Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening Waterhuishouding Overijssel 2002 |
Citeertitel | Verordening Waterhuishouding Overijssel 2002 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
De artikelen 25, 26 en 36 van de Verordening waterhuishouding Overijssel 1991 ter zake van de aanwijzing van meldings-, registratie- of vergunningsplichtige gevallen krachtens de artikelen 13, 14 of 24 van de wet blijven van kracht tot het tijdstip waarop met betrekking tot de in die bepalingen genoemde gevallen voorschriften van de beheerder als bedoeld in de artikelen 6:1 en 6:2 van deze verordening van kracht worden.
Op procedures aangevangen vóór de inwerkingtreding van deze verordening blijft het op dat tijdstip geldende recht van toepassing.
De Verordening waterhuishouding Overijssel 1991 wordt ingetrokken.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-05-2003 | 31-08-2009 | artikel 2.5 | 22-04-2003 Provinciaal Blad 2003-39 | - | |
22-04-2003 | 20-05-2003 | nieuwe regeling | - |
In het Waterhuishoudingsplan 2000+ (WHP 2000+) is aangegeven dat de Verordening waterhuishouding aan herziening toe is. De voorgestelde wijzigingen hebben tot doel a: de procedure tot voorbereiding, herziening en uitwerking van het waterhuishoudingsplan aan te passen aan de huidige bestuurlijke verhoudingen tussen provincie en waterschappen en b: het wettelijk instrumentarium van de waterschappen ondersteunend te laten zijn bij de uitvoering van haar taken. Belangrijke instrumenten voor de waterschappen zijn het beheersplan, het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR), het peilbesluit en de mogelijkheid om zelf regels te stellen ten aanzien van vergunningsplicht voor lozingen op en onttrekkingen aan het oppervlaktewater.
De wijzigingen zijn dusdanig dat wordt voorgesteld een geheel nieuwe verordening vast te stellen onder gelijktijdige intrekking van de vigerende verordening uit 1991.
Op 1 januari 2000 zijn in de provincies Groningen, Drenthe en Overijssel vier interprovinciale
all-in waterschappen ontstaan. De relevante provinciale regelgeving dient daarom afgestemd te worden. Bovendien is de vigerende verordening op een groot aantal punten aan actualisering toe.
Met name in de onderdelen over:
- het tot stand komen van het provinciaal waterhuishoudingsplan;
- het beheersplan van het waterschap;
- de nieuwe regeling over het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR);
- de overdracht van het aantal bevoegdheden tot regelgeving,
zijn belangrijke wijzigingen nodig om de uitvoering van het WHP 2000+ vanuit de regelgeving goed te ondersteunen.
De provincies Overijssel, Drenthe en Groningen hebben deze verordening gezamenlijk voorbereid. Samen is de tekst van de verordening voorbereid en met de betrokken waterschappen besproken.
De uniformering leidt op een aantal punten tot algemener geformuleerde bepalingen. Dit past goed bij de veranderde verhouding tussen waterschap en provincie en biedt zo nodig ruimte tot maatwerk binnen de verschillende provincies. In Groningen en Overijssel zal de nieuwe verordening nog in 2002 door Provinciale Staten worden behandeld. De provincie Drenthe is voornemens om een omgevingsverordening vast te stellen. De nieuwe verordening op grond van de Wet op de waterhuishouding zal hier onderdeel van gaan uitmaken. Behandeling in Drenthe wordt daarom niet eerder dan medio 2003 verwacht.
De Europese en nationale ontwikkelingen in het waterbeleid en in de regelgeving van dit moment zijn zodanig dat, ook na vaststelling van deze verordening, op termijn nieuwe wijzigingen noodzakelijk zijn. Deze verordening is dan ook modulair opgezet. Nieuwe onderdelen kunnen in een later stadium eenvoudig worden ingevoegd.
3.1. Totstandkoming provinciaal waterhuishoudingsplan
De gedetailleerde voorbereidingsprocedure voor het waterhuishoudingsplan, zoals die nu is vastgelegd in de verordening, is bij de voorbereiding van het WHP 2000+ als zeer omslachtig en bureaucratisch ervaren. In overleg en met instemming van alle betrokken partijen is die procedure voor het WHP 2000+ al in 1999 vervangen door een structuur die meer aansluit bij de bestuurlijke verhoudingen zoals die door partijen werd en wordt ervaren. Deze ervaringen zijn aanleiding om hoofdstuk 2, waarin de regels voor de totstandkoming van het provinciaal waterhuishoudingsplan zijn neergelegd, vergaand te wijzigen. De huidige regeling wordt vervangen door een globalere omschrijving met een beperkt aantal nieuwe bepalingen. Gedeputeerde Staten worden daarin verplicht tot het opstellen van een plan van aanpak. Daarin wordt onder meer de projectorganisatie voor de voorbereiding van een nieuw provinciaal waterhuishoudingsplan vastgelegd. Daarbij staat flexibiliteit centraal, zodat alle (mogelijk) belanghebbenden kunnen worden betrokken bij het planproces.
De inspraakprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en blijft van toepassing op de totstandkoming van het WHP.
3.2. Het grondwaterbeheersplan
In de vigerende verordening is nog een regeling voor het grondwaterbeheersplan opgenomen.
Nu het grondwaterbeheersplan onderdeel is geworden van het WHP 2000+ bestaat er geen noodzaak meer om hiervoor een aparte regeling in de verordening op te nemen. In de toekomst zal het grondwaterbeheersplan onderdeel blijven uitmaken van het waterhuishoudingsplan.
Het provinciaal waterhuishoudingsplan biedt de mogelijkheid tot uitwerking. Deze verordening regelt hoe een uitwerking dient plaats te vinden. Voor afwijking van het in het provinciaal waterhuishoudingsplan neergelegde beleid is geen regeling opgenomen. Daarvoor geldt dezelfde procedure als voor de totstandkoming/herziening van het provinciaal waterhuishoudingsplan.
3.4. Het beheersplan van het waterschap
De eisen die aan de inhoud van het beheersplan worden gesteld zijn herzien. De nieuwe verordening noemt zes elementen die het beheersplan ten minste moet bevatten. Een aantal elementen wordt niet meer genoemd, omdat deze onontbeerlijke randvoorwaarden zijn voor de taakuitoefening door het waterschap (het zijn onder meer de bepalingen over het meetplan en dimensioneringsgrondslagen). Het opnemen in de verordening heeft kortom geen toegevoegde waarde.
Het beheersplan dient binnen één jaar na vaststellen of herziening van het waterhuishoudingsplan te worden vastgesteld danwel herzien. Er is geen bepaling inzake de geldigheid opgenomen. De looptijd is en blijft nu afgestemd op de termijnen die genoemd worden in de Wet op de waterhuishouding. Deze termijnen zullen naar verwachting van 4 naar 6 jaar gaan als gevolg van de doorvertaling van de kaderrichtlijn water in de bepalingen van de Wet op de waterhuishouding. Door de voorgestelde redactie wordt voorkomen dat in de toekomst de bepalingen in de provinciale verordening moeten worden aangepast aan de wet.
3.5. Het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR)
Nieuw in de verordening is een regeling voor het vaststellen van het GGOR. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. Via de Vierde Nota Waterhuishouding heeft het Rijk de provincies gevraagd om in 2002 een GGOR vast te stellen. Dit komt voort uit de aanpak van de verdroging van landbouw en natuur. Via het GGOR wordt vastgelegd welk waterbeheer in dagelijkse omstandigheden in een bepaald gebied gewenst is en welke voorwaarden vanuit het watersysteem richting gebruikers van de ruimte gelden.
Het GGOR geeft richting aan herstelmaatregelen om de waterhuishoudkundige situatie voor dagelijkse omstandigheden op orde te brengen. Het GGOR vormt tegelijkertijd een toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen. In het traject van het GGOR komen ook knelpunten naar voren tussen verschillende vormen van grondgebruik en de mogelijkheden van het watersysteem.
a. De provincies geven, rekening houdend met de huidige inzichten in het watersysteem, aan waar welk type grondgebruik moet worden ondersteund vanuit het waterbeheer.
Zo ontstaat als het ware een beleidsmatig kader voor het gewenste grond- en oppervlaktewater regime.
Het beleidsmatig kader is een nadere uitwerking van het provinciale omgevingsbeleid en bestaat uit een kaart met daarop een aanduiding voor het te voeren waterbeheer, c.q. de geschiktheid voor een bepaald type grondgebruik (schaalniveau is 1:50.000 à 1:100.000). Daarbij wordt onderscheid gemaakt in bebouwing, enkele vormen/klassen natuur en enkele vormen/klassen van landbouw.
De uitspraak ‘in veenweidegebied is het waterbeheer gericht op graslandgebruik’ is een voorbeeld van het detailniveau.
Het beleidsmatig kader wordt vastgesteld in het WB21 traject/reconstructietraject door
b. De waterschappen gaan aan de slag met dit kader en operationaliseren deze in een GGOR.
Het GGOR vormt onderdeel van het waterbeheersplan, tezamen met het bijbehorend pakket aan maatregelen om het GGOR te bereiken. Vervolgens worden deze maatregelen uitgevoerd en het te voeren waterbeheer wordt vastgelegd in waterbesluiten/peilbesluiten.
c. Indien blijkt dat binnen het door de provincies vastgestelde kader geen passende GGOR kan worden gevonden/gerealiseerd (vanwege meer inzicht), dan komt dat terug bij de provincie, waarbij de waterschappen een advies geven van hoe het wel zou kunnen. Provincie maakt dan een keus door het kader aan te passen, of genoegen te nemen met een mindere doelrealisatie. Vervolgens komt dit weer terug bij de waterschappen die verder volgens B te werk gaan.
In de figuur in de artikelsgewijze toelichting is vorenstaande schematisch weergegeven.
De provincies Groningen, Drenthe en Overijssel hebben besloten om met de inliggende waterschappen te werken in het GGOR-traject. Gezamenlijk zullen afspraken worden gemaakt over een methodiek waarlangs het GGOR wordt bepaald en over het GGOR-traject zelf. Het aflopen van het GGOR-traject vergt vele jaren.
In de huidige functietoekenning in de provinciale omgevingsplannen kunnen nog knelpunten zitten ten aanzien van verschillend gewenst waterbeheer in een gebied. Zolang deze knelpunten niet inzichtelijk zijn gemaakt en daarover geen beslissing is genomen, kan van het waterschap niet verlangd worden dat zij een GGOR daarvoor kunnen vastleggen. Via de trajecten Waterbeleid 21e eeuw (WB21) en reconstructie ontstaat inzicht in de knelpunten en kunnen daarvoor keuzen worden gemaakt.
Met de regeling voor peilbesluiten wordt gestreefd naar systematisch peilbeheer, gebaseerd op het GGOR. Met 'moderne' peilbesluiten kan eenvoudig een beheersstrategie worden vastgelegd. Peilbesluiten verplichten waterschappen tot het maken van goed onderbouwde afwegingen op detailniveau. Daarmee vormen zij een goed tegenwicht voor het globaler wordende beheersplan. Bovendien bieden zij de burger rechtszekerheid, omdat het waterschap een inspanningsverplichting op zich neemt door het vaststellen van peilbesluiten.
De nieuwe regeling geeft aan dat de waterbeheerders voor hun gehele beheersgebied peilbesluiten kunnen opstellen. Alleen voor de gebieden die zijn opgenomen op de kaart in bijlage I-2 bij het voorstel is dit verplicht. Op deze kaart staan de gebieden waar het mogelijk is door middel van wateraanvoer het oppervlaktewaterpeil te regelen. Dit criterium is ook bij de aangewezen gebieden onder de vigerende verordening gehanteerd. Bij een peilbesluit staat de afweging van aspecten als de veerkracht van het watersysteem, de versterking van de waterconservering, een andere drooglegging, een aanpassing van de inrichting en de wijze van onderhoud etcetera centraal.
Het peilbeheer van het oppervlaktewater is een instrument voor het bereiken van het GGOR en daarmee voor de realisatie van ruimtelijke bestemmingen en functies. Het beheersplan en het daar deel van uitmakende GGOR vormen het kader voor het peilbesluit. Dat betekent dat de verordening niet langer aangeeft aan welke criteria een peilbesluit moet voldoen.
Voorgesteld wordt om in de reglementen van de waterschappen te bepalen dat alle peilbesluiten aan goedkeuring door Gedeputeerde Staten zijn onderworpen. Gedeputeerde Staten dienen de peilbesluiten marginaal te toetsen. De toetsing richt zich onder meer op de gevolgde procedure, de in beschouwing genomen aspecten en de afweging van belangen.
Op het eerste gezicht lijkt het goedkeuringsvereiste niet te passen in de tegenwoordige verhoudingen tussen waterschap en provincie. Voor deze aanpak is echter gekozen, omdat artikel 153, eerste lid van de Waterschapswet bepaalt dat voor alle niet aan goedkeuring onderworpen (peil)besluiten Gedeputeerde Staten administratief beroepsinstantie is. Dit betekent dat Gedeputeerde Staten, indien administratief beroep wordt ingesteld, het peilbesluit volledig zouden moeten heroverwegen. Daarbij moet zowel worden geoordeeld over de rechtmatigheid als over de doelmatigheid. Dit is niet alleen ongewenst vanuit het oogpunt van de hedendaagse verhouding tussen provincie en waterschap, maar ook omdat met deze benadering de bestuurslast vele malen groter is dan die verbonden aan de goedkeuringsprocedure. De noodzakelijke tekstuele wijzigingen in de reglementen van de betrokken waterschappen zullen tezamen met enkele andere wijzigingen in een apart voorstel aan uw Staten worden aangeboden.
Hoofdstuk 5 is gereserveerd voor het aanwijzen van de gevallen waarin een waterakkoord moet worden gesloten tussen meerdere waterbeheerders. Binnen Overijssel is in het WHP aangegeven dat voor één situatie een waterakkoord van belang wordt geacht. In het WHP is gesteld dat er nog steeds belang wordt gehecht aan het opstellen van een akkoord tussen de Waterschappen Regge en Dinkel en Rijn en IJssel voor de af- en aanvoer van de Buursebeek naar de Molenbeek.
Door uw Staten wordt in het WHP nadrukkelijk aangedrongen op het sluiten van dit akkoord.
Voor de afstemming van de belangen bij het beheer van de Overijsselsche Vecht sluiten Rijkswaterstaat, de Waterschappen Velt en Vecht, Regge en Dinkel, Groot Salland en Reest en Wieden, en de provincies Drenthe en Overijssel een waterakkoord. Dit op grond van artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Waterhuishouding Stb. 1990, 320.
3.8. Delegatie van de bevoegdheid tot regeling van vergunnings-, meldings- en metingsplichtige gevallen
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft een wijziging van de Wet op de waterhuishouding in voorbereiding (Tweede Kamer stukken nr. 28475). Deze houdt in dat de primaire aanwijzingsbevoegdheid voor meldings-, registratie- en vergunningsplichtige gevallen voor het onttrekken van water uit en lozen op het oppervlaktewater wordt overgedragen aan de waterbeheerder. Daarnaast zal door deze wetswijziging de mogelijkheid voor de waterschappen ontstaan om algemene regels te stellen voor de kleinere lozingen en onttrekkingen aan het oppervlaktewater. Het gaat hier om lozingen of onttrekkingen die individueel nauwelijks effect hebben, maar cumulatief wel. Het voorstel is op 13 juli 2002 aan de Tweede Kamer toegezonden. Tot nu toe ligt deze aanwijzingsbevoegdheid bij Provinciale Staten. De wetswijziging resulteert erin dat de verordeningsbepalingen in verband met de aanwijzingsbevoegdheden van rechtswege zullen vervallen zodra de waterschappen zelf een regeling vaststellen. Wij stellen voor om, op grond van artikel 107 van de Provinciewet, via de verordening deze aanwijzingsbevoegdheid nu al te delegeren aan de waterschappen. De algemene besturen van de waterschappen hebben ingestemd met het voorstel tot delegatie van deze bevoegdheden. Door middel van de overgangsregeling (hoofdstuk 9) wordt bereikt dat de huidige normen voor meldings-, registratie- en vergunningsplichtige gevallen zoals vastgelegd in de Verordening waterhuishouding 1991 van kracht blijven tot het moment dat de waterschappen bij eigen verordening hierin hebben voorzien. De waterschappen hebben dan ook de bevoegdheid om gevallen aan te wijzen waarvoor een vergunningsplicht voor aanleg en gebruik van drainage gaat gelden.
Daarnaast is in de wetswijziging opgenomen dat het administratief beroep op Gedeputeerde Staten inzake vergunningen komt te vervallen. Hierdoor wordt de bezwaar-/beroepsprocedure op grond van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Inwerkingtreding van deze wetswijziging wordt begin 2003 verwacht.
3.9. Rol van de commissie voor de Fysieke Leefomgeving
Wij stellen u voor om de rol van de Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving te concentreren op de voorbereiding, herziening, wijziging en uitwerking van beleid. De verplichte adviesvraag voor bijvoorbeeld goedkeuring van beheersplannen kan naar ons oordeel vervallen. Belangrijkste overweging hierbij is dat de toetsing door ons college bij een goedkeuringsbesluit per definitie een marginale is. Goedkeuring kan alleen worden onthouden bij strijd met het recht of strijd met het algemeen belang. Gelet op de aard van deze toetsing zijn wij van oordeel dat een verplichte rol van de commissie in deze zeer beperkt is. Om deze reden stellen wij dan ook voor deze verplichting te laten vervallen.
3.10. Reacties van de bestuurlijke partners
De reacties van de waterschappen, het waterleidingbedrijf en Rijkswaterstaat zijn opgenomen in bijlage II-1. De reacties zijn door ons voorzien van commentaar. Daar waar de suggesties zijn overgenomen is dit aangegeven.
3.11. Reacties uit het bestuurlijk waterplatform
In het bestuurlijk waterplatform is uitgebreid gesproken over het tot stand komen van het GGOR.
Het voorstel zoals dat is verwoord onder het kopje GGOR wordt ondersteund door de betrokken bestuurlijke partners.
Hoofdstuk 2 Het provinciaal waterhuishoudingsplan
Artikel 2:4 Vaststelling en toezending aan ministers
Onverminderd de artikelen 3:40 en 3:43 van de Algemene wet bestuursrecht zenden
Gedeputeerde Staten zo spoedig mogelijk na vaststelling een exemplaar van het vastgestelde provinciaal waterhuishoudingsplan aan de ministers van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Artikel 2:5 Uitwerking van het provinciaal waterhuishoudingsplan
Over het ontwerpbesluit tot uitwerking van het provinciaal waterhuishoudingsplan voeren Gedeputeerde Staten overleg met de betrokken beheerders en gemeenten, aangrenzende provincies, het waterleidingbedrijf, overige instanties en bevoegde Duitse autoriteiten die geacht worden belang te hebben bij deze uitwerking.
Zo spoedig mogelijk na vaststelling van de uitwerking brengen Gedeputeerde Staten hiervan de in lid 3 vermelde beheerders, gemeenten, het waterleidingbedrijf, overige instanties en bevoegde Duitse autoriteiten voorzover autoriteiten die geacht worden belang te hebben bij deze uitwerking en de in artikel 2:4 lid 1 genoemde ministers op de hoogte.
Hoofdstuk 3 Het beheersplan van het waterschap
Artikel 3:2 Het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR)
Het GGOR komt als volgt tot stand:
de beheerder stelt het GGOR vast na gemeenschappelijk overleg met Gedeputeerde Staten, de betrokken gemeenten, het waterleidingbedrijf en andere betrokken instanties mits het in overeenstemming is met het door Provinciale Staten in het provinciale waterhuishoudingsplan en/of streekplan neergelegde beleid;
voor die situaties waarvoor de beheerder geen GGOR kan vaststellen wegens strijdigheid met het door Provinciale Staten in het provinciale waterhuishoudingsplan en/of streekplan neergelegde beleid doet zij een voorstel aan Gedeputeerde Staten over de wijze waarop deze strijdigheid kan worden opgeheven;
Artikel 3:3 Voorbereiding van het beheersplan
De beheerder voert overleg met de aangrenzende beheerders, de geheel of gedeeltelijk inliggende gemeenten, Gedeputeerde Staten, het waterleidingbedrijf en overige instanties en voorzover betrokken de bevoegde Duitse autoriteiten over de inhoud en totstandkoming van het beheersplan en legt de afspraken vast.
Op de voorbereiding van het beheersplan en het GGOR is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 3:5 Evaluatie van het beheersplan
De beheerder rapporteert ten minste eenmaal per twee jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van het geldende beheersplan en de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt.
Artikel 4:2 Voorbereiding in overleg
Indien een peilbesluit betrekking heeft op een waterstaatkundige eenheid die grensvormend of grensoverschrijdend is ten opzichte van het beheersgebied van andere beheerders van oppervlaktewateren, het grondgebied van aangrenzende provincies of het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, houdt de beheerder rekening met hun belangen.
De beheerder stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 13 weken na afloop van de termijn van ter inzage legging van het ontwerp-peilbesluit, het peilbesluit vast. De beheerder kan deze termijn eenmalig met 13 weken verlengen.
Hoofdstuk 6 Vergunnings-, registratie, meld- en meetplicht
Artikel 6:1 Vergunning voor lozing en onttrekking
De beheerder wijst bij verordening de vergunningsplichtige gevallen aan voor het lozen of onttrekken van oppervlaktewater als bedoeld in artikel 24, eerste lid van de wet. Bij de aanwijzing wordt rekening gehouden met het beheersplan.
De beheerder wijst bij verordening de meldingsplichtige en meetplichtige gevallen aan als bedoeld in artikel 12, eerste lid van de wet en stelt nadere regels over de frequentie en wijze van melding vast.
Bij de aanwijzing wordt rekening gehouden met het beheersplan.
Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen
De artikelen 25, 26 en 36 van de Verordening waterhuishouding Overijssel 1991 ter zake van de aanwijzing van meldings-, registratie- of vergunningsplichtige gevallen krachtens de
artikelen 13, 14 of 24 van de wet blijven van kracht tot het tijdstip waarop met betrekking tot de in die bepalingen genoemde gevallen voorschriften van de beheerder als bedoeld in de artikelen 6:1 en 6:2 van deze verordening van kracht worden.
[Toelichting: Alle bevoegdheden voortvloeiend uit deze verordening worden overeenkomstig artikel 77 van de Waterschapswet aan het algemeen bestuur van een waterschap toegedeeld tenzij de wet of de Waterschapswet hierin reeds heeft voorzien. Binnen de grenzen van de Provinciewet, de Waterschapswet en de waterschapsreglementen bepaalt het waterschap zelf de verdeling van taken en bevoegdheden tussen het algemeen en dagelijks bestuur.]
[Toelichting: In artikel 7 van de wet is reeds aangegeven dat Provinciale Staten een provinciaal plan vaststellen, waarin de hoofdlijnen van het te voeren provinciaal waterhuishoudkundig beleid zijn aangegeven. Daarbij dienen Provinciale Staten rekening te houden met de geldende Nota Waterhuishouding van het Rijk. De hoofdlijnen van het provinciaal plan omvatten de belangrijkste functies van de regionale waterhuishoudkundige systemen, een aanduiding van de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van deze regionale waterhuishoudkundige systemen. Tevens hebben Provinciale Staten de opdracht termijnen vast te leggen die daarbij worden nagestreefd. Verder omvat het plan, in overeenstemming met de wet, een uiteenzetting over het te voeren grondwaterbeheer. Het plan moet worden voorzien van een overzicht van de te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid. In het plan geven Provinciale Staten aan in hoeverre de hoofdlijnen zijn afgestemd op dan wel leiden tot aanpassing van het provinciale milieubeleid, het provinciale ruimtelijk beleid of het provinciale verkeers- en vervoerbeleid. ]
[Toelichting: Met dit artikel wordt voldaan aan de uitwerking van de in artikel 8, eerste lid van de Wet op de waterhuishouding voorgeschreven overlegverplichting.
Het overleg aan de hand van een plan van aanpak is nieuw als formeel instrument (in een regeling opgenomen onderdeel van een procedure). Een plan van aanpak vergroot de inzichtelijkheid van het proces en de actieve deelname van betrokkenen en belanghebbenden. Het plan van aanpak bevat ten minste de wijze waarop over het voorontwerp overleg wordt gevoerd met de waterbeheerders, Gedeputeerde Staten van aangrenzende provincies, besturen van gemeenten en overige betrokken instanties. Ook gaat het in op de vraag hoe de actieve betrokkenheid en raadpleging van belanghebbenden wordt gestimuleerd en de wijze waarop de inspraak vorm krijgt. Verder dient het een tijdschema en werkprogramma te bevatten van de totstandkoming van het provinciaal waterhuishoudingsplan tot en met het moment van inwerkingtreding. ]
[Toelichting: De afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht regelt de wijze waarop besluiten tot stand dienen te komen. Aan de orde komen de wijze van bekendmaking, de termijn van ter inzage legging, de hoorzitting en het kunnen indienen van zienswijzen. In het tweede lid wordt de termijn voor ter inzage legging gesteld op acht weken. ]
[Toelichting: Artikel 2:5 regelt de totstandkoming van planuitwerkingen op het gebied van de waterhuishouding.
De uitwerkingsbevoegdheid ligt bij Gedeputeerde Staten. Het provinciaal waterhuishoudingsplan geeft aan dat Provinciale Staten bevoegd zijn tot wijziging van de hoofdlijnen van beleid, de streefbeelden en de functies. ]
[Toelichting: Het beheersplan bevat, op de schaal van het waterschap, een uitwerking van de hoofdlijnen van het in het provinciaal omgevingsplan neergelegde waterhuishoudkundig beleid. Dat betekent onder meer dat wordt ingegaan op de toestand van het watersysteem, de waterkwantiteits- en kwaliteitsdoelstellingen, de maatregelen en de geraamde kosten. ]
[Toelichting: GGOR is een eindsituatie waar naar toegewerkt wordt via een aantal stappen. De functietoekenning op provinciaal niveau gebeurt op basis van inzicht in het watersysteem op regionaal niveau. Voor de waterbeheerder is de functietoekenning veelal te globaal en is een nadere detaillering nodig. Naast het begrip GGOR (G van gewenst) wordt ook gesproken over OGOR (O van optimaal) en AGOR (A van actueel).
Op standplaatsniveau kunnen voor de verschillende functies de meest ideale waterhuishoudkundige omstandigheden worden bepaald - de OGOR. Daarbij wordt geen rekening gehouden met omringende functies (belangenafweging) en mogelijkheden van het watersysteem. Dit geeft theoretische regimes, waarbij de functie maximaal vanuit het water wordt bediend. Ten behoeve van de vergelijking is inzicht nodig in de actuele situatie (AGOR) en het effect van mogelijke maatregelen in het geval het AGOR afwijkt van het OGOR. Bij het beoordelen of de afwijking van de OGOR al of niet acceptabel is, is sprake van een afweging van belangen. Dit vraagt om een bestuurlijke/beleidsmatige uitspraak, waarbij in het ene gebied een bepaalde afwijking wel acceptabel is en in het andere gebied niet. Het resultaat van de afweging is het GGOR. De waterschappen overleggen met alle betrokken partijen. Dit zijn onder meer de gemeenten, het waterleidingbedrijf, belangenorganisaties en eigenaren. Het resultaat is een GGOR voor (een deel van) het waterschapsgebied. Deze gaat na goedkeuring door Gedeputeerde Staten deel uitmaken van het beheersplan. Het GGOR doorloopt kortom dezelfde vaststellingsprocedure als het beheersplan. Wanneer voor de vastgestelde functies een passend GGOR technisch onmogelijk is of blijkt dat strijdigheid ontstaat met naastgelegen functies dan zullen Provinciale Staten een in het provinciaal waterhuishoudingsplan neergelegde functie moeten herzien of genoegen moeten nemen met een mindere doelrealisatie.
[Toelichting: De waterschappen geven aan hoe zij zullen overleggen over het voorontwerp beheersplan. Dit overleg wordt onder meer gevoerd met Gedeputeerde Staten, de colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten, het waterleidingbedrijf en overige betrokken instanties. Verder dient de actieve betrokkenheid en raadpleging van belanghebbenden te worden gestimuleerd. ]
[Toelichting: Om zelf ook verantwoording te kunnen afleggen over de voortgang van de uitvoering van het provinciaal waterhuishoudingsplan en het realiseren van de gestelde doelen dienen Gedeputeerde Staten voldoende inzicht te hebben in de activiteiten van de belangrijkste uitvoerders van dit beleid.
Door een tweejaarlijkse voortgangsrapportage op hoofdlijnen kan inzicht worden verkregen in de voortgang. Deze voortgangsrapportage kan onder meer worden gebaseerd op en samengaan met de regionale watersysteemrapportage (RWSR).]
[Toelichting: In het algemene deel van de toelichting is al ingegaan op de achtergronden van deze bepaling. Wat betreft het derde lid is het volgende van belang: de Groninger bestuursrechter heeft bepaald dat, wanneer een peilbesluit betrekking heeft op een waterstaatkundige eenheid waarbinnen de waterstand kan variëren tussen een minimum- en een maximumpeil, uitvoeringsregels voor de handhaving van die verschillende peilen moeten worden vastgesteld. Deze regels moeten een onderdeel vormen van het peilbesluit. ]
[Toelichting: Via deze bepalingen wordt de bevoegdheid tot het aanwijzen van gevallen als bedoeld in artikel 12, eerste lid en artikel 24, eerste lid van de Wet op grond van artikel 107 van de Provinciewet overgedragen aan de beheerders. Artikelen 6:1 en 6:2 regelen de bevoegdheid van de beheerder om, bij eigen verordening, de gevallen aan te wijzen waarvoor een meldings-, registratie- en vergunningsplicht gaat gelden voor het onttrekken uit en/of lozen van water op het oppervlaktewater.
Artikel 6:3 bevat een vereenvoudigde regeling. Deze komt in de plaats van de regeling die noodzaakte tot veel losse toezendingen van vergunningen, meldingen en meetgegevens die formeel op grond van de huidige wettekst zouden moeten plaatsvinden. Het gaat vooral om het totaaloverzicht en de daaruit - voor het strategisch waterbeheer en in toezichts-/beroepszaken - belangwekkende gegevens, trends en ontwikkelingen. In de praktijk zijn de gegevens ook nu vaak al voor gezamenlijk gebruik te benutten in bijvoorbeeld een regionale watersysteemrapportage (RWSR). ]
[Toelichting: De provincie is nog formeel beheerder voor het Kanaal Almelo, De Haandrik en Het Ganzendiep.
Via deze bepaling worden Gedeputeerde Staten bevoegd om het beheersplan voor deze wateren vast te stellen, eventuele peilbesluiten vast te stellen, waterakkoorden aan te gaan en waar nodig vergunningen te verlenen. ]