Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Krimpen aan den IJssel

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Krimpen aan den IJssel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieKrimpen aan den IJssel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Krimpen aan den IJssel
CiteertitelVerordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Krimpen aan den IJssel
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerponderwijs
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is vervangen door de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Krimpen aan den IJssel 2015.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-199910-08-2016Onbekend

17-12-1998

Onbekend

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Krimpen aan den IJssel

 

 

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Tekstuitgave van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs,

inclusief de 7e wijziging van 11 november 2010

De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 10 december 1998;

gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van

de bevoegde gezagsorganen d.d. 31 oktober 1996 en de in bijlage VI geformuleerde uitgangspunten;

gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76m en artikel 217 van de

Wet op het voortgezet onderwijs;

overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting

voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende:

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs, inclusief de 7e wijziging van 11

november 2010.

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs

en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare

of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is

in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school: school voor basisonderwijs en school voor voortgezet onderwijs;

  • d.

    - school voor basisonderwijs:

een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair

onderwijs;

-school voor

voortgezet onderwijs:

school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk

onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen

voortgezet onderwijs als bedoeld in deel I van de Wet op het

voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1.2 en 5 van de Wet

op het voortgezet onderwijs;

e.nevenvestiging: deel van een school voor basisonderwijs of voortgezet onderwijs

dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair

onderwijs en artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs

voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

2

f.voorzieningen: é é n van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in

artikel 2 van deze verordening;

  • g.

    programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • h.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het

programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van

deze verordening;

i.aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een

voorziening of voor vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding

van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze

verordening heeft ingediend;

j.aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om vergoeding

van de kosten van bouwvoorbereiding;

k.voor blijvend gebruik

bestemde

voorziening:

voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de

prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren

of langer noodzakelijk is;

l.voor tijdelijk gebruik

bestemde voorziening:

voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de

prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet

langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

m.permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard

van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige

huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

n.noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de

aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als

volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p.

    advies Onderwijsraad:

een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het

programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid

van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair

onderwijs en artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

q.verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde

onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke

of recreatieve doeleinden;

r.gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair

onderwijs en artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;

s.beslissing Gedeputeerde

Staten

de beslissing van Gedeputeerde Staten in een geschil als bedoeld

in artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs

en artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet

onderwijs;

t.eigendomsoverdracht

de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet

op het primair onderwijs en artikel 76u van de Wet op het voortgezet

onderwijs;

u.college het college van burgemeester en wethouders;

3

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

    • 1.

      nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking

is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging

van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde

locatie;

  • 2.

    uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

  • 3.

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve

van de huisvesting van een school;

4.verplaatsing van één of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de

huisvesting van een school;

5.terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1. tot en

met 4. omschreven voorziening;

6.inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover

deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking

is gebracht;

7.inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van

rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

8.medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een

andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte;

b.aanpassingen aan gebouwen van een school voor basisonderwijs bestaande uit

één of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.9;

c.onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs bestaande uit een of

meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.10;

d.herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt

door eigen gebrek of eigen bederf, evenals kosten gemoeid met het voorkomen van

nog niet zichtbaar geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten,

uitvoeringsfouten of wanprestatie;

e.herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket

of leer- en hulpmiddelen en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden;

f.huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een

school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1. en 2., kan een aanvraag

worden ingediend voor een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding, indien de

begrote kosten van de voorziening een bedrag van € 226.953 te boven gaan. Hierop is het

bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

1.Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van

vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij

de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt

tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk

voorziene kosten per geval.

4

2.De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van

het bepaalde in bijlage IV, deel A en is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld

in artikel 2, onder a. 1., 2., 5., 6., 7. en 8.; dit geldt ook wanneer dit van toepassing

is op de bekostiging van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in

artikel 3.

3.De bekostiging op basis van feitelijke kosten is van toepassing op de voorzieningen

als bedoeld in artikel 2, onder a. 3 en 4 en b, c, d, e en f.

Artikel 5 Informatieverstrekking

1.Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de

uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.

  • 3.

    Bij de gegevensverstrekking wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld

formulier.

5

HOOFDSTUK 2. Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6 Indiening aanvraag

1.Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt voor 1

maart van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd

gezag ingediend bij burgemeester en wethouders. Hierbij wordt gebruik gemaakt

van een door burgemeester en wethouders en in overleg met de bevoegde

gezagsorganen vastgesteld aanvraagformulier.

2.Aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid, neem het college

niet in behandeling.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen

onvolledige aanvraag

  • 1.

    De aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve

waarvan de voorziening is bestemd;

  • d.

    welke voorziening wordt aangevraagd;

  • e.

    de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;

  • f.

    de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.

    • 2.

      In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld

van:

a.een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet

aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft

als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6 tot en met 8 en artikel 2,

onder c, d, e en f;

b.de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd,

indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a,

onderdelen 1 tot en met 4;

c.een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt, indien het een voorziening

betreft bestaande uit:

1e nieuwbouw voor de gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw;

2e onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs, of

3e herstel van een constructiefout;

Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier

“Bouwkundige opname”;

d.een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening,

indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde

in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;

e.een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag

volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding

als bedoeld in artikel 27.

6

3.Het college stelt de aanvrager vóór 15 maart schriftelijk op de hoogte van het ontbreken

van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt

tot 1 april in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien

de vereiste gegevens niet vóór 1 april zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag

niet in behandeling.

4.Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op

een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede

is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum

van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan

zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave

aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven

op de betrokken school. Indien het college het afschrift niet binnen een

week na de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk

mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het

afschrift binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te

dienen bij het college. Indien het afschrift niet binnen de termijn als bedoeld in de

vorige volzin is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel

6 en artikel 25 ingediende aanvragen en geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen

niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

  • 1.

    Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten.

  • 2.

    Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening

betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing

is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting

dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling

van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf

2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming

is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college

geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor

de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde

in paragraaf 2.3.

7

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

1.Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde

gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over

de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

2.Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 september. De bevoegde

gezagsorganen worden ten minste twee weken vóór de door het college vastgestelde

datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen

inhoud van het voorstel.

3.De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het

eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk

kenbaar maken aan burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders

stellen de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

4.Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen

naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar

gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen.

Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

5.Een bevoegd gezag of college dat advies wenst van de Onderwijsraad over het

voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie

tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens

het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk

gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad

wordt verwacht.

Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid

van richting en de vrijheid van inrichting.

6.De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid

gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies

van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren

gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld

in het vierde lid.

7.Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad.

Daarbij zorgt het college ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig

zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van

het overleg.

8.Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig

mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het

geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot

één of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma,

dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending

van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg.

In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het

advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending

van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

9.Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na

toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen.

Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag

als bedoeld in het vierde lid.

8

Paragraaf 2.3 Vaststelling bedrag, programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

1.Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de

aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in

afzonderlijke bedragen per onderwijssoort of per voorziening.

2.Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december van

het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.

Artikel 12 Inhoud programma

1.De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van

vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor

zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair

onderwijs en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van

toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het

college de regels toe met betrekking tot:

  • a.

    de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

  • b.

    de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

  • c.

    de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.

Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende

voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als

bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor

zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid,

toereikend zijn.

2.Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad

verzoeken bij de vaststelling van het programma af te mogen wijken van de

urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.

3.Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor

zover van toepassing, door het college aangegeven:

a.het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de

betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

b.het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als

bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

c.de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van

gebouwen of lokalen.

Artikel 13 Inhoud overzicht

1.Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in

artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.

2.Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven

waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

9

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht

1.De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bedrag, het programma

en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door

toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers.

Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling over de

besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.

2.De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking

ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

1.Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg

met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste

voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering

van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt

over:

a.het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en de

Wet op het voortgezet onderwijs;

  • b.

    het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;

  • c.

    een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het

beschikbaar te stellen bedrag;

d.de wijze waarop het college toepassing geeft aan de toetsing van het bouwplan

en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke

voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;

e.de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de

beschikbaar te stellen middelen;

f.de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt met als uitgangspunt dat op

opdrachten onder het Europese drempelbedrag de richtlijnen zoals vastgelegd

in het Besluit overheidsaanbestedingen van toepassing zijn.

2.De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming

heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag, dat het binnen

vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager brengt.

Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na

ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud

van het vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen overeenstemming

is bereikt.

3.Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt

het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde

lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan

nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

4.Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt,

deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk

mee aan de aanvrager.

Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening

geen aanvang zal nemen.

10

Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging;

toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden;

overlegging offertes

1.Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid is bereikt en voorafgaand

aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming

van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting

en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient

te nemen, ter goedkeuring in bij het college.

2.Binnen zes weken na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming

met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de

bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de

aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is

besloten, worden de bouwplannen en de begroting geacht te zijn goedgekeurd en

vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.

Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en

het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de

datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

3.Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de

feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en

omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend

zijn gewijzigd. Bij een naar oordeel van het college ingrijpende wijziging van de

feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

4.De goedkeuring van de bouwplannen, de goedkeuring van de begroting, de toetsing

of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en de toetsing

of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven,

als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud

van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling

aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

5.De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege

indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4,

derde lid, laatste volzin.

De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de

beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid

van overeenkomstige toepassing.

6.Nadat het college het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde

lid, laatste volzin hebben goedgekeurd, overlegt de aanvrager met inachtneming van

de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college

de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening.

Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag

dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en

over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen.

De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan

schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte

met de laagste prijsstelling bepalend.

11

Artikel 17 Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid,

over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling

van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt

dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële

verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding

1.De aanspraak op vergoeding van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager

vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma

een bouwopdracht is verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is

gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan burgemeester

en wethouders is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht

is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt

in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd.

De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of

erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding, alsmede

de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van

aankoop.

2.De aanspraak op vergoeding vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als

bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet

aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk

gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid,

bij het college heeft ingediend.

3.Het college beslist voor 15 september over het verzoek tot verlenging van de termijn.

Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke

datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

12

HOOFDSTUK 3. Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 19 Indiening aanvraag

Een aanvraag om vergoeding van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang

van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij

wordt gebruik gemaakt van een door het college in overleg met de bevoegde gezagsorganen

vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

1.De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid.

In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

a.een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de

huisvesting spoedeisend maken;

b.de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd

in het kader van een nog vast te stellen programma;

c.een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet

aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft

als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6 tot en met 8 en artikel 2

onder d, e en f;

d.een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening

betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

2.Indien naar het oordeel van het college één of meer gegevens als bedoeld in het

eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de

aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid

gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van

de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende

gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt,

besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit

Artikel 21 Tijdstip beslissing

1.Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag of binnen vier

weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.

Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager

hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

2.Indien een beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt het college

de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen

de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

13

Artikel 22 Inhoud beslissing

1.De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld

dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs,

geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs en de Wet

op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij

deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

  • a.

    de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

  • b.

    de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

  • c.

    de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

    • 2.

      De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan

wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

3.Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV,

deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het

geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde

lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een

bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst

moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan de raad

moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door

het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst

zijn gesloten.

Artikel 23 Uitvoering beslissing

Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding

is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager

over de wijze van uitvoering.

Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met

dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste

volzin, een termijn van drie weken geldt.

Artikel 24 Vervallen aanspraak vergoeding

1.Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is

verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift

daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op vergoeding.

Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst

is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige

toepassing.

2.De aanspraak op vergoeding vervalt niet, indien de overschrijding van de datum

veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn

toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum

een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging

van de termijn.

3.Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op vergoeding op totdat het college

op het verzoek heeft beslist. Indien de raad het verzoek inwilligt, noemt het college

een nieuwe datum waarop de aanspraak op vergoeding vervalt. Indien het college

het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum,

met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum

kan vallen.

14

HOOFDSTUK 4. Vergoeding kosten bouwvoorbereiding

Artikel 25 Aanvraag

1.Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op

het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in

artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag indienen bij het college voor een

vergoeding van de kosten van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding

voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

2.De aanvraag wordt gedaan voor 1 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar

waarin de vergoeding gewenst wordt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door

het college in overleg met de bevoegde gezagsorganen vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3.

    De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie

van de voorziening;

  • e.

    het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

  • f.

    een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet

aan de in bijlage II omschreven vereisten;

g.een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging

blijkt, indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw.

Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college

vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname';

h.een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de vergoeding

kosten bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in

artikel 4, derde lid, laatste volzin.

4.Bij het ontbreken van één of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het

college dit voor 15 maart schriftelijk mee aan de aanvrager en stellen hem in de gelegenheid

om voor 1 april de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde

lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag

1.Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over

de begroting, als bedoeld in het vorige artikel, is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige

toepassing.

2.Voordat het college een besluit neemt over de aanvraag voor bekostiging van

bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg

over de aanvraag vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10,

eerste lid. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid zijn daarbij van overeenkomstige

toepassing.

Artikel 27 Beschikking op aanvraag

1.Het college neemt vóór het tijdstip, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, een beslissing

op de aanvraag.

15

  • 2.

    De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding

beschikbaar zijn;

  • b.

    de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

  • c.

    er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering

voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

3.Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt in de beschikking vermeld tot welk

bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen

aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig

tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij

heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen.

Over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag worden afspraken gemaakt

tussen aanvrager en het college.

4.Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen

rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig

toekomstig programma.

Artikel 28 Vervallen aanspraak vergoeding

De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet

vóór 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin het besluit is genomen, daadwerkelijk

is gestart met de bouwvoorbereiding en niet vóór 1 oktober daaropvolgend aan

het college informatie heeft verstrekt waaruit dit blijkt.

16

HOOFDSTUK 5. Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd

voor het basisonderwijs of voortgezet onderwijs, indien:

a.er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens

het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school

een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

b.het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening

heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting

kan worden voorzien;

c.er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een

instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de

hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze;

  • d.

    er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

  • e.

    er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

  • 1.

    Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

    • a.

      wanneer het een gebouw van een school voor basisonderwijs betreft, indien

uit de vergelijking van het aantal vierkante meters brutovloeroppervlakte

zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit

van het gebouw in vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals

vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er ten minste een aantal

vierkante meters bruto-vloeroppervlakte ter grootte van de in bijlage III,

deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde

school of scholen;

b.wanneer het een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs betreft,

indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis

van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op

basis van bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters

bruto-vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van lesrooster

of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar

aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meter brutovloeroppervlakte

geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.

  • 2.

    Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

    • a.

      wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door één of meer scholen

voor basisonderwijs indien de som van het aantal klokuren gebruik dat

door het college wordt vergoed minder is dan 40 klokuren;

b.wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs,

indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting

van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis

van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende

schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;

17

c.wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt voor basisonderwijs of

voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder

a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.

Artikel 31 Nalaten vordering

1.Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het

bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik

dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen

ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

2.Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere

school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking

staande huisvestingscapaciteit.

3.Indien er zich in meer gebouwen leegstand voordoet beslist het college in overleg

met de bevoegde gezagsorganen waarbij richting en afstand in aanmerking worden

genomen.

Artikel 32 Overleg en mededeling

1.Indien het college voornemens zijn om over te gaan tot vordering van leegstand in

een lesgebouw of gymnastiekruimte, voeren zij daarover overleg met het bevoegd

gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor

de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in

artikel 10.

2.Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11,

doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag

waarvan gevorderd wordt.

Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te

kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

3.Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een

aanvraag als bedoeld in artikel 19, voeren zij daarover zo spoedig mogelijk overleg

met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor

de huisvesting is bestemd.

4.Binnen een week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk

mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd

wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het

overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

5.De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid,

bevat in ieder geval:

a.de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt

gevorderd;

b.een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd

wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal

klokuren dat gevorderd wordt;

  • c.

    een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

  • d.

    een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

  • e.

    de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

18

Artikel 33 Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding

voor het medegebruik vast. Als heit overleg niet tot overeenstemming leidt, wordt deze vergoeding

gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het

ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma’s

van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.

Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve

doeleinden

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

a.er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bedoeld

in artikel 30;

b.er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet

onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor

het onderwijs gebruiken.

Artikel 35 Overleg en mededeling

  • 1.

    Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2.

    In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

    • b.

      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het

gebouw gevestigde school;

c.welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs

aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik

ondervindt;

d.wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag vergoeding voor

het medegebruik is;

  • e.

    de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

    • 3.

      Binnen vier weken na afloop van het overleg doen burgemeester en wethouders

schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag. Indien het overleg

zoals bedoeld in het eerste lid heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder

geval die afspraken.

Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling

de beslissing van burgemeester en wethouders over de punten waarover geen

overeenstemming bestond. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft

gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling

als hier bedoeld worden afgezien.

19

Paragraaf 5.3 Verhuur

Artikel 36 Toestemming college

1.Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming

voor de verhuur aan het college.

2.Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van

de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3.

    Het college verleent geen toestemming indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent

uit de Wet op het primair onderwijs en Wet op het voortgezet onderwijs;

  • b.

    de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

    • 4.

      Incidentele verhuur vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het bevoegde gezag.

20

HOOFDSTUK 6. Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

1.Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting

van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd,

doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag

ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door Gedeputeerde

Staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke

akte.

2.Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud

aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid

van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht

plaatsvindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

3.De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college in overleg met

het bevoegd gezag.

4.Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat

overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud

alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan

aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt,

stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.

5.Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel

van het college niet nodig is.

21

HOOFDSTUK 7. Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs

Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering

gebruik

1.Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs verstrekt jaarlijks vóór 1

april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat

schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte.

Deze opgave bevat de volgende gegevens:

a.de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in een aantal

klokuren;

b.de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik

wordt gewenst;

c.de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt

gewenst.

2.De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte

als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van

artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag

het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

3.Het college stelt jaarlijks vóór 1 mei voorafgaande aan het daaropvolgende

schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast

van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs van de op het grondgebied

van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste

onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten,

waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per

gymnastiekruimte.

4.Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende

in acht:

a.de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een

gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;

b.het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden

school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende

school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;

c.het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd

in één gymnastiekruimte.

5.Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs de volgende

gegevens:

  • a.

    het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;

  • b.

    de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende

welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;

c.een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte

wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;

22

d.voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren

dat ingevolge de beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs

voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt

vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag

van de school.

Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts

op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar

is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat

voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

6.Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee weken na vaststelling

toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen voor basisonderwijs. De bevoegde

gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg over het

voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na toezending van het voorstel.

In het overleg worden de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen

in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.

7.Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt het college

vóór 15 juni volgend op de genoemde datum in het derde lid, de definitieve

inroostering vast van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het volgende

schooljaar. Indien het college daarbij afwijkt van één of meer in het overleg als

bedoeld in het zesde lid naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit gemotiveerd.

8.Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende

bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering

in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag

staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te

beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing,

een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.

23

HOOFDSTUK 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet

voorziet, beslist het college.

Artikel 40 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen

voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A, opgenomen

prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 41 Citeertitel; inwerkingtreding

1.De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting

onderwijs gemeente Krimpen aan den IJssel.

2.Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1999.

Aldus besloten door de raad der gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering

van 17 december 1998.

Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen

Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder – behoudens de financiële toets – de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

– deel A: lesgebouwen;

– deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

DEEL A Lesgebouwen

Onder verwijsafstand in dit deel wordt verstaan een afstand van 2000 meter hemelsbreed waarbij de geografische grens van de Hollandsche IJssel in acht wordt genomen.

1. School voor basisonderwijs

De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2 en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

a.het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

b1. het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

1.3 Uitbreiding

1.3.1 Uitbreiding algemeen

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

a.het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en

b1.het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

b2.het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

b3.het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

c.het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw, gelet op het gestelde bij 1.2 onder a voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

1.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding vóór 1 januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.

1.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten;

  • c.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

  • d.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties; en

  • e.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen;

  • f.

    aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen.

Ad a

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad b

De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.

Ad c

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven. Ad d

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Ad e

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven. Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

Ad f

De noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:

  • a.

    de aanpassing nog niet eerder is toegekend, en

  • b.

    bij de bouw van het gebouw geen rekening is gehouden met onderwijskundige vernieuwingen, en

  • c.

    het een permanent gebouw betreft, en

  • d.

    het om een bouwkundige aanpassing van het gebouw gaat.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten.

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:

  • -

    permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

  • -

    noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Ad a.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad b.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat ten minste 75% van de binnenkozijnen en binnendeuren, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad c.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de conditie van ten minste 75% van de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaren voor de school noodzakelijk is.

Noodzakelijk onderhoud aan een noodlokaal komt voor bekostiging in aanmerking indien:

  • a.

    het noodlokaal op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, nog ten minste vier jaren noodzakelijk is en

  • b.

    voor de aanwezige groepen leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik binnen een straal van 2000 meter hemelsbreed.

1.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:

  • a.

    voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, in zo’n slechte/matige conditie zijn dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren dit aantal leerlingen kan worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A – voor de aanwezige capaciteit – en deel B – voor de ruimtebehoefte –, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • b.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting van ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

3.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school.

Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting leer- en hulpmiddelen meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.

3.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.

3.9 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

1 School voor basisonderwijs

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m² en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en

  • d.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

1.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

1.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.

1.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3

De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, te verwezenlijken zijn.

Ad 4

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht.

Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten.

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:

  • -

    permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

  • -

    noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Ad a

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad b

De noodzaak blijkt uit het feit dat de conditie van ten minste 75% van de binnenkozijnen en binnendeuren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad c

De noodzaak blijkt uit het feit dat de conditie van ten minste 75% van de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud. Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in Bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaren voor de school nodig is.

1.11 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m² en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 3.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en

  • d.

    het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

3.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs

De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

3.7 Medegebruik

3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte

De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.

3.7.2 Huur van een sportterrein

De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

  • a.

    het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

3.8 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

TOELICHTING

Algemeen

De wet geeft in artikel 74 WBO en artikel 76k WVO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) – of van mogelijke alternatieve voorzieningen – voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: ‘Is de voorziening noodzakelijk?’

De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:

– de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;

– de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

– het leerlingaantal nu en op korte en/of lange termijn;

– de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.

Toekenning van huisvestingsvoorzieningen – behalve bij onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden – kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.

Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.

Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening – afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw – in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.

Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.

In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen.

Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.

Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.

De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.

De verwijsafstand – die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft – is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.

De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten – om gemakkelijk een prognose te kunnen maken – samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.

Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals in de nulmeting (zie bijlage III, deel A) is aangegeven. Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.

Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker feitelijke leegstand vast te stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.

Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms en huurscholen.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.

Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning.

Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A

Lesgebouwen

Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.

Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen – in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur – eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen (VO) en onderhoud (VO) van het schoolbestuur worden ingezet.

Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.

Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uit de nulmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo’n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel A).

In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is.

De wijze waarop de voorziening – na goedkeuring – wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

Voor de uitbreiding met een tweede speellokaal in het basisonderwijs is aangegeven, wanneer dit noodzakelijk is. Nieuw ten opzichte van de eerder geldende regelgeving is ten eerste het loslaten van de automatische uitbreiding met een tweede speellokaal bij het vormen van de veertiende groep. Koppeling aan het aantal groepen – van een zekere omvang – jongste leerlingen (in nieuwbouwwijken vaak een aanzienlijk deel van de leerlingen) maakt meer maatwerk mogelijk. Ten tweede is om een efficiënt gebruik van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar een op korte afstand aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte is, opgenomen. Op het punt van afstand heeft harmonisatie met het speciaal onderwijs plaatsgevonden.

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier – evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen – een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.

Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

Voor het primair onderwijs gaat het bij eerste inrichting onderwijsleerpakket (en meubilair) om het aantal groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan het totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie deelnemende scholen. De bestaande scheiding tussen onderwijsleerpakket en meubilair (enkel onderwijsleerpakket voor bewegingsgroepen in het basisonderwijs) – aangebracht tijdens de periode van de Tijdelijke wet beperking huisvestingsvoorzieningen – blijft bestaan.

Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulmeting van belang. Op 1 augustus 1985 voor het basisonderwijs werden alle scholen geacht voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon via overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen. Voor de nulmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 augustus 1985 resp. 1 januari 1988 ook worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.

De aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het voortgezet onderwijs is gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting met dien verstande dat die voorziening een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg moet hebben.

Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.

Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.

Voor het voortgezet onderwijs vergoedt de gemeente slechts aanvragen voor aanpassingen binnenzijde gebouw voor zover deze het bedrag van  ... per leerling van de school te boven gaan. Bij de beoordeling van dergelijke aanpassingen moet worden nagegaan of er geen onderhoud in de aanvraag is opgenomen. Immers, in het voortgezet onderwijs krijgt het bevoegd gezag daarvoor rechtstreeks inkomsten van het rijk. Een lijst van ‘activiteiten onderhoud VO’, waarvoor het bevoegd gezag zelf een vergoeding ontvangt, is bij deze toelichting gevoegd.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:

– samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;

– veranderen van leslokalen in werklokalen;

– plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;

– maken zandbak en buitenberging;

– aanpassing deel van de buitenspeelplaats.

In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.

Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout.

In het voortgezet onderwijs is de gemeente alleen aan te spreken op constructiefouten aan de buitenzijde van het gebouw en op die aan de binnenzijde voor zover die laatste het bedrag van  ... per leerling van de school te boven gaan.

Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.

Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.

Deel B

Gymnastiekruimten

Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing – nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming – bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat – zeker in de plattelandsgemeenten – eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.

In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.

Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.

Lijst ‘activiteiten onderhoud VO’ (voor rekening bevoegd gezag)

goten vervangen

hemelwaterafvoeren vervangen

schoorstenen vervangen

tegels herstraten

klinkers herstraten

asfalt nieuwe laag aanbrengen

gazon maaien

beplanting verzorgen en vervangen

sportvelden maaien etc.

terreinmeubilair vervangen

hout binnen en binnen/buiten schilderen, beitsen

staal buiten en binnen/buiten schilderen

steen en beton buiten schilderen

daken, bitumenlaag, grind nieuwe laag, vervangen

daken, kunststoflaag, grind vervangen

isolatie onder dakbedekking vervangen

cv ketel en toebehoren vervangen, geregeld onderhoud

kachels vervangen, geregeld onderhoud

ventilatoren (incl. specifieke installaties

voor werkplaatsen en specifieke

vaklokalen vervangen, geregeld onderhoud

warmwatertoestel vervangen, geregeld onderhoud

brandblusvoorzieningen vervangen, geregeld onderhoud

belinstallatie vervangen

intercom vervangen

liften vervangen

klein en dagelijks onderhoud buiten schilderen, beitsen

hout en staal binnen schilderen

sauswerk nieuwe laag aanbrengen

vloerbedekking (incl. gymzaal) vervangen

industrieparket schuren, nieuwe laklaag

gietasfalt schuren, nieuwe toplaag

spijkerribbenvloer (metsellokaal) vervangen spijkerribben

verlichting vervangen lampen

diverse inventaris goederen vervangen

klein en dagelijks onderhoud binnen

Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a tot en met g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend.

Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.

Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte apparatuur en aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

Burgemeester en wethouders en wethouders zijn bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen.

Voorafgaand aan de vaststelling door burgemeester en wethouders vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b van de “Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid gemeente Krimpen aan den IJssel”.

TOELICHTING

Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

– deel A: de bepaling van de capaciteit;

– deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

– deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

– deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

DEEL A De bepaling van de capaciteit

1. School voor basisonderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.

1.1 Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T & B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard

De brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.

De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling.

1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.

1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik wordt beëindigd als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist. 1.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.5 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009 alle scholen voor basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

1.6 Gymnastiekruimten

1.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren. 1.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

1.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

– de bruto vloeroppervlakte van gebouwen;

– het aantal gymnastieklokalen.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de “Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs”.

Naast de bruto vloeroppervlakte zal het gegeven ‘aantal gymnastieklokalen’ moeten worden vastgelegd, indien en voorzover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en burgemeester en wethouders, burgemeester en wethouders anders beslissen.

3.3 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

3.4 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.

De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

3.5 Gymnastiekruimten

3.5.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 uur.

3.5.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

3.5.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1 School voor basisonderwijs

Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.

De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.

De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend met de formule:

B = 200 + 5,03 * L, waarbij

B = basisruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.

en

L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

De toeslag wordt berekend met de formule:

T = 1,40 * G, waarbij

T=toeslag in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters

en

G=gecorrigeerde gewichtensom.

De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:

  • §

    bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);

  • §

    verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een bedrag ter grootte van 6,0 % van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal;

  • §

    als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen.

1.2 Gymnastiekruimten

Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de modelbeleidsregelvoor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs.

Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:

1 een leerlinggebonden component;

2 een vaste voet.

ad 1 Een leerlinggebonden component

Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a “Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs” opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad 2 Een vaste voet

De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b “Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs” opgenomen bruto-vloeroppervlakten per instelling, sector of afdeling. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector of afdeling geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.

Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting op deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/ll

Onderbouw

 

Algemene ruimte

6,02

AVO/VWO

 

Algemene ruimte

5,69

Theoretische leerweg

TLW

Algemene ruimte

5,80

legenda TLW theoretische leerweg

Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Afdeling

Ruimtetype

vaste voet

Per vestiging:

 

 

 

Hoofdvestiging

 

Algemene ruimte

980

Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak

 

Algemene ruimte

550

Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak

 

 

0

De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die afdelingen waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.

3.2 Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel 7.2 ‘Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs’ vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie Voortgezet Onderwijs

Onderwijssoort

Leer-weg

BVO/ll

Onderbouw

 

1,66

AVO/VWO

 

0,78

Theoretische leerweg

TLW

1,11

legenda TLW theoretische leerweg

DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1 School voor basisonderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • §

    nieuwbouw, dan wel

  • §

    vervangende nieuwbouw

wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:

  • §

    uitbreiding, dan wel

  • §

    uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel

  • §

    ingebruikneming dan wel

  • §

    medegebruik

wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.

Het verschil moet tenminste bedragen:

  • §

    55 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basisonderwijs;

  • §

    40 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basisonderwijs.

Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.

1.2

Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair bepaald door de omvang in m2 bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.3 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is.

De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage “wijze van bepalen van de ruimtebehoefte”.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting.

Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage “wijze van bepalen van de ruimtebehoefte”.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage “wijze van bepalen van de ruimtebehoefte”.

3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.

De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimten wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.

Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).

De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 322.

DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

1 School voor basisonderwijs

  • -

    minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto; vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;

  • -

    minimumoppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto;

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m²:

theorielokaal: 42 m²

theorievaklokaal: 50 m²

vaklokaal natuurkunde: 50 m²

vaklokaal biologie: 50 m²

vaklokaal scheikunde: 60 m²

vaklokaal handvaardigheid: 60 m²

vaklokaal overig: 80 m²

4 Gymnastiekruimten

– De oefenruimte is minimaal 252 m² netto.

– De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.

– Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was /douchegelegenheid.

III-1 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs’

De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:

  • §

    de in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend;

  • §

    de oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw;

  • §

    bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in- of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bruto-vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie;

  • §

    bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt het bruto vloeroppervlak bepaald door de netto-vloeroppervlakte van het deel van de ruimte met een vrije hoogte van tenminste 2,6 m te vermenigvuldigen met een factor 1,1;

  • §

    voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, reproruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto- vloeroppervlakte.

III-2 Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs’

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het ministerie van OCenW.

De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende ‘beloopbare’ binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.

Tot de bruto oppervlakte behoort eveneens:

– de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau;

– de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m².

Uitzonderingen:

– De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

– Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.

– Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

TOELICHTING

Deel A De bepaling van de capaciteit

Basisonderwijs

Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² BVO dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de ‘overdimensionering’ van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de BVO van het gebouw. De BVO is een gegeven dat is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van OCenW en als zodanig meermaals geverifieerd.

De capaciteit van het gebouw is ook een bij het ministerie van OCenW vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van oppervlaktetabellen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van de registratie. Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen. De capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw. Indien de normatieve BVO behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke BVO, is het gebouw ‘overgedimensioneerd’. Het aantal m² van deze ‘overdimensionering’ is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de ‘overdimensionering’ van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCenW vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen.

Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stellen burgemeester en wethouders, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

Terrein

De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie. Voor het openbaar onderwijs is in niet alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die hoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd. In die gevallen wordt geen terreinoppervlakte geregistreerd.

Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had kunnen worden op basis van de oktobertelling 1995 of op basis van de buitenreguliere telling augustus 1996. Op deze aanvragen is nog door het ministerie van OCenW beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan worden gevraagd. De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen door het ministerie van OCenW. In een aantal gevallen hebben burgemeester en wethouders, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair.

De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na inwerkingtreding van de WBO. In de OWBO is bepaald dat de inventaris aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de wet wordt geacht te voldoen. Verder terugkijken in de tijd heeft dus geen zin.

Gymnastiekruimten

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte.

Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Voortgezet onderwijs

De nulmeting beperkt zich in het voortgezet onderwijs waar het de gebouwen betreft tot een opname, c.q. overname van BRHU gegevens, van de bruto vloeroppervlakte. In het voortgezet onderwijs kan de belangstelling van leerlingen voor de verschillende onderwijssoorten/studierichtingen binnen instellingen sterk variëren, ook zonder dat het totale volume wijzigt. Dat heeft van tijd tot tijd wijzigingen van de functies van ruimten tot gevolg. Onder meer om deze reden is gekozen voor een eigen verantwoordelijkheid voor schoolbesturen, waar het de bouwkundige aanpassingen betreft aan de binnenzijde van de gebouwen (tot het drempelbedrag van  ...,– per leerling).

Een momentopname van gebouwgegevens op een niveau van afzonderlijke (les)ruimten is, gelet op deze eigen verantwoordelijkheid van schoolbesturen, niet zinvol.

Inventaris

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting.

Deze methodiek wijkt fundamenteel af van de door OCenW gehanteerde systematiek, waarbij inventaristoekenningen juist niet gerelateerd waren aan toekenningen in de huisvesting.

Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.

Gymnastieklokalen

Het gegeven ‘aantal gymnastieklokalen in eigendom’ heeft de gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan verzorgen.

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

Basisonderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school in het basisonderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen, zijnde het aantal formatieplaatsen in de basisformatie. Er is onderscheid gemaakt in het bepalen van de ruimtebehoefte voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen. Bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een tijdelijke voorziening wordt wel rekening gehouden met de gewogen leerlingen, bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een permanente voorziening wordt hiermee geen rekening gehouden.

Voortgezet onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).

Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.

Een voorbeeld Het Lokale Lyceum

Ruimtesoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/ll

aantal ll

BVO

Onderbouw

-

Alg. Ruimte

6,02

100

602

Avo/vwo

-

Alg. Ruimte

5,69

200

1138

Totaal

 

Alg. Ruimte

 

300

1740

Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de hand van tabel 7.1.b.

De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden.

De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus op 2720 m2 bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte.

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

Basisonderwijs

Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.

Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan wordt bepaald door het aantal groepen, op basis van het gewogen leerlingenaantal, waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket reeds is bekostigd, wordt bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij burgemeester en wethouders kunnen aantonen dat voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.

De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of uitbreiding hiervan wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of de uitbreiding van het onderwijsleerpakket. De verstrekking of de bekostiging van het meubilair wordt echter bepaald door het aantal groepen op basis van het ongewogen leerlingenaantal.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les of speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht ‘onderhoud primair onderwijs’, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

Voortgezet onderwijs

Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het Ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.

In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt.

Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1a en 7.1.b).

Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.

Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

  • -

    aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

  • -

    het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;

  • -

    de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.

Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

  • -

    aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (exclusief gym);

  • -

    het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;

  • -

    de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen;

  • -

    het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week;

  • -

    gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte;

  • -

    een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.

Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.

Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m²’s lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil zeggen dat het gekonstateerde ruimtetekort minimaal 58 m² bruto (= 42 m² netto, zie deel D) moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen.

Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening medegebruik wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I, paragraaf 3.7)

Gymnastiekruimten

De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing van het Ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen.

Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.

Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de verordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat naar aanleiding van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld zullen worden.

Ook de minister van OCenW zal, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte eisen stellen. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, danwel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen.

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

Bijlage IV Financiële normering

1 School voor basisonderwijs

In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen.

Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht. Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn inclusief BTW.

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragenvoor het jaar 2010 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 4, Indexering.

1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een drietal kostencomponenten, te weten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen. Bouwkosten De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantal m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo

€ 736.297,98

Elke volgende m2 bvo

€ 1.260,01

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats

. Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat dient te worden gesloopt.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Permanente bouw per m2 bvo

€ 51,08

Tijdelijke bouw per m2 bvo

€ 35,05

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter

€107.823,50

Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo

€ 71.882,33

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.436,32

Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaats.

Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard). 1.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft de grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter

€ 41.930,97

Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2bvo

€ 27.953,98

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.030,44

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter

€ 23.569,74

Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo

€ 15.713,15

Naast het startbedrag voor elke m2 bvo

€ 1.079,72

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

Basisbedrag

€ 34.311,60

Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo

€ 120,03

1.5 Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.6 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor een basisschool met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 774.035,26 (op het schoolterrein) respectievelijk € 789.690,58 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15 meter

€ 15.568,86

Paallengte 15<20 meter

€ 21.462,48

Paallengte >20 meter

€ 30.143,12

Uitbreiding Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor een basisschool er als volgt uit:

Uitbreiding met 112 t/m 120 m2

€ 179.837,32

Uitbreiding met 120 t/m 150 m2

€ 218.616,96

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

112-120m2

121-150m2

Paallengte 1<15m

€ 6.969,91

€ 8.715,22

Paallengte 15<20m

€ 12.072,28

€ 15.086,47

Paallengte >=20m

€ 19.736,85

€ 24.671,06

OLP/meubilair De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor een basisschool € 45.966,89.

2 Vervallen

3 School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

– nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 3.1);

– tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2);

– eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3); en

– gymnastiek (paragraaf 3.4).

De in dit hoofdstuk opgenomen bedragen zijn gebaseerd op het prijspeil per 1 juli 1996. Voor indexering van deze bedragen wordt de systematiek, zoals beschreven in hoofdstuk 4, toegepast.

3.1 Nieuwbouw en uitbreiding

Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component ‘aanpassing’ deel B).

De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

– kosten van terreinen;

– bouwkosten;

Kosten van terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma.

Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen.

Bouwkosten

De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzondelijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.

De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m² bruto-vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijkopgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m² bruto-vloeroppervlakte.

De bedragen zijn opgenomen in onderstaande tabel met vaste bedragen per m² bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m² per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vastevoet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.

Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m²

 

< 460 m2

> 460 en <2500 m2

>2500 m2

Algemene en specifieke

ruimte

€ 1.686,67

€ 1.000,98

€ 977,00

Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening

 

 

 

> 460 en <2500 m2

 

> 2500 m2

Vaste voet algemeen

 

 

106.425,12

 

106.425,12

Vaste voet algemene sectie

 

 

-

208.904,47

 

-

291.678,43

De algemene ruimten en de overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de algemene sectie.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.

In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport.

De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

Nieuwbouw en uitbreiding › 1000 m²:

– Paallengte 1 ‹ 15 meter:

– Paallengte 15 ‹ 20 meter:

– Paallengte › 20 meter:

-

-

3.102,44

3.302,94

3.687,62

+

+

+

(€

( -

( -

16,28

27,53

49,27

* A)

* A)

* A)

– Paallengte 1 ‹ 15 meter:

– Paallengte 15 ‹ 20 meter:

– Paallengte › 20 meter:

-

-

3.788,63

4.941,65

7.504,41

+

+

+

(€

( -

( -

5,70

14,80

29,92

* A)

* A)

* A)

Om in aanmerking te komen voor een aanvullend bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m² goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.

De vergoeding bedraagt € 10,57 per m² terrein.

3.2 Tijdelijke voorziening

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening.

De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:

– nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen;

– huur van tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen

Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

€ 536,71 * A + € 36.900,16

A = het toegekende aantal m² bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting.

Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.

Huur van tijdelijke lokalen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk, te weten huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. In dit deel van de bijlage is een genormeerde huurvergoeding opgenomen voor een noodlokaal. Huur van een bestaand gebouw wordt vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

De hoogte van de huurvergoeding voor een noodlokaal is gebaseerd op de genoemde genormeerde investeringswaarde van een noodlokaal, exclusief de vergoedingen voor herstel/inrichting van terrein, eenmalige aansluitkosten en de toeslag voor paalfundering. Indien deze toeslagen als gevolg van de lokale omstandigheden noodzakelijk zijn, worden zij bij plaatsing van het noodlokaal vergoed.

Bij het bepalen van de investeringswaarde wordt er vanuit gegaan dat bij een huurperiode korter dan 15 jaar een restwaarde voor het noodlokaal blijft bestaan.

Deze restwaarde wordt van de investeringswaarde afgetrokken, zodat een netto-investeringswaarde overblijft. Bij de berekening van de netto-investeringswaarde wordt de volgende verdeelsleutel gehanteerd, uitgedrukt als cumulatief percentage van de nieuwbouwwaarde van een noodlokaal:

huurperiode

huurperiode

huurperiode

in jaren

cumulatief

in jaren

cumulatief

in jaren

cumulatief

1

26 %

6

75 %

11

91 %

2

45 %

7

79 %

12

94 %

3

56 %

8

83 %

13

96 %

4

64 %

9

86 %

14

98 %

5

70 %

10

89 %

15

100 %

De netto-investeringswaarde wordt bepaald door het hiervoor genoemde percentage te nemen van de bouwkosten, gebaseerd op de uitkomst van de formule onder ‘nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen’. De berekende bouwkosten zijn dan inclusief kosten voor fundering en eenmalige aansluitkosten.

De aldus berekende bouwkosten worden verminderd met de kosten van de fundering, berekend op basis van de formules in paragraaf 3.1, en de aansluitkosten (€ 4.049,34). Deze toeslagen worden, indien noodzakelijk, apart vergoed.

Aan de hand van de periode waarvoor de tijdelijke voorziening wordt toegekend (gebaseerd op de prognose), wordt de netto-investeringswaarde bepaald. De hoogte van de huurvergoeding wordt vervolgens gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse lasten aan rente en aflossing van deze netto-investeringswaarde op basis van lineaire afschrijving. Het geldende rente-percentage is het rente-percentage, dat wordt gehanteerd voor de gemeentebegroting.

3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige brutovloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren brutovloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van het in onderstaande tabel genoemd bedrag.

Normbedragen inventaris per ruimtetype

Ruimtetype

Inventaris / m3

Algemene ruimte

€ 128,65

3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m² bedraagt € 662.275,36 (op het schoolterrein) respectievelijk € 675.670,27 (op afzonderlijk terrein).

De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

– paallengte 1‹15 meter:

– paallengte 15‹20 meter:

– paallengte › 20 meter:

-

-

13.320,93

18.363,60

25.790,88

 

 

 

Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal

Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie van een andere school, de medegebruiker van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

  • a.

    Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs. Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.

  • b.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

  • c.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportvelden

Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt €

per klokuur.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair

In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

 

 

Meubilair

 

L.h.m.

 

Totaal

1e lokaal

2e lokaal

3e lokaal

oefenplaats 1

oefenplaats 2

-

-

881,94

881,94

881,94

-

-

-

-

52.592,20

41.025,91

17.836,15

11.614,89

1.340,78

-

-

-

-

53.475,09

41.907,85

18.718,09

11.614,89

1.340,78

 

 

 

 

 

 

 

4 Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief BTW)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens’ (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.

Indien de CBS-ondexcijfers “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100” over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

5 Europese aanbesteding

Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de Europese Unie (2004/18/EG) met daarin de volgende bedragen:

a.193.000 euro exclusief BTW voor leveringen en diensten

b. 4.845.000 euro exclusief BTW voor werken.

TOELICHTING

In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:

– vergoeding op basis van normbedragen (deel A);

– vergoeding op basis van feitelijke kosten (deel B).

In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.

In deel D is aangegeven op welke wijze de gemeente de door de minister voor 1997 goedgekeurde voorzieningen vergoedt.

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze modelverordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

In de artikelen 3, 4 en 25 t/m 28 van de verordening is een aantal regels gegeven voor het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de vergoeding voor bouwvoorbereiding is opgenomen in de genormeerde bedragen in Deel A van de Bijlage IV. Dit betekend dat, indien een genormeerde vergoeding voor bouwvoorbereiding (uitgedrukt in een percentage van de bouwkosten) wordt verstrekt, deze vergoeding in mindering moet worden gebracht op de genormeerde vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening. Het hiervoor genoemde percentage is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanvrager de bouw voorbereidt tot aan het moment van aanbesteding (dus inclusief de opstelling van het bestek, bouwvoorbereidingstekeningen en de begroting)

1 Basisonderwijs

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Bij huur van een bestaand gebouw wordt de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

De huurvergoeding wordt gebaseerd op de genormeerde investeringskosten voor een noodlokaal. Hierdoor kan ook qua kosten een afweging worden gemaakt tussen aankoop en huur van een noodlokaal. Over het algemeen zal aankoop van een noodlokaal aantrekkelijker zijn als de tijdelijke voorziening 11 jaar of langer nodig is. Na 11 jaar huur is de totaal betaalde huurvergoeding al gelijk aan de stichtingskosten bij aankoop van een noodlokaal.

Voor de berekening van de hoogte van de huurvergoeding zijn de volgende uitgangspunten van belang:

– naarmate de huurperiode langer wordt, neemt de hoogte van de jaarlijkse huurvergoeding af, immers de afschrijvingscomponent in de huurprijs wordt over meerdere jaren verdeeld;

– de afschrijvingscomponent wordt niet gebaseerd op de totale investeringskosten voor een noodlokaal, maar slechts op een percentage daarvan (netto-investeringswaarde).

– afschrijving van een noodlokaal is niet rechtevenredig met de lengte van de huurperiode. Bij kortere huurperioden is de jaarlijkse afschrijving relatief groter dan bij langere huurperioden. Bij de bepaling van de netto-investeringswaarde wordt verondersteld dat het verband tussen de afschrijving en de lengte van de huurperioden een logaritmisch verloop kent.

Met deze uitgangspunten kan vervolgens de hoogte van de huurvergoeding worden bepaald. Allereerst is de bepaling van de huurperiode conform de prognose-systematiek in bijlage II van belang. Uit de tabel kan vervolgens de netto-investeringswaarde per type benodigde noodaccommodatie worden bepaald. Deze netto-investeringswaarde wordt vervolgens op lineaire wijze afgeschreven over de vastgestelde huurperiode met een vast rentepercentage, gebaseerd op het rentepercentage dat normaliter ook bij de opstelling van de gemeentebegroting wordt gehanteerd. De hierbij behorende gemiddelde lasten aan rente en aflossing bepalen de hoogte van de vergoeding.

Voorbeeld: een schoolbestuur wil gedurende zeven jaar voor twee groepen noodaccommodatie huren. Het schoolbestuur heeft nu alleen de beschikking over een permanent gebouw en wil de noodaccommodatie op het terrein plaatsen. De investeringswaarde voor deze noodaccommodatie omvat dus de investeringswaarde nieuwbouw voor twee groepen plus de toeslag voor de 1e groep; derhalve € 52.251 + (2 x € 102.336) + € 25.584 = € 282.507,–. De netto-investeringswaarde bedraagt voor 7 jaar 79% en bedraagt dus in dit geval 0,79 * € 282.507,– = € 223.181,–. De jaarlijkse huurvergoeding aan het schoolbestuur kan vervolgens op eenvoudige wijze worden bepaald aan de hand van de gemiddelde kosten voor rente en aflossing volgens lineaire afschrijving.

Naast de huurvergoeding kan, indien dat noodzakelijk is, ook bij plaatsing van de noodaccommodatie een vergoeding worden gegeven voor de paalfundering, de kosten voor inrichting en herstel van het terrein en de aansluitkosten.

De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode. Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet. Aangezien de jaarlijkse huurvergoeding bij een korte huurperiode hoger is dan bij een langere ontstaat er bij een tussentijdse stopzetting van de huurvergoeding een financieel tekort bij het schoolbestuur. Het verschil tussen de vergoedingen, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, wordt dan voldaan. Hiermee zijn alle kosten met betrekking tot netto-investeringswaarde en restwaarde van het noodlokaal voor de verhuurder vergoed.

Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op € 15.000,– per jaar.

Na 5 jaar wordt echter vanwege de leerlingontwikkeling de huurvergoeding stopgezet. Bij een huurperiode van 5 jaar hoort echter een jaarlijkse huurvergoeding € 20.000,–. Gedurende deze vijf jaar is dus 5 x € 5000,– = € 25.000,– tekort vergoed. Door dit bedrag te vergoeden loopt het schoolbestuur geen risico’s, krijgt de verhuurder een adequate vergoeding en is er voor de gemeente sprake van budgettaire neutraliteit.

Een andere mogelijkheid is dat na de vastgestelde huurperiode er nog steeds noodzaak is voor tijdelijke voorziening. Uiteraard wordt de huurvergoeding dan niet op dezelfde basis voortgezet, maar wordt nog slechts het verschil vergoed tussen de tot dan toe betaalde huurvergoeding, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, en de gesommeerde huurvergoeding over de totale verlengde huurperiode. Deze verlengde huurperiode is ten hoogste 15 jaar, de totale investeringskosten worden dan geacht te zijn vergoed en het noodlokaal te zijn afgeschreven. Indien op dat moment het gebouw door een nieuw gebouw vervangen wordt, begint de huurperiode opnieuw.

Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op € 15.000,– per jaar. Na 8 jaar blijkt echter dat vanwege de leerlingontwikkeling een huurvergoeding nog voor twee jaar noodzakelijk is. Als oorspronkelijk de huurvergoeding op 10 jaar was gebaseerd, was de jaarlijkse huurvergoeding € 13.000,– geweest. Na 10 jaar zou een bedrag van €130.000,– vergoed zijn. Er is echter in de eerste 8 jaar al 8 x € 15.000,– = € 120.000,– vergoed. In de jaren 9 en 10 wordt derhalve per jaar € 5.000,– vergoed.

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De vergoeding voor eerste inrichting kan per toegekende groep verschillen. Daardoor kan niet worden volstaan met een eenvoudig bedrag per groep. Opgenomen zijn bedragen voor het inrichten van een nieuwe school met een gegeven aantal groepen. Bij uitbreiding dient derhalve het bedrag voor eerste inrichting te worden bepaald uit het verschil tussen het inrichtingsbedrag van de school na en voor uitbreiding.

Indien een nieuwe school wordt ingericht, kan vanwege de omvang van de benodigde eerste inrichting een korting worden toegepast van 10%.

Er zijn geen aparte normvergoedingen voor de eerste inrichting van een speellokaal opgenomen in de verordening. De vergoeding voor de eerste inrichting van een speellokaal maakt deel uit van de bedragen voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair die een school bij een uitbreiding met een extra groep ontvangt.

Onderhoud

Opgenomen zijn bedragen voor onderhoudsactiviteiten die, conform bijlage I, voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen. Het gaat hier om grootschaliger onderhoudsactiviteiten, immers het dagelijks onderhoud wordt door middel van de vergoeding voor preventief onderhoud door het ministerie aan het bevoegd gezag vergoed. De vergoeding valt uiteen in een vast bedrag en een bedrag per vierkante meter bruto-vloeroppervlakte van het gebouw (ook voor buitenberging en terreinen!). Alleen bij de vergoeding voor het vervangen van de pannen, de goten en het houtwerk bij een hellend dak dient nog een correctiefactor te worden toegepast. Deze factor kan worden vastgesteld bij de nulmeting.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Hiernaast zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een ‘eigen’ gymnastiekzaal en bij medegebruik en huur van een gymnastiekaccommodatie. De klokuurbedragen moeten voor 1997 nog worden geïndexeerd.

2 Vervallen

3 Voortgezet onderwijs

Nieuwbouw/uitbreiding

De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent zijn genormeerd op bedragen per vierkante meter bruto-vloeroppervlakte. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en schaalafhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Bij huur van een bestaand gebouw wordt de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

De huurvergoeding wordt gebaseerd op de genormeerde investeringskosten voor een noodlokaal. Hierdoor kan ook qua kosten een afweging worden gemaakt tussen aankoop en huur van een noodlokaal. Over het algemeen zal aankoop van een noodlokaal aantrekkelijker zijn als de tijdelijke voorziening 11 jaar of langer nodig is. Na 11 jaar huur is de totaal betaalde huurvergoeding al gelijk aan de stichtingskosten bij aankoop van een noodlokaal.

Voor de berekening van de hoogte van de huurvergoeding zijn de volgende uitgangspunten van belang:

– naarmate de huurperiode langer wordt, neemt de hoogte van de jaarlijkse huurvergoeding af, immers de afschrijvingscomponent in de huurprijs wordt over meerdere jaren verdeeld;

– de afschrijvingscomponent wordt niet gebaseerd op de totale investeringskosten voor een noodlokaal, maar slechts op een percentage daarvan (netto-investeringswaarde). Er wordt derhalve rekening mee gehouden dat het noodlokaal bij een huurperiode korter dan 15 jaar een restwaarde houdt;

– afschrijving van een noodlokaal is niet rechtevenredig met de lengte van de huurperiode. Bij kortere huurperioden is de jaarlijkse afschrijving relatief groter dan bij langere huurperioden. Bij de bepaling van de netto-investeringswaarde wordt verondersteld dat het verband tussen de afschrijving en de lengte van de huurperioden een logaritmisch verloop kent.

Met deze uitgangspunten kan vervolgens de hoogte van de huurvergoeding worden bepaald. Allereerst is de bepaling van de huurperiode conform de prognose-systematiek in bijlage II van belang. Uit de tabel kan vervolgens de netto-investeringswaarde per type benodigde noodaccommodatie worden bepaald. Deze netto-investeringswaarde wordt vervolgens op lineaire wijze afgeschreven over de vastgestelde huurperiode met een vast rentepercentage, gebaseerd op het rentepercentage dat normaliter ook bij de opstelling van de gemeentebegroting wordt gehanteerd. De hierbij behorende gemiddelde lasten aan rente en aflossing bepalen de hoogte van de vergoeding.

De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode.

Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet. Aangezien de jaarlijkse huurvergoeding bij een korte huurperiode hoger is dan bij een langere ontstaat er bij een tussentijdse stopzetting van de huurvergoeding een financieel tekort bij het schoolbestuur. Het verschil tussen de vergoedingen, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, wordt dan voldaan. Hiermee zijn alle kosten met betrekking tot netto-investeringswaarde en restwaarde van het noodlokaal voor de verhuurder vergoed.

Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op € 15.000,– per jaar. Na 5 jaar wordt echter vanwege de leerlingontwikkeling de huurvergoeding stopgezet. Bij een huurperiode van 5 jaar hoort echter een jaarlijkse huurvergoeding € 20.000,–. Gedurende deze vijf jaar is dus 5 x € 5000,– =€ 25.000,– tekort vergoed. Door dit bedrag te vergoeden loopt het schoolbestuur geen risico’s, krijgt de verhuurder een adequate vergoeding en is er voor de gemeente sprake van budgettaire neutraliteit.

Een andere mogelijkheid is dat na de vastgestelde huurperiode er nog steeds noodzaak is voor tijdelijke voorziening. Uiteraard wordt de huurvergoeding dan niet op dezelfde basis voortgezet, maar wordt nog slechts het verschil vergoed tussen de tot dan toe betaalde huurvergoeding, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, en de gesommeerde huurvergoeding over de totale verlengde huurperiode.

Deze verlengde huurperiode is ten hoogste 15 jaar, de totale investeringskosten worden dan geacht te zijn vergoed en het noodlokaal te zijn afgeschreven. Indien op dat moment het gebouw door een nieuw gebouw vervangen wordt, begint de huurperiode opnieuw.

Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op € 15.000,– per jaar. Na 8 jaar blijkt echter dat vanwege de leerlingontwikkeling een huurvergoeding nog voor twee jaar noodzakelijk is. Als oorspronkelijk de huurvergoeding op 10 jaar was gebaseerd, was de jaarlijkse huurvergoeding € 13.000,– geweest. Na 10 jaar zou een bedrag van € 130.000 vergoed zijn. Er is in echter in de eerste 8 jaar al 8 x € 15.000,– = €120.000,– vergoed. In de jaren 9 en 10 wordt derhalve per jaar € 5.000,– vergoed.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen berekenen is het noodzakelijk te weten met hoeveel vierkante meters BVO het gebouw moet worden uitgebreid.

Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke- en de aanvullende kosten worden opgeteld.

Tot slot wordt nog de normvergoeding voor inventaris berekend. Dit gebeurt door het tekort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m2

Voor gymnastiek wordt een aparte vergelijking gemaakt tussen het aantal gymzalen waar normatief recht op bestaat en het aantal aanwezige zalen. Bij uitbreiding van een oefenvloer tot 252 m2 kan het normbedrag aan inventaris/investeringskosten worden berekend door:

vermenigvuldiging van de netto m2 met 1,3 tot BVO;

door vermenigvuldiging van deze BVO met het aantal normbedrag per vierkante meter voor inventaris/investeringskosten.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie alsmede voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Hiernaast wordt aangegeven wanneer en op welke wijze vergoeding worden gegeven of ontvangen als een school voor VO geen eigen gymnastiekzaal gebruikt. De klokuurbedragen moeten voor 1997 nog worden geïndexeerd.

Scholen voor voortgezet onderwijs kunnen voor maximaal acht weken per schooljaar in aanmerking komen voor huur van een sportveld van derden (bijvoorbeeld een gemeentelijk sportveld of een sportveld van een sportvereniging). Indien de school een eigen sportveld heeft, dan wel gebruik kan maken van het sportveld van een andere school, bestaat geen recht op vergoeding.

4 Indexering

Op grond van artikel 76, derde lid, WBO en artikel 76m, derde lid, WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals onderhoud en aanpassing, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren.

Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.

Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.

Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een ‘terugcorrectie’ met het MEV cijfer.

De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze vast te leggen.

De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het overzicht kan zonder problemen ook het MEV cijfer worden gehanteerd omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.

Een alternatief voor het hanteren van de MEV cijfers is het gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve van de gemeentebegroting; ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de normbedragen.

De eerste vastlegging van het prijspeil is gebaseerd op de normbedragen zoals deze nu worden gehanteerd door het ministerie van OCenW. Dit prijspeil heeft een directe relatie met de ruimtenormen die de grondslag vormen van de vergoedingen.

Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

In deze modelverordening is getracht zoveel mogelijk vergoedingen te normeren (deel A). Voor een beperkt aantal voorzieningen is echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed. Uiteraard kan op lokaal niveau een andere scheiding tussen de genormeerde vergoeding en vergoeding op basis van feitelijke kosten worden gemaakt. Deze keuze dient echter wel vastgelegd te worden in artikel 4 van de verordening.

In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van feitelijke kosten, volgens deze modelverordening, van toepassing op de volgende voorzieningen:

– verplaatsing van noodlokalen c.q. sloop van noodlokalen;

– aanpassingen aan gebouwen;

– herstel van constructiefouten;

– herstel van schade;

– kosten van bouwvoorbereiding;

alsmede

– gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

– aankoop van terreinen;

– huur van gymnastiekruimten van derden;

– huur van bestaande gebouwen.

Bij vergoeding op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.

Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten

Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd.

Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.

Aanbestedingsregels

Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.

Een aanbestedingsprocedure heeft tot doel de rechtsverhouding tussen opdrachtgever enerzijds en de gegadigde(n) voor de opdracht anderzijds goed te regelen. De in ons land meest gehanteerde aanbestedingsprocedures zijn het Uniforme aanbestedingsreglement 1986 (UAR 1986) en, voor opdrachten die onder de EG-richtlijn vallen, het Uniform aanbestedingsreglement-EG 1991 (UAR-EG 1991). Beide reglementen zijn na uitvoerig overleg tussen de verschillende betrokkenen in de bouwwereld tot stand gekomen. Beide reglementen voldoen tevens aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Slechts de rijksoverheid is verplicht om beide reglementen toe te passen. Veel gemeenten hebben echter het UAR 1986 op zichzelf van toepassing verklaard, dan wel mede op basis hiervan een eigen aanbestedingsbeleid geformuleerd. Als er van een eigen aanbestedingsbeleid sprake is, kan ook dit beleid, in plaats van het UAR 1986, van toepassing worden verklaard op opdrachten in het kader van deze verordening. Voorzover hierover in de gemeente nog niets is geregeld, verdient het aanbeveling om het UAR 1986 op de opdrachten in het kader van de onderwijshuisvesting van toepassing te verklaren.

Het UAR 1986 biedt een viertal mogelijke aanbestedingsprocedures, die afhankelijk van de omvang van de opdracht en de lokale omstandigheden kunnen worden toegepast, te weten:

  • 1.

    De openbare aanbesteding: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en ieder gegadigde kan een offerte indienen;

  • 2.

    De aanbesteding met voorafgaande selectie: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en gegadigden kunnen zich melden. Een beperkt aantal geselecteerde gegadigden wordt uitgenodigd een offerte in te dienen;

  • 3.

    De onderhandse aanbesteding: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om offerte uit te brengen; en

  • 4.

    De onderhandse aanbesteding na selectie: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om deel te nemen aan een selectie. De geselecteerde gegadigde wordt uitgenodigd offerte uit te brengen.

Aspecten die bij de keuze voor een van de procedures een rol spelen zijn bijvoorbeeld de openbaarheid, de optimale prijsvorming door concurrentie, de kwaliteit van de aannemer, de kostendeskundigheid van de opdrachtgever, de mogelijkheden tot adequate directievoering van de opdrachtgever en dergelijke. Bij kleine en middelgrote projecten verdient het aanbeveling de procedure van de onderhandse aanbesteding dan wel de procedure van aanbesteding met voorafgaande selectie te volgen. Bij grote projecten, onder het EG-drempelbedrag, ligt de procedure van de openbare aanbesteding het meest voor de hand.

Naast deze in het UAR 1986 aangegeven wijzen van aanbesteding, kan er ook op basis van enkelvoudige uitnodiging worden gegund. Hierbij wordt vooraf een gegadigde, bijvoorbeeld een plaatselijke aannemer, uitgezocht en gevraagd offerte uit te brengen. Hierbij wordt derhalve afgezien van mogelijke voordelen van concurrentie en brede oriëntatie op de markt. Het vraagt tevens grote kostendeskundigheid van de opdrachtgever om tot reële prijsvorming te komen. Ook zullen er vele afspraken moeten worden vastgelegd bij de gunning, bijvoorbeeld t.a.v. termijnen, afstandsverklaring en dergelijke. Gezien het karakter van de enkelvoudige uitnodiging dient zeer terughoudend met deze mogelijkheid te worden omgegaan. Slechts bij zeer kleine opdrachten, dan wel bij zeer gespecialiseerde werkzaamheden kan overwogen worden van de enkelvoudige uitnodiging gebruik te maken.

Deel C Bepaling medegebruikstarieven

Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.

Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhanklijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag van de vaste voet voor de zevende groep. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen

1. Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen;

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

Ad 1.

Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 2.

Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing ‘vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie’ in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

Ad 3.

Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.

Ad 4.

Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.

Onder niet lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.

Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

  • 2.

    1 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

    • a.

      als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

    • b.

      vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen en

    • c.

      vervolgens die voorziening die noodzakelijk is als gevolg van de groepsgrootteverkleining en die als eerste een ruimtetekort opheft en vervolgens die relatief gezien een zo groot mogelijk geprognosticeerd kwantitatief tekort opheft en

    • d.

      vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • b.

    vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • c.

    vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • d.

    vervolgens die voorziening aan een niet lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • e.

    vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.

2.3 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet lesruimte die niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is; en

  • e.

    vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is.

2.4 Binnen de hoofdprioriteit ‘voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs’ komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan niet lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

  • d.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en

  • e.

    vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet aangepaste gebouw het hoogste is.

TOELICHTING

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen – alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn – een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.

Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.

Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

  • a.

    elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk);

  • b.

    vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;

  • c.

    voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma’s en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen.

In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de verordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die van het ministerie vóór 1997.

Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening.

De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.

(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

Samenvatting urgentiecriteria:

Hoofdprioriteiten Subprioriteiten Rangorde bepaling door:

1.

capaciteitstekorten

a.

met herschikking

percentage capaciteitstekort

 

 

b.

zonder herschikking

percentage capaciteitstekort

 

 

c.

bij gymnastieklokalen

percentage capaciteitstekort

 

 

 

 

 

2.

adequaat onderhoudsniveau

a.

gebouw

score bouwkundige kwaliteit

 

 

b.

theorie / leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

 

 

c.

vak / speellokaal

score bouwkundige kwaliteit

 

 

d.

niet lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

 

 

e.

overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

 

 

 

 

 

3.

voldoen aan wettelijke ver-

plichtingen

a.

gebouw

score bouwkundige kwaliteit

 

 

b.

theorie / leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

 

 

c.

vak / speellokaal

score bouwkundige kwaliteit

 

 

d.

niet lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

 

 

e.

overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

 

 

 

 

 

4.

nieuwe onderwijskundige inzichten

a.

voor theorie / leslokalen

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

 

 

b.

voor vak / speellokalen

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

 

 

c.

overige (toekomstige) onderwijsruimten

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

 

 

d.

herstel / vervanging schade in bijzondere omstandigheden, voor zover niet spoedeisend

mate van ernst van de schade

 

 

e.

overige activiteiten

ouderdom van het gebouw

Voorbeeld:

Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt ƒ 730.000,–.

Het gaat om de volgende aanvragen:

Onderwerp: Bedrag:

a.

Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O.

ƒ

220.000,--

 

b.

ARBO aanpassing lokaal B.O.

-

10.000,--

 

c.

ARBO aanpassing lokaal B.O.

-

40.000,--

 

d.

Uitbreiding 1 groep

-

50.000,--

 

e.

Uitbreiding oefenvloer

-

300.000,--

 

f.

Onderhoud dak B.O.

-

30.000,--

 

 

Totaal

ƒ

650.000,--

 

 

 

 

 

 

Deze zes aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.

De score wordt als volgt bepaald:

– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit.

Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor 8 groepen. De 55% score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m² wordt uitgebreid tot 252 m².

– Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken.

– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing.

Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.

Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:

Rang

orde

Aanvraag

 

Hoofd

Sub

Score

Bedrag

Cumulatief

1

d

Uitbreiding 1 groep

1

b

12

%

50.000

50.000

2

e

Uitbreiding oefenvloer

1

c

55

 

300.000

350.000

3

f

Onderhoud dak BO

2

a

84

 

30.000

380.000

4

c

ARBO aanpassing lokaal BO

3

b

67

 

40.000

420.000

5

b

ARBO aanpassing lokaal BO

3

b

62

 

10.000

430.000

6

a

Aanpassing studiehuis VO

4

b

33

 

220.000

650.000

Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen.

De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op 430.000,– gulden, dan kan en zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.

Bijlage VI - 1 -

Bijlage VI Uitgangspunten ten behoeve van het Integraal Huisvestingsplan

1 . De gemeente streeft naar een samenhangend huisvestingsbeleid voor onderwijs en welzijnsvoorzieningen. Gebouwen waarin één of meerdere scholen zijn gevestigd of waarbij tevens ruimte is voorzien voor sociaal-cultureel of ander welzijnswerk passen in deze visie.

Zoveel mogelijk zal een scheiding worden nagestreefd in de soorten van onderwijs. Er dient een integrale belangenafweging plaats te vinden waarbij de goede voortgang van het onderwijs geen ernstige hinder mag ondervinden.

Buitengebruik gestelde onderwijsgebouwen zullen afzonderlijk in beeld worden gebracht.

  • 2.

    De gemeente zal de te decentraliseren budgetten niet oormerken. Het onderwijsbudget voor wat betreft de huisvesting wordt evenals andere budgetten jaarlijks bij de vaststelling van de gemeentebegroting door de gemeenteraad vastgesteld na overleg te hebben gepleegd met de schoolbesturen. Het overleg met de besturen zal worden afgestemd op de procedure van de gemeentebegroting.

  • 3.

    Een besluit tot (beperkte) doordecentralisatie is thans niet aan de orde, omdat bij een dergelijke beslissing de mogelijkheid tot het voeren van een integraal beleid afneemt.

  • 4.

    Het streven is gericht op het handhaven van een voldoende gespreid onderwijsaanbod, waarbij nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de bereikbaarheid en zoveel als mogelijk met het criterium uni-locaties. Dit betekent dat een school zoveel mogelijk zal worden ondergebracht in één gebouw, met dien verstande dat bij ondercapaciteit maximaal 1 dislocatie mogelijk is. Van laatst genoemd uitgangspunt kan worden afgeweken indien er sprake is van kort-tijdelijke (maximaal 4 jaar) situaties; er ontstaat dan een mogelijkheid voor meerdere dislocaties.

  • 5.

    Er is sprake van uitbreiding van gebouwen in permanente bouw als de prognoses aantonen dat op de langere termijn (tenminste 15 jaar overeenkomstig concept modelverordening) een ruimtebehoefte ontstaat die groter is dan de huidige.

  • 6.

    Teneinde zo goed mogelijk gebruik te maken van de middelen moet tijdelijke (maximaal 4 jaar) extra behoefte 'binnen de bestaande capaciteit worden opgevangen. Vervolgens zal worden gekeken naar leegstand elders.

  • 7.

    Voor het bepalen van de capaciteit zal worden uitgegaan van de feitelijke lokalen, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met de oppervlakte als die de mogelijkheid biedt binnen de grenzen van het gebouw extra lokaalruimte te creëren.

Een ruimtenormeringssystematiek voor het voortgezet onderwijs is in bijlage III van de verordening opgenomen.

8.Teneinde planmatig te kunnen werken, worden aanvragen om onderhoud slechts in behandeling genomen als zij gebaseerd zijn op een meerjaren onderhoudsplan (bijvoorbeeld G.O.S. of een ander vergelijkbaar systeem).

Bijlage VI - 2 -

Onderhoud ad hoc wordt derhalve niet gehonoreerd. De melding van planmatig onderhoud vindt plaats overeenkomstig de verordening. Calamiteiten vormen uiteraard een uitzondering op dit uitgangspunt.

De gemeente onderzoekt de mogelijkheid van een feitelijke afrekening van de reserves ex art 74 WBO (technisch onderhoud en vervanging en aanpassing meubilair). De normatieve overdracht zal plaatsvinden als gebleken is dat een feitelijke berekening niet mogelijk is.

9.De gemeente onderzoekt de mogelijkheid van een feitelijke afrekening van de reserves ex art 74 WBO (technisch onderhoud en vervanging en aanpassing meubilair). De normatieve overdracht zal plaatsvinden als gebleken is dat een feitelijke berekening niet mogelijk is.