegd gezag van de school is opgesteld,
Voor de beoordeling van de bouwkundige staat van schoolgebouwen worden in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs vrijwel identieke methoden gehanteerd. Het betreft een opnamemethodiek die is ontwikkeld door de Rijksgebouwendienst (RGD). De beoordeling van de bouwkundige staat van schoolgebouwen wordt gemeten aan de hand van de navolgende gebouwonderdelen:
In het primair onderwijs is ook het onderdeel ’waterleiding/riolering’ opgenomen. Op grond van de bij de Wet decentralisatie huisvestingsvoorzieningen (Stb. 1996, 402) gevoegde ’kruisjeslijst’, is het mogelijk de elementen die zowel voor het primaire onderwijs (P0) als voor het voortgezet onderwijs (VO) bij de gemeente kunnen worden aangevraagd, te selecteren. De ’kruisjeslijst’ is het overzicht met de elementen die voor rekening van het bevoegd gezag dan wel de gemeente komen.
Onderhoud primair onderwijs en aanpassing voortgezet onderwijs
a. Onderhoud dat kan worden aangevraagd bij de gemeente, PO
1. - vervangen dakpannen, houtwerk, goten
2. - vervangen rijwielstalling/-staanders
5. - vervangen/herstel riolering/bestrating
6. - vervangen buitenkozijnen (inclusief hang- en sluitwerk)
7. - vervangen dakbedekking (plat dak), hemelwaterafvoer
9. - vervangen binnenkozijnen (inclusief hang- en sluitwerk)
10. - vervangen radiatoren, convectors, leidingen
b. Aanpassing die kan worden aangevraagd bij de gemeente, VO
1. - vervangen stenen dakbedekking, dakranden, dakvensters, lichtkoepels 2. - vervangen rijwielloods
5. - vervangen bestrating/buitenriolering
7. - vervangen/herstel buitenwanden
8. - herstel voegwerk 9. - herstel entreepui
10. - vervangen buitenzonwering
Opmerking: Indien in een gemeente geen voortgezet onderwijs voorkomt, kunnen de elementen 11 tot en met 20 worden geschrapt uit het formulier.
Ten behoeve van een aanvraag voor onderhoud/aanpassing kan de noodzaak worden vastgesteld met behulp van de beoordeling van de bouwkundige staat. De elementen uit A en B zijn onder te brengen in de rubrieken van het formulier dat wordt gehanteerd voor het vastleggen van de bouwkundige staat. In het navolgend overzicht is aangegeven hoe de elementen die bij de gemeente kunnen worden aangevraagd, zijn ondergebracht bij de gebouwonderdelen van het formulier ter beoordeling van de bouwkundige staat.
o 17 vervangen/herstel buitenwanden
o 20 vervangen buitenzonwering
o 9 vervangen binnenkozijnen (incl. hang- en sluitwerk)
o 6 vervangen buitenkozijnen (incl. hang- en sluitwerk) (PO)
o 16 vervangen buitenkozijnen (VO)
o 1 vervangen dakpannen. houtwerk, goten (PO)
o 11 vervangen stenen dakbedekking, dakranden, dakvensters, lichtkoepels o 7 vervangen dakbedekking (plat dak), hemelwaterafvoer
o 1 vervangen radiatoren, convectors, leidingen
o 2 vervangen rijwielstalling (-staanders) (PO)
o 4 vervangen erfscheiding (PO)
o 5 vervangen/herstel riolering/bestrating (PO)
o 12 vervangen rijwielloods (VO)
o 14 vervangen afrastering (VO)
o 15 vervangen bestrating/buitenriolering (VO)
o 8 vervangen buitenberging (PO)
Vervangende nieuwbouw en herstel constructiefouten
De overige onderdelen (blad 2 van het formulier) behoeven alleen te worden ingevuld indien de gevraagde voorziening de vervanging van het gebouw of het herstel van constructiefouten betreft. Indien de vervanging vanwege de bouwkundige staat van het gebouw noodzakelijk is, moeten alle onderdelen worden ingevuld. Indien het herstel van constructiefouten is gewenst, moet alleen het element worden ingevuld waarop de constructiefout betrekking heeft. Het betreft de navolgende gebouwonderdelen:
De conditie van een gebouwonderdeel bepaalt de mate waarin het wegingsgetal meetelt in de totale afweging, volgens de volgende verdeling:
buitenwandopeningen: 40% in conditie 3 en 60% in conditie 5
de score is derhalve 56% van 12 = 6.72
Op deze wijze kunnen de gebouwonderdelen in een onderlinge prioritering worden gerangschikt. Indien de conditie van een gebouw ten opzichte van een ander gebouw wordt afgewogen, bijvoorbeeld bij vervangende nieuwbouw, bepaalt de som van de scores per gebouwonderdeel de totale conditie van het gebouw ten opzichte van een ander gebouw.
Het formulier dient te zijn toegevoegd aan het formulier voor aanvragen van voorzieningen in de onderwijshuisvesting indien bij de gevraagde voorziening onder ’te overleggen gegevens’ code D is vermeld. De invulling van het formulier geschiedt door iemand met voldoende bouwkundige expertise om de staat van de elementen van het gebouw te relateren aan de omschrijving van de onderscheiden condities, zoals is weergegeven onder 4 (bouwkundige staat).
Bij ’school’ wordt, indien een gebouwnummer ontbreekt, de gebouwnaam vermeld.
Bij ’omvang’ kan worden aangegeven of het formulier betrekking heeft op het gehele gebouw of op een van de onderscheiden gebouwgedeelten. Voor de bouwbepalingen wordt verwezen naar bijlage V, hoofdstuk 2.2, van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Indien de voorziening betrekking heeft op het gehele gebouw of één gebouwgedeelte (bijvoorbeeld alleen het speellokaal) kan worden volstaan met het formulier. Indien de voorziening betrekking heeft op meerdere gebouwgedeelten moet voor ieder gebouwgedeelte een apart formulier worden ingevuld. Dit is noodzakelijk om op basis van bijlage V van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs, de prioriteiten te kunnen stellen zoals deze zijn aangegeven in hoofdstuk 2.2 en 2.3. Indien de gewenste voorziening noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde eisen, bijlage V hoofdstuk 2.3, kan in de meeste gevallen worden volstaan met een rapportage waaruit blijkt dat de gewenste voorziening noodzakelijk is.
Bij ’voorziening’ wordt, onder a, het elementnummer aangegeven dat overeenkomt met de voorziening zoals deze op de aanvraag bij de gemeente is ingediend. Het betreft de elementnummers zoals deze zijn aangegeven onder punt 4 (bouwkundige staat) van het formulier.
Tevens dient, onder b, te worden aangegeven of de gevraagde voorziening noodzakelijk is om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven (2.2) of dat de voorziening noodzakelijk is om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde voorlichting (2.3). Het onderdeel dat niet van toepassing is, kan worden doorgehaald.
Bij ’conditie’ wordt aangegeven welk percentage van een gebouwonderdeel in welke conditie verkeert. De invulling geschiedt zodanig dat het totaal op 100% uitkomt. Om te kunnen voldoen aan het in bijlage I van de huisvestingsverordening aangegeven noodzakelijkheidscriterium dient het gehele bouwelement of het in ogenschouw genomen gedeelte van het bouwelement ten minste in conditie 3, 4, 5 of 6 te verkeren. Het betreft het percentage dat als ondergrens wordt gehanteerd om te bepalen of bijvoorbeeld de buitenkozijnen voor vervanging in aanmerking komen. In de eerste plaats wordt de conditie van een gebouwonderdeel bepaald door de mate waarin de functies van het onderdeel zijn aangetast. In de tweede plaats wordt de conditie van een onderdeel bepaald door de mate van veroudering of aantasting. De condities zoals deze per gebouwonderdeel worden aangetroffen, zijn als volgt gedefinieerd:
• Algemeen: Nieuwbouwkwaliteit en/of met nieuwbouw vergelijkbare kwaliteit.
• Functioneel: Functionele gebreken veroorzaakt door veroudering van materialen en constructies mogen niet voorkomen of voorgekomen zijn. Wel kunnen functionele gebreken voorgekomen zijn na bijvoorbeeld een calamiteit.
• Veroudering: Tamelijk ernstige gebreken, ontstaan door veroudering, mogen niet voorkomen. Zeer incidenteel kunnen lichte mechanische beschadigingen voorkomen die niet bedreigend zijn voor het functioneren van (het deel van) het gebouw.
• Basiskwaliteit: Het werk is onder meer als goed en degelijk te typeren. Zeer incidenteel kan een goed uitgevoerde en duurzame reparatie aangetroffen worden.
• Algemeen: Nieuwbouwkwaliteit met eerste tekenen van feitelijke veroudering.
• Functioneel: Functionele gebreken kunnen zich incidenteel onder ongunstige omstandigheden voordoen. Functionele gebreken die onbruikbaarheid veroorzaken, mogen niet voorkomen.
• Veroudering: Zeer incidenteel kan zich een ernstig gebrek in de vorm van bijvoorbeeld materiaalaantasting voordoen. Tamelijk ernstige gebreken, zoals duidelijke verweringsverschijnselen, kunnen zich incidenteel en plaatselijk voordoen.
• Basiskwaliteit: Het werk is als redelijk tot goed te typeren. Plaatselijk kunnen goed uitgevoerde en duurzame reparaties worden aangetroffen.
• Algemeen: Het verouderingsproces is over de gehele linie duidelijk op gang gekomen.
• Functioneel: Functionele gebreken kunnen zich incidenteel en plaatselijk onder normale omstandigheden voordoen. Functionele gebreken die onbruikbaarheid veroorzaken, mogen niet voorkomen.
• Veroudering: Plaatselijk kunnen zich ernstige gebreken aan materialen en/of constructies voordoen zonder te resulteren in functionele gebreken. Tamelijk ernstige gebreken, zoals een duidelijke verwering, kunnen plaatselijk tot regelmatig voorkomen.
• Basiskwaliteit: Het werk is als matig te typeren. Goed uitgevoerde en duurzame reparaties kunnen regelmatig voorkomen. Anderzijds kunnen ook plaatselijke reparaties worden aangetroffen die slecht zijn uitgevoerd en/of zijn uitgevoerd met minder geschikte materialen.
• Algemeen: Het verouderingsproces heeft het gebouwonderdeel duidelijk in zijn greep.
• Functioneel: Functionele gebreken kunnen zich plaatselijk tot regelmatig voordoen onder normale omstandigheden. Functionele gebreken die onbruikbaarheid veroorzaken, kunnen zich in de afgelopen jaren incidenteel op beperkte schaal hebben voorgedaan naar aanleiding van veroudering van materialen en/of constructies.
• Veroudering: Plaatselijk tot regelmatig kunnen zich ernstige gebreken aan materialen en/of constructies voordoen (incidenteel kunnen zich hierdoor functionele gebreken voordoen en/of hebben voorgedaan). Tamelijk ernstige gebreken, zoals een duidelijke verwering, kunnen algemeen voorkomen. Onderdelen die het directe functioneren van een deel van een gebouw niet bedreigen, kunnen vrijwel volledig zijn verdwenen.
• Basiskwaliteit: Het werk is als zeer matig te typeren.
• Algemeen: Het verouderingsproces is min of meer onomkeerbaar geworden c.q. heeft het deel van een gebouw zeer duidelijk in zijn greep.
• Functioneel: Functionele gebreken kunnen zich regelmatig voordoen. Functionele gebreken die de onbruikbaarheid veroorzaken, kunnen zich incidenteel plaatselijk voordoen en/of in de afgelopen jaren met duidelijke regelmaat op beperkte schaal hebben voorgedaan.
• Veroudering: Regelmatig kunnen zich ernstige gebreken aan materialen en/of constructies voordoen (incidenteel kunnen zich hierdoor functionele gebreken voordoen en/of met enige regelmaat voorgedaan hebben). Tamelijk ernstige gebreken aan materialen en/of constructies kunnen tamelijk algemeen in duidelijk gevorderde stadia voorkomen. Onderdelen welke het directe functioneren (van het deel) van het gebouw
bedreigen, kunnen duidelijke gebreken vertonen.
• Basiskwaliteit: Het werk is als slecht te typeren.
• Algemeen: Een zodanig slechte toestand dat dit niet meer te classificeren is onder conditie 5.
o functionele gebreken zoals lekkage, vochtdoorslag, vochtoptrek, niet beloopbaar zijn e.d.;
o primaire constructieve gebreken: gebreken met betrekking tot verankering, oplegging, houtrot, corrosie, betonschade, delaminatie e.d.;
o materiaalwezenlijke gebreken: houtrot, corrosie, betonschade, delaminatie e.d
o materiaaloppervlakte-gebreken; verwering, erosie, afschilfering e.d.;
o secundaire constructieve gebreken: doorbuiging, scheuren, vervorming e.d.;
o gebreken aan beschermde afwerklagen.
o esthetische gebreken, verkleuring, bekladding, vervuiling;
o defecten aan kleine en/of ondergeschikte onderdelen.
De in het opnameformulier weergegeven gebouwonderdelen moeten vrij ruim worden geïnterpreteerd. In principe moet het weergegeven onderdeel in zijn algehele verschijningsvorm worden beoordeeld Bij de verschillende gebouwonderdelen is aangegeven welke elementen, zoals deze kunnen worden aangevraagd bij de gemeente, behoren bij het desbetreffende gebouwonderdeel. Indien een element wordt aangevraagd, dient de conditie te worden ingevuld van het bijhorende deel van het gebouw.
• Buitenwanden: Zowel dragende als niet-dragende gevelwanden, inclusief isolatie en afwerking. maar zonder de buitenwandopeningen.
17 vervangen/herstel buitenwanden (VO)
20 vervangen buitenzonwering (VO)
• Binnenwanden: Zowel dragende als niet-dragende binnenwanden, inclusief
binnenwandopeningen, afwerkingen etc.
Elementen: 9 vervangen binnenkozijnen (incl. hang- en sluitwerk) (PO)
• Buitenwandopeningen: Alle openingen voor uitzicht, ventilatie en verkeer in een gevel.
Elementen: 6 vervangen buitenkozijnen (incl. hang- en sluitwerk) (PO)
16 vervangen buitenkozijnen (VO)
• Dakafwerkingen: De waterdichte laag inclusief de direct onder of boven de laag aanwezige isolatie en inclusief eventuele goten.
Elementen: 1 vervangen dakpannen. houtwerk, goten (PO)
11 vervangen stenen dakbedekking, dakranden. dakvensters, lichtkoepels (VO)
07 vervangen dakbedekking (plat dak), hemelwaterafvoer (PO)
• warmtedistributie: Verwarmingsleidingen. radiatoren/convectors etc., koud- en warmwaterleidingen.
Elementen: 10 vervangen radiatoren, convectors, leidingen (PO)
• Transportinstallaties: Liftinstallaties, buitentrappen.
Elementen: 3 vervangen brandtrap (PO)
• Terrein(-afwerking): Alle afwerkingen van het terrein, bestrating en begroeiing.
Buitenbergingen en erfafscheiding.
Elementen: 2 vervangen rijwielstalling (-staanders) (PO)
5 vervangen/herstel riolering/bestrating (PO)
12 vervangen rijwielloods (VO)
15 vervangen bestrating/buitenriolering (VO)
8 vervangen buitenberging (PO)
De navolgende gebouwonderdelen worden slechts geïnventariseerd indien de totale vervanging van het gebouw wordt gewenst.
• Fundering: Dit onderdeel heeft zowel betrekking op de eventuele dieptefundering (paalfundering), funderingsbalken, vloeren op grondslag, etc.
• Vloeren: Alle horizontale vloerdelen: op begane grond en verdiepingen, exclusief de afwerking.
• Dakconstructie: De volledige opbouw van het dak, inclusief dakbalken, dakplaten, exclusief de dakafwerking.
• Draagconstructie: Voornamelijk kolommen en balken.
• Vloerafwerkingen: De toplaag van de vloer inclusief eventuele deklagen.
• Plafondafwerkingen: Systeemplafonds, stuclagen, sauswerk, etc.
• Warmteopwekking: Verwarmingsketels en warmwaterboilers, geisers, inclusief randapparatuur.
• Waterleiding/sanitair: Warm- en koudwaterleidingen, toiletpotten, wastafels etc.
• Luchtbehandeling: Mechanische ventilatie; afzuiging/toevoer luchtbehandelingskasten, randapparatuur, distributieleidingen.
In juli 1996 is de wetswijziging die de decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten regelt door het parlement aangenomen. Dit betekent dat gemeenten vanaf 1 januari 1997 de opdracht hebben om te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. De VNG heeft daarvoor een model gemaakt. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het belangrijkste instrument dat gemeenten krijgen om de nieuwe taak uit te voeren: de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.
2.2.1.1 Aanloop naar de decentralisatie van de onderwijshuisvesting
In 1991 werd in de Tussenbalans van het kabinet-Lubbers III aangekondigd dat de decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies krachtig zou worden gestimuleerd. Een van de taken die volgens het rijk in principe in aanmerking kwamen om te decentraliseren, was de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het basis-, het speciaal en het voortgezet onderwijs. Met het IPO en de VNG is hierover overleg gevoerd, hetgeen resulteerde in een afspraak met de VNG om de mogelijkheden van decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten nader te bezien. Al snel stond vast dat het op zichzelf mogelijk was de verantwoordelijkheid voor de voorzieningen die nu bij de minister van OCenW aangevraagd moeten worden, over te dragen aan gemeenten. Veel belangrijker was echter of het mogelijk was gemeenten in een zodanige positie te brengen dat er sprake zou zijn van voldoende beleidsvrijheid, vergroting van efficiency en financiële beheersbaarheid. Ook de autonomievergroting van schoolbesturen was een belangrijke voorwaarde, evenals vermindering van rijksregelgeving.
Met inachtneming van deze voorwaarden is beschreven op welke wijze de overdracht van taken zou kunnen plaatsvinden. Daarbij is uitgegaan van de overdracht van de bijbehorende middelen naar het Gemeentefonds. In 1993 hebben kabinet en VNG een akkoord gesloten over de decentralisatie van de onderwijshuisvesting. In dat akkoord zijn ook afspraken gemaakt over een efficiencykorting. Aanvankelijk wilde het kabinet een korting van 10% van het over te hevelen rijksbudget doorvoeren, net zoals dat bij de andere projecten die vielen onder de Decentralisatie-impuls het geval was. Uiteindelijk is een korting van f 125 miljoen, oplopend van f 25 miljoen in 1996 tot f 125 miljoen in 2000, overeengekomen1. In dit bedrag is f 27 miljoen opgenomen als betaling voor de overdracht van het economische eigendom van gebouwen voor voortgezet onderwijs aan gemeenten.
2.2.2 Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting
De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van de scholen. Bij de realisering van die huisvesting is het van belang een situatie te creëren die zo goed mogelijk op de omstandigheden van de school is toegesneden, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. In die twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, is de belangrijkste reden voor de decentralisatie van de onderwijshuisvesting te vinden. De centrale overheid is, om allerlei redenen, niet langer in staat voldoende aan die uitgangspunten tegemoet te komen. Gemeenten worden daartoe wel in staat geacht. Veel meer dan de rijksoverheid is het voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid rekening te houden met de omstandigheden van de school en de overige lokale omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan de rijksoverheid en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld, zonder overigens de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.
De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de eerste plaats van belang voor de scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van overheid, is de nieuwe taak echter van belang. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Dat geldt niet alleen voor zaken waar gemeenten zich nu mee bezighouden - kinderopvang, volwasseneneducatie, sociaal en cultureel werk etc. - maar ook voor nieuwe gemeentelijke beleidsterreinen als onderwijsachterstandsbeleid.
De aan gemeenten toebedachte rol van beleidsbepalend coördinator en financier biedt nieuwe mogelijkheden om een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen. Dat betekent enerzijds dat meer efficiency bereikt kan worden. Anderzijds betekent dit ook dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd. Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken schoolbesturen.
Ook buiten de sfeer van het onderwijs kan de nieuwe taak van gemeenten zijn vruchten afwerpen. Nieuwe vormen van bouwen, bijvoorbeeld schoolwoningen, kunnen worden gestimuleerd. Op zichzelf zijn daarvoor nu ook al mogelijkheden, maar het is nog te vaak een kwestie van zeer lange adem om iets dergelijks gerealiseerd te krijgen. Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten.
Aan het einde van de zittingsperiode van het vorige kabinet kwam het akkoord met de VNG onder zware druk te staan. Het kabinet wenste de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting door te decentraliseren aan schoolbesturen in de wet op te nemen. Het kabinet-Kok heeft echter de uitgangspunten van het oorspronkelijke akkoord met de VNG in het regeerakkoord opgenomen. Onder meer hierdoor heeft het tot oktober 1995 geduurd voordat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend (Kamerstuk 24 455). Inmiddels had de staatssecretaris van OCenW op aandringen van de VNG al besloten om de invoering van de decentralisatie onderwijshuisvesting, die aanvankelijk gepland was op 1 januari 1996, uit te stellen tot 1 januari 1997.
Het wetsvoorstel is zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer met een grote meerderheid aangenomen. Tijdens de parlementaire behandeling is uitvoerig stilgestaan bij de financiële implicaties van het wetsvoorstel. Dat heeft geresulteerd in een verruiming van de overgangsregeling voor gemeenten die een fors financieel nadeel ondervinden als gevolg van de verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen naar het Gemeentefonds. Ook zal door middel van een evaluatie na vijf jaar worden bezien of de gekozen verdeelsystematiek bijstelling behoeft en of gemeenten in staat zijn hun wettelijke verplichtingen na te komen. De staatssecretaris heeft een jaarlijkse monitoring aan het parlement toegezegd waarbij, naast de financiële aspecten, ook de lokale ontwikkelingen op het punt van de doordecentralisatie worden bezien. Om vanuit het rijk voldoende waarborgen te bieden aan de scholen is op verzoek van de Tweede Kamer een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel aangebracht. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur minimale oppervlaktenormen worden vastgesteld en is geregeld dat het openbaar en het bijzonder onderwijs ook in procedurele zin gelijk worden behandeld.
Een belangrijke wijziging betreft de rol die de Onderwijsraad gaat vervullen. Indien een bevoegd gezag meent dat bij de vaststelling van de verordening of bij de vaststelling van het gemeentelijke programma voor de huisvestingsvoorzieningen wordt gehandeld in strijd met de vrijheid van richting of van inrichting, dan kan daarover een advies van de Onderwijsraad worden gevraagd. Dat advies kan ook door de gemeente worden gevraagd. Door inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn de Wet op het basisonderwijs (WBO), de Interimwet op het (voortgezet) speciaal onderwijs (ISOVSO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarop gebaseerde overgangswetten (OWBO, OISOVSO en OWVO) gewijzigd. De wijzigingen leiden ertoe dat grotendeels eenzelfde huisvestingsregime voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs gaat gelden. De belangrijkste elementen uit de wet zijn:
• de gemeenteraad zorgt voor alle huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente. Het betreft hier de overdracht van de zorgplicht van het rijk, die tegelijkertijd een territoriale beperking krijgt;
• de voorzieningen in de huisvesting waarvoor de gemeente verantwoordelijk is worden benoemd. Dit zijn grotendeels de voorzieningen die nu bij de minister kunnen worden aangevraagd;
• de gemeenteraad krijgt de opdracht een verordening vast te stellen. In die verordening moet onder andere geregeld worden welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld, aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen en welke procedures gelden voor aanvragen van schoolbesturen. Voordat de verordening wordt vastgesteld, wordt daarover overleg gevoerd met de schoolbesturen;
• aan de gemeenteraad wordt ook opgedragen jaarlijks een bedrag vast te stellen. Dit bedrag is bestemd voor de bekostiging van huisvestingsvoorzieningen in het daaropvolgende jaar en moet zodanig worden vastgesteld dat daarmee redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvestingsbehoefte;
• als de huisvestingsverzoeken zijn beoordeeld dient een zogenoemd programma te worden vastgesteld door de gemeenteraad. Dit programma bevat alle aangevraagde voorzieningen die het jaar daarop voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen. Verzoeken die worden afgewezen komen op het zogenoemde overzicht te staan. De afwijzingsgrond wordt daarbij vermeld;
• de wet regelt ook de weigeringsgronden. Een voorziening wordt geweigerd indien:
o niet aan de formele eisen voor indiening is voldaan;
o de voorziening niet noodzakelijk is;
o op een andere wijze in de behoefte kan worden voorzien, bijvoorbeeld door medegebruik. Om dat medegebruik te kunnen realiseren krijgt de gemeente het recht leegstaande lokalen te vorderen van een schoolbestuur; o de voorziening noodzakelijk is als gevolg van verwijtbare nalatigheid van het schoolbestuur;
o het door de gemeenteraad vastgestelde budget niet toereikend is;
• in afwijking van hetgeen in de wet geregeld wordt, kan een gemeente met een schoolbestuur overeenkomen dat het schoolbestuur zelf verantwoordelijk wordt voor de huisvestingsvoorzieningen en daarvoor van de gemeente jaarlijks een bedrag ontvangt; de zogenaamde doordecentralisatie. Dit kan gaan om alle huisvestingsvoorzieningen, maar ook om een gedeelte daarvan. De gemeenteraad kan voorwaarden stellen aan de doordecentralisatie. De wet kent ook een aantal overgangsbepalingen. Deze dienen met name om te bewerkstelligen dat er geen ’gat’ ontstaat in de toekenning van huisvestingsvoorzieningen door de overgang. De overgangsbepalingen komen er in het kort op neer dat alle beschikkingen die nog door de minister zijn afgegeven, door de gemeenten moeten worden gefinancierd. Dit zijn merendeels beschikkingen voor permanente voorzieningen in 1997. Gemeenten moeten zelf beslissingen nemen ten aanzien van een deel van de tijdelijke voorzieningen in 1997 en de spoedvoorzieningen in 1997. Ter uitvoering van de overgangsbepalingen uit de wet voorziet de modelverordening in een overgangsregeling, neergelegd in hoofdstuk 8 van de verordening. De eerste keer dat gemeenten in volle omvang zelf beslissingen gaan nemen is in 1997, ten behoeve van voorzieningen voor 1998.
De overdacht van taken aan gemeenten gaat uiteraard gepaard met de overdracht van middelen. Gezien de aard van de huisvestingstaak lag de keuze voor het Gemeentefonds het meest voor de hand. Vanaf 1 januari 1997 zal de huidige geldstroom voor huisvestingsvoorzieningen van het ministerie van OCenW aan gemeenten worden stopgezet en worden vervangen door een Gemeentefondsuitkering. In de Financiële verhoudingswet is vastgelegd op welke wijze de verdeling van de middelen plaatsvindt. Het gaat om een bedrag van ruim f 1,7 miljard, zijnde het bedrag dat op dit moment door het rijk wordt ingezet voor de onderwijshuisvesting.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de WBO, ISOVSO en WVO i.v.m. de decentralisatie van de onderwijshuisvesting, alsmede in de Junicirculaire Gemeentefonds 1996 van het ministerie van Binnenlandse Zaken, is een uitvoerige passage opgenomen over de verdeling van de middelen en de maatstaven die daarvoor gebruikt worden.
2.2.5 Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel
Alvorens in paragraaf 2.2.6 in te gaan op het formele instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke instrument van het overleg. In de wet is een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voorgeschreven (zie onder B1, Modelverordening procedure overleg huisvesting onderwijs en onder paragraaf 2.2.6.3, De procedures van aanvragen en afhandeling). Méér echter dan een wettelijke verplichting is het overleg een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk.
In paragraaf 2.2.6 wordt onder andere beschreven wat het programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken. Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren; ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde. Indien echter, in overleg met het onderwijsveld, gekomen kan worden tot een meerjarenplanning kunnen de formele instrumenten in belangrijke mate achterwege blijven. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Dat kan met inachtneming van de urgentiecriteria die in de verordening vastliggen, maar hier kan ook van worden afgeweken als daarover consensus bestaat. De meerjarenplanning leidt vervolgens ieder jaar tot het plaatsen van een aantal voorzieningen op het programma dat door de raad wordt vastgesteld. Dat vereist overigens van de gemeente dat zij een reëel inzicht, ontleend aan de meerjarenbegroting, geeft in de financiële mogelijkheden op langere termijn. Dit systeem kan namelijk alleen werken als, weliswaar niet formeel maar wel materieel, rechten ontleend kunnen worden aan de meerjarenplanning. Dat betekent dat alleen in geval van calamiteiten van de meerjarenplanning wordt afgeweken. Als die zich niet voordoen, rust op de gemeente ten minste de morele plicht om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren. Uiteraard geldt dan voor de schoolbesturen dat zij, calamiteiten daargelaten, geen aanvragen indienen buiten de meerjarenplanning om.
Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite niet formeel toegepast worden, omdat uitgegaan wordt van consensus met de schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de meerjarenplanning bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening. Dit zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg. Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de ’techniek’ van de huisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft.
Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en het bestuur van het openbaar onderwijs. Dat betekent bij voorkeur dat aan het overleg een representant van de gemeente en een representant van het openbaar onderwijs deelnemen. Afhankelijk van de mate van verzelfstandiging van het openbaar onderwijs en de keuze van de directiestructuur kan de representant van het openbaar onderwijs een ambtenaar van de dienst onderwijs of een lid van de (centrale) directie zijn. Het is uiteraard van belang dat deze personen kunnen rekenen op een draagvlak binnen de scholen die zij representeren. Om hiervan verzekerd te zijn kunnen bijvoorbeeld de medezeggenschapsraden vooraf geconsulteerd worden.
Als het openbaar onderwijs is verzelfstandigd, neemt uiteraard het bevoegd gezag deel aan het overleg (zie ook B1.3, Artikelsgewijze toelichting op de verordening procedure overleg huisvesting onderwijs). Voor het bijzonder onderwijs betekent dit deelname door het schoolbestuur zelf, een representant daarvan met bestuurlijk mandaat of een vertegenwoordiger van een aantal schoolbesturen. Met name in gemeenten met veel schoolbesturen zal een praktische keuze gemaakt moeten worden, om het overleg niet op een ’Poolse landdag’ te laten uitlopen.
Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de wet dient iedere gemeente waar zich basis-, speciaal, of voortgezet onderwijs bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening niet strikt toegepast, hij is wel van belang als ’vangnet’ voor het geval er onverhoopt niet met alle schoolbesturen consensus zou kunnen worden bereikt. Bovendien zullen ook de uitkomsten van het consensusmodel tot de vaststelling van een programma (de beschikkingen) door de gemeenteraad moeten leiden. In het overleg kan afgesproken worden dat bepaalde procedurele aspecten van de verordening, zoals ten aanzien van de uitvoering van beschikkingen, wel van toepassing zijn op het consensusmodel.
De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de huisvestingstaak gestalte te geven: de verordening. De verordening dient de uitwerking te vormen van een aantal wettelijke bepalingen. De belangrijkste daarvan is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden ’voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt’.
In de VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs, die door iedere gemeente op de gewenste lokale maat gesneden kan worden, is dat principe uitgewerkt. Deze modelverordening is tot stand gekomen met medewerking van een klankbordgroep, bestaande uit gemeentelijke vertegenwoordigers, en na uitgebreid en constructief overleg met de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs. De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal facultatieve bepalingen opgenomen.
Op het eerste gezicht lijkt de verordening, en met name de bijlagen, vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende: alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen (zie hiervoor paragraaf 2.2.5) het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt. Bovendien vervangt de modelverordening het grootste deel van het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden gegoten. Om een indruk te geven: de modelverordening vervangt (delen van):
• Bekostigingsbesluit WBO/ISOVSO;
• Huisvestingsbesluit WBO/ISOVSO;
• Bekostigingsstelsel basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs; programma’s van eisen huisvesting;
• Regeling subsidieplafond en verdelingsregels basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
• Regeling inzending bouwopdracht basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
• Regelingen m.b.t. de huisvestingsmeldingsformulieren basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
• Regelingen m.b.t. de modelprognoses;
• Regeling invoering architectenverklaring basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs;
• Regeling huisvesting voortgezet onderwijs;
• Programma’s van eisen blijvende voorzieningen voortgezet onderwijs;
• Programma’s van eisen tijdelijke voorzieningen voortgezet onderwijs;
• Programma’s van eisen inventaris voortgezet onderwijs;
• Ruimtelijk normeringssysteem (RNS) voortgezet onderwijs.
In de modelverordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een scheiding wordt aangebracht tussen basis-, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit vloeit niet alleen voort dat ervan uit wordt gegaan dat de gemeenteraad één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan van één systematiek.
Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, wordt bij de aanvraag- en toekenningsprocedure de gemeentelijke begrotingscyclus gevolgd. Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een brede lokale afweging wordt gemaakt binnen het totaal aan beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma met daarop de huisvestingsvoorzieningen die door de gemeente worden vergoed, wordt in principe dan ook gelijktijdig met de begroting vastgesteld. Op die wijze zijn het bedrag op de begroting en de toegekende voorzieningen altijd met elkaar in overeenstemming. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgesteld budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget toelaat. Een dergelijke handelwijze kan ertoe leiden dat niet voldaan wordt aan de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke voorzieningen niet aan bod komen. Evenzeer is het denkbaar dat voorzieningen die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal budget is. Dat ’overtollige’ budget kan wellicht beter ingezet worden voor andere gemeentelijke beleidsterreinen.
Een ander uitgangspunt van de verordening betreft de efficiency. Niet alleen vanwege de vooraf opgelegde efficiencykorting, maar ook vanwege het algemene belang om zo zorgvuldig mogelijk om te springen met gemeenschapsgelden, heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening. De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Bij dat laatste wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van het gebruik recht bestaat op een ’eigen’ gymlokaal, en wordt uitgegaan van gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.
Het maatwerk, een van de andere belangrijke redenen voor decentralisatie van de onderwijshuisvesting, komt onder andere tot uitdrukking in de vergroting van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven. Niet langer worden gedetailleerde eisen gesteld aan de vorm waarin een huisvestingsvoorziening wordt uitgevoerd; er worden slechts minimale normen vastgelegd. Zo geldt bijvoorbeeld een minimumoppervlakte voor een lesruimte, om te bewerkstelligen dat een gebouw ook functioneel is voor eventuele andere gebruikers, maar geen minimumnorm voor het totale gebouw. De modelverordening gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen gewenst worden, dan wordt de noodzaak ervan getoetst. Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat dat ook kan inhouden dat met een zogenoemde offertesystematiek wordt gewerkt. In de modelverordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is te normeren in de vorm van een soort van programma’s van eisen.
Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door de raad is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn, kunnen worden vervangen door de offertelijn.
Over het geheel genomen is in de modelverordening geen sprake van een principiële breuk met het huidige rijksbeleid. Zo zijn de normbedragen afgeleid van de voormalige programma’s van eisen en zijn bijvoorbeeld bij verwijsafstanden grotendeels de rijkscriteria overgenomen. Waar mogelijk zijn wel vereenvoudigingen aangebracht. De reden voor de vertaling van grote delen van het rijksbeleid is tweeledig. Enerzijds is het bedrag dat wordt overgeheveld naar gemeenten gebaseerd op dit beleid. Grote afwijkingen hiervan kunnen soms tot meerkosten leiden. Anderzijds laat deze keuze alle mogelijkheden open om in het overleg met de schoolbesturen tot een werkelijk lokale invulling te komen. Zo kan bijvoorbeeld op lokaal niveau het beste ingeschat worden wat het betekent als voor de verwijsafstand wordt gekozen voor een andere kilometergrens of een afbakening van een bepaalde wijk. De modelverordening is dan ook zodanig dat er voldoende ruimte is om er een gemeentespecifieke invulling aan te geven. Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt, kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs genoemd worden.
De modelverordening is opgesteld volgens het ’ladenkastprincipe’. Dit houdt in dat de bepalingen voor de onderwijssoorten die in een gemeente niet voorkomen, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Dat geldt ook voor facultatieve bepalingen, zoals het toekennen van een vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding. Verder zijn alle bepalingen waar keuzen gemaakt zijn op het gebied van termijnen duidelijk aangegeven. De gekozen termijnen kunnen zodoende makkelijk vervangen worden. De modelverordening bevat een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële normering en de urgentie- en prognosecriteria.
Omwille van de inzichtelijkheid bestaat de modelverordening daarom uit een zgn. rompverordening met bijlagen. In de romp (zie onder 2.1) staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de competentieverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders. Verder is een aantal ’kapstokbepalingen’ opgenomen. Deze maken het mogelijk dat een nadere uitwerking plaatsvindt in de bijlagen. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de bijlagen (zie onder 2.4) zullen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als die van de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling door de gemeenteraad moet leiden. Wanneer het gaat om zaken die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling opgedragen aan burgemeester en wethouders
2.2.6.3 De procedures van aanvragen en afhandeling[1]
Wat de procedures betreft wordt aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of (indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren. In het schema op blz. 11 wordt geschetst welke activiteiten in welk jaar moeten plaatsvinden, waarbij met jaar ’t’ het jaar van uitvoering van de huisvestingsvoorziening door het schoolbestuur is bedoeld. De aangegeven maanden zijn uiteraard indicatief.
Het hiervoor beschreven proces kan zich in principe ieder jaar herhalen. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van overleg met de schoolbesturen over het raadsvoorstel voor het programma, ook het wettelijk voorgeschreven overleg over een eventuele wijziging van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan plaatsvinden. Dit met inachtneming van het gestelde in de Verordening procedure overleg huisvesting onderwijs (B1).
Er is bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Dat kan ook omdat ten opzichte van het systeem van vóór 1 januari 1997 de procedure voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met één jaar bekort is. Die voorzieningen worden nu het jaar voorafgaand aan de realisering aangevraagd. Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Door de verkorting van de reguliere procedures zal hiervan naar verwachting weinig gebruik hoeven te worden gemaakt.
De wet draagt gemeenten op om in de verordening bouwkundige en financiële normen vast te leggen. Ten aanzien van de financiële normering bestaan straks geen centrale voorschriften meer. Het vastleggen hiervan is dus volledig overgelaten aan gemeenten. Wel moet de vaststelling zodanig plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen. Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale regelgeving. Met name in het Bouwbesluit van VROM zullen eisen aan gebouwen, waaronder schoolgebouwen, gesteld worden. Ook zijn in een algemene maatregel van bestuur van OCenW minimale oppervlaktenormen gegeven (Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO, Stb. 1997, 125). Aanvullend daarop zijn in de modelverordening enkele minimale eisen opgenomen.
De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om te beoordelen of er een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet worden.
Omdat er in het primair onderwijs nog steeds discussies (en beroepszaken) lopen over de precieze capaciteit van gebouwen, is het verstandig om bij de invoering van de decentralisatie een zogenoemde nulmeting te houden. Aan de hand daarvan kan worden vastgelegd wat de capaciteit van de gebouwen is op dat moment. Dit is met name van belang als er een groot verschil is tussen de feitelijke oppervlakte van een gebouw en het aantal leerlingen dat er volgens de normen in zou moeten passen. De nulmeting zou eventueel uitgebreid kunnen worden met een inventarisatie van de onderhoudstoestand. Bijlage III, deel A, bij de modelverordening beschrijft een procedure voor de nulmeting. Zoals in paragraaf 2.2.6.1 al is aangegeven is voor de normering gekozen om het huidige systeem dat door het rijk gehanteerd wordt, in grote lijnen over te nemen. Dat betekent voor het primair onderwijs dat zal worden aangesloten bij de Bouwbesluiten WBO en ISOVSO, en voor het voortgezet onderwijs bij het Ruimtebehoeftemodel (RBM). Dit geschiedt vanuit drie overwegingen. Er is de afgelopen jaren niet gebleken dat de bouwkundige normering in haar algemeenheid te ruim of te krap zou zijn. Dat kan in individuele gevallen wel het geval zijn, maar de modelverordening biedt de mogelijkheid tot maatwerk voor die specifieke omstandigheden.
Als algemene norm lijken de huidige normen dus bruikbaar. Ten tweede dient er rekening mee gehouden te worden dat de huidige gebouwenvoorraad grotendeels voldoet aan de huidige normen. Een afwijking daarvan in gemeentelijke verordeningen zou een hausse aan aanvragen met zich mee kunnen brengen. Tot slot, in aansluiting hierop, is het financiële aspect van belang. Het budget dat aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld, is gebaseerd op de huidige normen. Een afwijking daarvan zal vermoedelijk eerder een opwaarts dan een neerwaarts effect op de kosten geven.
Het overnemen van de rijksnormen betekent overigens niet dat daarmee ook de starheid in uitvoering wordt overgenomen. In de toepassing van de normen zit de mogelijkheid van maatwerk. Zo wordt ervan uitgegaan dat een schoolbestuur niet per definitie de normoppervlakte behoeft te realiseren. Er is ten aanzien van de indeling van een gebouw gekozen voor minimale eisen, om de vrijheid van een schoolbestuur zo groot mogelijk te laten zijn. Wel wordt bijvoorbeeld bepaald wat de minimumoppervlakte van een leslokaal moet zijn. Dit gebeurt om te waarborgen dat een gebouw ook functioneel is voor een eventuele nieuwe gebruiker.
Ten aanzien van de financiële normering zijn er twee opties: een strikt genormeerde lijn en een offertelijn. Ook kan een combinatie van beide worden gekozen. De genormeerde lijn houdt in dat, net als nu, met programma’s van eisen gewerkt wordt, die precies aangeven welk bedrag voor welke voorziening staat. In de verordening wordt aangegeven hoe die bedragen bijgesteld worden; uitvoering daarvan is opgedragen aan burgemeester en wethouders. De offertelijn houdt in dat het schoolbestuur voor een gewenste voorziening een aantal offertes vraagt, op basis van vooraf vastgestelde uitgangspunten. Op basis van de overgelegde offertes stelt de gemeente het vergoedingsbedrag vast. Met name voor voorzieningen als aanpassingen en onderhoud kan de offertelijn uitkomst bieden, vooral als gestreefd wordt naar maatwerk. Deze voorzieningen zijn immers zo afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het gebouw, dat ze moeilijk vooraf te normeren zijn. Die normering is echter wel mogelijk, en kan met name voor gemeenten met veel scholen een uitkomst bieden.
2.2.6.5 Beoordelings- en urgentiecriteria
Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Voorbeelden van beoordelingscriteria zijn een bepaling over met hoeveel leerlingen een school moet groeien om in aanmerking te komen voor extra ruimte, of een bepaling dat een prognose moet aantonen dat een bepaald aantal leerlingen gedurende een bepaald aantal jaren de school zal bezoeken. Als voldaan is aan de beoordelingscriteria, wordt aan de hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat als uitgangspunt is gekozen voor één budget voor alle schoolsoorten, gelden de urgentiecriteria ook voor alle schoolsoorten. Dat betekent dat is gezocht naar een methode om verzoeken van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.
De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier hoofdgroepen:
1. voorzieningen die nodig zijn om een kwantitatief tekort op te heffen (te weinig ruimte);
2. voorzieningen die nodig zijn om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven;
3. noodzakelijke aanpassingen aan gebouwen die voortkomen uit bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen (Arbo-besluit, Bouwbesluit, brandveiligheidsvoorschriften);
4. voorzieningen die wenselijk zijn om kwalitatieve tekorten op te heffen die het gevolg zijn van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen (bijvoorbeeld andere indeling gebouw), doch die als zodanig niet verplicht zijn. De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden worden in een aantal subgroepen. Voorbeeld: er zijn in een bepaald jaar drie verzoeken om uitbreiding. Deze verzoeken vallen in hoofdgroep 1. Binnen die hoofdgroep moet worden vastgesteld welke uitbreiding het meest urgent is. Dit kan bijvoorbeeld door te bepalen dat de school waar relatief de grootste groei plaatsvindt, de hoogste prioriteit heeft. Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria.
De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan bepaald welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. Deze komen op het programma te staan. Op grond van de bijbehorende normbedragen of de bedragen die op basis van de offertelijn zijn vastgesteld, wordt vervolgens het bedrag bepaald dat de gemeenteraad voor deze voorzieningen op de begroting voor het volgende jaar opneemt.
De voorzieningen die ’onder de streep’ belanden, worden wegens ontoereikendheid van het budget op het overzicht geplaatst. Als er voldoende budget is, komen alle aanvragen op het programma. Zodoende worden op één moment het bedrag, het programma en het overzicht vastgesteld. De voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden komen op het programma; alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.
In de modelverordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot voor kort werd een aantal prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het prognosemodel huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de verordening burgemeester en wethouders de bevoegdheid nadere regels vast te stellen.
Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt ’programma van eisen voor leerlingprognoses’ opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school. Het zou de voorkeur verdienen dat het ’programma van eisen voor leerlingprognoses’ ook gehanteerd zou kunnen worden voor de stichting van nieuwe scholen. Op het moment van deze publicatie bestaat hierover echter nog geen duidelijkheid. Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote voedingsgebied een wezenlijke rol spelen. Het maatwerk kan hier getroffen worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of door deze systematiek op een bepaalde manier toe te passen.
2.2.6.7 Vaststelling van de verordening
Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. Daarnaast zijn ook in de WPO, de WEC en de WVO enkele bepalingen hieromtrent opgenomen.
De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente, en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 149 Gemeentewet). Daarnaast is de raad op grond van artikel 108, tweede lid Gemeentewet, verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. Daarvan is in het geval van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs sprake.
De regelgevende bevoegdheid van de raad kan worden gedelegeerd aan burgemeester en wethouders behalve als het verordeningen betreft die worden gehandhaafd door strafbepaling of bestuursdwang. Bij de vaststelling van de huisvestingsverordening is in het model niet gekozen voor delegatie aan burgemeester en wethouders. Dit voornamelijk gelet op de reikwijdte van de verordening en gezien burgemeester en wethouders tevens bevoegd gezag van de openbare scholen kunnen zijn. De uitvoering van de verordening is in de modelverordening in een aantal gevallen wel aan burgemeester en wethouders opgedragen. De raad stelt de verordening vast bij volstrekte meerderheid van stemmen (artikel 30 Gemeentewet). Om verbindende werking te verkrijgen moet vervolgens krachtens artikel 140 Gemeentewet de bekendmaking van het besluit plaatsvinden. Dit gebeurt ’door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave’. De inwerkingtreding van de door de gemeenteraad vastgestelde verordening volgt in beginsel op de achtste dag na de bekendmaking van het besluit, tenzij een ander tijdstip voor inwerkingtreding is aangewezen (artikel 143 Gemeentewet). In de modelverordening is voor dit laatste gekozen, door uit te gaan van 1 januari 1997 als datum van inwerkingtreding.
Of er een inspraakprocedure voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, hangt af van hetgeen de gemeentelijke inspraakverordening daarover bepaalt. In zijn algemeenheid zal er geen inspraakprocedure gelden, omdat verordeningen meestal niet onder de werking van de inspraakverordeningen vallen.
Van preventief toezicht (goedkeuring) door gedeputeerde staten is in het geval van de huisvestingsverordening geen sprake. De huisvestingsverordening valt niet onder de categorie besluiten waarvoor die vorm van toezicht geldt. Van repressief toezicht (vernietiging bij koninklijk besluit) kan theoretisch sprake zijn. Artikel 265 van de Gemeentewet bepaalt dat alle besluiten van het gemeentebestuur vernietigd kunnen worden voor zover zij in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. Aan de burgemeester is opgedragen om, door tussenkomst van gedeputeerde staten, melding te maken van dergelijke besluiten bij de kroon. Ter bescherming van de autonomie van gemeenten wordt uiterst terughoudend met het repressieve toezicht omgegaan. De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen. Een modelverordening voor dat overleg is in dit handboek onder B1 opgenomen.
Artikel XIX van de Decentralisatiewet onderwijshuisvesting geeft twee bepalingen omtrent de huisvestingsverordening. De eerste heeft betrekking op de regeling die vastgesteld moet worden voor de afhandeling van aanvragen die nog bij de minister van OCenW zijn ingediend. Deze regeling moet vóór 1 januari 1997 worden vastgesteld. Hiervoor geldt niet dat overleg moet zijn gevoerd met vertegenwoordigers van alle scholen die niet door de gemeente in stand worden gehouden. In de regeling op basis van artikel XIX is in de modelverordening voorzien door een aantal overgangsbepalingen in hoofdstuk 8. Lid 2 van artikel XIX bepaalt dat de gemeentelijke huisvestingsverordening ten minste wordt vastgesteld acht weken voordat aanvragen voor het programma kunnen worden ingediend. Uitgaande van de indieningsdatum van 1 februari in de modelverordening, moet de gemeentelijke huisvestingsverordening dus vóór 7 december 1996 worden vastgesteld. De vaststelling van de overgangsbepalingen en de eigenlijke verordening kan op hetzelfde tijdstip plaatsvinden wanneer dit tijdstip ligt voor 7 december 1996. De inwerkingtreding van de verordening kan vervolgens met ingang van 1 januari 1997 plaatsvinden.
De WPO, de WEC en de WVO verklaren wat de rechtsbescherming betreft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Tegen de vaststelling van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk; de Awb sluit dat op dit moment uit. Per 1 januari 1999 wordt dat mogelijk anders. Het is namelijk de bedoeling dat artikel 8:2 Awb, dat onder andere de algemeen verbindende voorschriften uitsluit van bezwaar en beroep, op die datum komt te vervallen.
De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling in de modelverordening gekregen. In diverse bepalingen zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen besluiten moet worden genomen, er wordt voldaan aan de hoorplicht door middel van het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling van het programma en er zijn bepalingen opgenomen omtrent motivering en bekendmaking van besluiten.
Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de gemeente een besluit op grond van de verordening heeft genomen, wordt in de modelverordening zelf niets bepaald; hier gelden onverkort de bepalingen van de Awb. Dit betekent dat een besluit van de gemeente, genomen op grond van de verordening, openstaat voor bezwaar en daarna voor beroep. In het besluit geeft de gemeente aan dat binnen zes weken na bekendmaking bezwaar kan worden gemaakt, ofwel bij de raad, ofwel bij burgemeester en wethouders (afhankelijk van het orgaan dat het besluit genomen heeft). Tevens wordt aangegeven dat binnen zes weken na bekendmaking een voorlopige voorziening bij de president van de arrondissementsrechtbank kan worden gevraagd. Dit recht ontstaat tegelijkertijd met het recht om bezwaar te maken.
Indien de heroverweging op grond van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden, en deze leidt niet tot een gewijzigd besluit, dan moet in de mededeling daarvan aan degene die bezwaar heeft gemaakt worden aangegeven dat binnen zes weken na ontvangst van die mededeling beroep kan worden aangetekend bij de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank. Van de uitspraak van de rechtbank kan in hoger beroep worden gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft de introductie van een advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Indien een schoolbestuur van mening is dat het voorgenomen besluit van de gemeente ten aanzien van de verordening of het huisvestingsprogramma in strijd is met de vrijheid van richting of inrichting, kan daarover advies worden gevraagd. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.
Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 2.2.5 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden. De modelverordening is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig recht gedaan worden aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument, dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar nodig, regelmatig aangepast wordt. Naast de modelverordening zal de VNG gemeenten ook andere handreikingen bieden om het huisvestingsbeleid gestalte te geven. Hierbij kan gedacht worden aan een handreiking omtrent doordecentralisatie en het efficiënt omgaan met bestaande en nieuwe gebouwen.
2.3 Artikel gewijze toelichting
In de tekst van de verordening zijn passages cursief weergegeven. Deze passages betreffen:
• termijnen die worden gehanteerd (bijvoorbeeld artikel 6);
• de aanduiding van onderwijssoorten (bijvoorbeeld artikel 1 onder d);
• bepalingen die een keuzemogelijkheid bieden (bijvoorbeeld artikel 4, derde lid);
• bepalingen die niet voortvloeien uit een wettelijke verplichting (bijvoorbeeld artikel 3 in samenhang met hoofdstuk 4).
• Bij de vaststelling van de verordening kan worden uitgegaan van andere termijnen, kunnen alleen die passages worden opgenomen die gezien de aanwezigheid van onderwijssoorten in de gemeente relevant zijn en kan een keuze worden gemaakt voor een geboden mogelijkheid.
De verordening behoeft alleen maar bepalingen te bevatten over de onderwijsvoorzieningen die zich op het grondgebied van de gemeente bevinden. Zo kan bijvoorbeeld een gemeente met alleen maar basisonderwijs volstaan met een verwijzing naar de WPO. Materieel betekent dit dat deze gemeente - afgezien van de bepalingen en mogelijke bijlagen waarvoor het onderscheid naar onderwijssoort niet relevant is - met minder bepalingen/bijlagen kan volstaan dan een gemeente die beschikt over voorzieningen voor zowel basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs als voortgezet onderwijs. Indachtig het ’ladenkast-principe’ kunnen uit de tekst van de modelverordening en bijlagen passages worden geschrapt wanneer in een gemeente een van de genoemde onderwijssoorten niet aanwezig is. Wanneer deze situatie in de loop der tijd wijzigt, kan een gemeente de verordening alsnog aanpassen (uitbreiden, maar eventueel ook inkorten bij het verdwijnen van een onderwijssoort). In tijd bezien behoeft dit geen probleem te zijn, omdat dergelijke veranderingen in het voorzieningenpatroon zich niet van de ene op andere dag voltrekken.
De hiervoor geschetste benadering kan in juridische zin worden gebaseerd op de wettelijke bepaling dat ’de verordening zodanig wordt vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van de scholen in de gemeente stelt’. Met andere woorden: wanneer er geen scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief nevenvestigingen/dislocaties) in de gemeente aanwezig zijn, dan is er ook geen sprake van de (juridische) noodzaak om te voldoen aan de redelijke eisen van de onderwijshuisvesting van de ’niet-aanwezige scholen’.
Delegatie raad aan burgemeester en wethouders
Tekst weggelaten tekst strookt niet met wet dualisering.
Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordening
Het wettelijk voorgeschreven ’op overeenstemming gericht’ overleg tussen de gemeente en de schoolbesturen dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, is van groot belang met het oog op het streven om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de onderwijssector. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald. Het op overeenstemming gericht overleg dient te worden gevoerd aan de hand van een door de gemeenteraad vastgestelde procedure. Met de modelverordening ’procedure overleg huisvesting onderwijs’ (zie onder B1/1.1) kan hierin worden voorzien.
Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score. De score wordt als volgt bepaald:
• Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit. Bij
aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor
8 groepen. De 55%-score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer
van 140 m² wordt uitgebreid tot 252 m²;
• Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouw technische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;
• Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing.
Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.