Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Sint Maarten

Burgerlijk Wetboek Boek 4

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSint Maarten
OrganisatietypeKoninkrijksdeel
Officiële naam regelingBurgerlijk Wetboek Boek 4
CiteertitelBurgerlijk Wetboek Boek 4
Vastgesteld doorregering en Staten gezamenlijk
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Zie www.overheid.nl voor de historie van deze regeling vóór 10-10-10 via lokale regelingen en uitgebreid zoeken, onder v.m. Nederlandse Antillen, met als zoekdatum 09-10-2010.

De naam “Burgerlijk Wetboek” is vastgesteld bij de Landsverordening van de 15de maart 2001 houdende aanpassing van het bestaande Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen en een aantal andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (P.B. 2001, no. 24).

Bij die landsverordening is Boek 2 oud BW vernummerd tot Boek 4.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-2014Nieuwe regeling

01-01-2014

AB 2014, nrs. 6, 13 & 15

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Burgerlijk Wetboek Boek 4

 

 

 

Titel 1 Algemene bepalingen

Artikel 1
  • 1.

    Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking.

  • 2.

    Van de erfopvolging bij versterf kan worden afgeweken bij een uiterste wilsbeschikking die een erfstelling of een onterving inhoudt.

Artikel 2
  • 1.

    Wanneer de volgorde waarin twee of meer personen zijn overleden niet kan worden bepaald, worden die personen geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de andere ten deel.

  • 2.

    Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meermalen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd.

Artikel 3
  • 1.

    Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:

    • a.

      hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;

    • b.

      hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving hier te lande een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste zes jaren, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf;

    • c.

      hij van wie bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat hij tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf heeft ingebracht, waarop naar de wettelijke omschrijving hier te lande een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld;

    • d.

      hij die de overledene door een feitelijkheid of door bedreiging met een feitelijkheid heeft gedwongen of belet een uiterste wilsbeschikking te maken;

    • e.

      hij die de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.

  • 2.

    Rechten door derden te goeder trouw verkregen voordat de onwaardigheid is vastgesteld worden geëerbiedigd. In geval echter de goederen om niet zijn verkregen, kan de rechter aan de rechthebbenden, en ten laste van hem die daardoor voordeel heeft genoten, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.

  • 3.

    Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.

Artikel 4
  • 1.

    Een voor het openvallen van een nalatenschap verrichte rechtshandeling is nietig, voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, welke hem krachtens dit Boek met betrekking tot die nalatenschap toekomen.

  • 2.

    Overeenkomsten strekkende tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen in hun geheel of over een evenredig deel daarvan, zijn nietig.

Artikel 5
  • 1.

    Op verzoek van de schuldenaar kan de rechter in eerste aanleg wegens gewichtige redenen bepalen dat een geldsom die krachtens dit Boek of, in verband met de verdeling van de nalatenschap, krachtens titel 7 van Boek 3 is verschuldigd, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. Hierbij let de rechter op de belangen van beide partijen; aan een inwilliging kan de voorwaarde worden verbonden dat binnen een bepaalde tijd een door de rechter goedgekeurde zakelijke of persoonlijke zekerheid voor de voldoening van hoofdsom en rente wordt gesteld.

  • 2.

    Een in het eerste lid bedoelde beschikking kan op verzoek van een der partijen, gegrond op ten tijde van die beschikking niet voorziene omstandigheden, door de rechter worden gewijzigd.

Artikel 6

In dit Boek wordt onder de waarde van de goederen der nalatenschap verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, waarbij geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop krachtens afdeling 1 of 2 van titel 3 kan komen te rusten.

Artikel 7
  • 1.

    Schulden van de nalatenschap zijn:

    • a.

      de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan, voor zover niet begrepen in onderdeel h;

    • b.

      de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene;

    • c.

      de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar;

    • d.

      de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur;

    • e.

      de schulden uit belastingen die ter zake van het openvallen der nalatenschap worden geheven, voor zover zij op de erfgenamen komen te rusten;

    • f.

      de schulden die ontstaan door toepassing van afdeling 2 van titel3;

    • g.

      de schulden uit legaten welke op een of meer erfgenamen rusten;

    • h.

      de schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge artikel 126 worden aangemerkt als legaten.

  • 2.

    Bij de voldoening van de schulden ten laste van de nalatenschap worden achtereenvolgens met voorrang voldaan:

1°. de schulden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e;

2°. de schulden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.

3.In de nalatenschap van de langstlevende ouder, bedoeld in artikel 20, en de stiefouder, bedoeld in artikel 22, wordt een verplichting tot overdracht van goederen als bedoeld in die artikelen met een schuld als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld.

Artikel 8

Onder stiefkind van de erflater wordt in dit Boek verstaan een kind van de echtgenoot van de erflater, van welk kind de erflater niet zelf ouder is. Zodanig kind blijft stiefkind, indien het huwelijk is geëindigd.

 

Titel 2 Erfopvolging bij versterf

Artikel 9

Teneinde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt.

Artikel 10
  • 1.

    De wet roept tot een nalatenschap als erfgenamen uit eigen hoofde achtereenvolgens:

    • a.

      de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater tezamen met de kinderen van de erflater;

    • b.

      de ouders van de erflater tezamen met de broers en zusters van de erflater;

    • c.

      de grootouders van de erflater;

    • d.

      de overgrootouders van de erflater.

  • 2.

    De afstammelingen van een kind, broer, zuster, grootouder of overgrootouder worden bij plaatsvervulling geroepen.

  • 3.

    Alleen zij die tot de erflater in familierechtelijke betrekking stonden, worden tot de in het eerste en tweede lid genoemde bloedverwanten gerekend.

Artikel 11
  • 1.

    Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is het erfdeel van een halfbroer of halfzuster de helft van het erfdeel van een volle broer, een volle zuster of een ouder.

  • 3.

    Wanneer het erfdeel van een ouder door toepassing van het eerste en tweede lid minder zou bedragen dan een kwart, wordt het verhoogd tot een kwart en worden de erfdelen van de overige erfgenamen naar evenredigheid verminderd.

Artikel 12
  • 1.

    Plaatsvervulling geschiedt met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan, die onwaardig zijn, onterfd zijn of verwerpen of wier erfrecht is vervallen.

  • 2.

    Zij die bij plaatsvervulling erven, worden staaksgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen.

  • 3.

    Degenen die de erflater verder dan de zesde graad bestaan, erven niet.

     

Titel 3 Het erfrecht bij versterf van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en gemeenschappelijke kinderen alsmede andere wettelijke rechten

 

Afdeling 1 Het erfrecht bij versterf van een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en gemeenschappelijke kinderen

Artikel 13
  • 1.

    De nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen die allen tevens kind zijn van de echtgenoot, als erfgenamen achterlaat, wordt, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft, overeenkomstig de volgende leden verdeeld. Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat deze afdeling toepasselijk is ongeacht of zijn kinderen tevens kind zijn van de echtgenoot.

  • 2.

    De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor zijn rekening. Onder schulden van de nalatenschap zijn hier tevens begrepen de ten laste van de gezamenlijke erfgenamen komende uitgaven ter voldoening aan testamentaire lasten.

  • 3.

    Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is opeisbaar:

    • a.

      indien de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard;

    • b.

      wanneer de echtgenoot is overleden.De vordering is ook opeisbaar in door de erflater bij uiterste wilsbeschikking genoemde gevallen.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.

  • 5.

    In deze titel wordt onder echtgenoot niet begrepen een van tafel en bed gescheiden echtgenoot.

Artikel 14
  • 1.

    Indien de nalatenschap overeenkomstig artikel 13 is verdeeld, is de echtgenoot van de erflater tegenover de schuldeisers en tegenover de kinderen verplicht tot voldoening van de schulden der nalatenschap. In de onderlinge verhouding van de echtgenoot en de kinderen komen de schulden der nalatenschap voor rekening van de echtgenoot.

  • 2.

    Voor schulden van de nalatenschap, alsmede voor schulden van de echtgenoot die konden worden verhaald op de goederen van een gemeenschap waarvan de echtgenoot en de erflater de deelgenoten waren, neemt de schuldeiser in zijn verhaal op de goederen die krachtens artikel 13, tweede lid, aan de echtgenoot toebehoren, rang voor degenen die verhaal nemen voor andere schulden van de echtgenoot.

  • 3.

    Voor schulden van de nalatenschap kunnen de goederen van een kind niet worden uitgewonnen, met uitzondering van de in artikel 13, derde lid, bedoelde geldvordering. Uitwinning van die goederen is wel mogelijk voor zover de geldvordering van het kind is verminderd door betaling of door overdracht van goederen, tenzij het kind goederen van de echtgenoot aanwijst die voldoende verhaal bieden.

  • 4.

    De uit het eerste lid, tweede volzin, voortvloeiende draagplicht van de echtgenoot geldt mede wanneer de schulden van de nalatenschap de baten overtreffen, onverminderd artikel 184, tweede lid.

Artikel 15
  • 1.

    Voor zover de erfgenamen over de vaststelling van de omvang van de in artikel 13, derde lid, bedoelde geldvordering niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt deze op verzoek van de meest gerede partij door de rechter in eerste aanleg vastgesteld. De artikelen 677 tot en met 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Indien bij de vaststelling van de in artikel 13, derde lid, bedoelde geldvordering:

    • a.

      omtrent de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap is gedwaald en daardoor een erfgenaam voor meer dan een vierde is benadeeld,

    • b.

      het saldo van de nalatenschap anderszins onjuist is berekend, dan wel

    • c.

      de geldvordering niet is berekend overeenkomstig het deel waarop

het kind aanspraak kon maken,wordt de vaststelling op verzoek van een kind of de echtgenoot dienovereenkomstig door de rechter in eerste aanleg gewijzigd. Op de vaststelling is hetgeen omtrent verdeling is bepaald in de artikelen 196, tweede tot en met vierde lid, 199 en 200 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de geldvordering zijn de artikelen 229 tot en met 233 van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    De artikelen 187 en 188 van Boek 3 zijn op de vaststelling van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16
  • 1.

    De echtgenoot en ieder kind kunnen verlangen dat een boedelbeschrijving wordt opgemaakt. De boedelbeschrijving bevat een waardering van de goederen en de schulden van de nalatenschap.

  • 2.

    Heeft de echtgenoot of een kind niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan levert zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen een jaar na het overlijden van de erflater een ter bevestiging van haar deugdelijkheid door hem ondertekende boedelbeschrijving in ter griffie van het gerecht in eerste aanleg. De rechter in eerste aanleg kan bepalen dat de boedelbeschrijving bij notariële akte dient te geschieden.

  • 3.

    Op de boedelbeschrijving en de waardering zijn de artikelen 673 tot en met 676 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De echtgenoot en ieder kind zijn voor de toepassing van de in de eerste volzin genoemde bepalingen partij bij de boedelbeschrijving.

  • 4.

    De echtgenoot en ieder kind hebben jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt. Zij zijn jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden.

Artikel 17
  • 1.

    De echtgenoot kan, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid, de in artikel 13, derde lid, bedoelde geldvordering en de in artikel 13, vierde lid, bedoelde verhoging te allen tijde geheel of gedeeltelijk voldoen. Een betaling wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de hoofdsom, vervolgens op de verhoging, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald.

  • 2.

    Indien een kind een bevoegdheid toekomt tot het doen van een verzoek als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 of 22, gaan de echtgenoot of diens erfgenamen niet over tot voldoening dan na te hebben gehandeld overeenkomstig artikel 25, derde lid.

  • 3.

    Is het in het tweede lid bedoelde kind minderjarig, of meerderjarig doch heeft dit niet het vrije beheer over zijn vermogen, dan behoeft de voldoening de goedkeuring van de rechter in eerste aanleg. Deze beslist naar de maatstaf van artikel 26, eerste lid.

Artikel 18
  • 1.

    De echtgenoot kan binnen negen maanden vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, door middel van een verklaring bij notariële akte, binnen die termijn gevolgd door inschrijving in het boedelregister, de verdeling overeenkomstig artikel 13 ongedaan maken. In naam van de echtgenoot kan de verklaring slechts krachtens uitdrukkelijke voor dit doel afgegeven schriftelijke volmacht worden afgelegd.

  • 2.

    De verklaring werkt terug tot het tijdstip van het openvallen der nalatenschap. Voor het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verkregen rechten van derden, mede-erfgenamen daaronder begrepen, worden geëerbiedigd. Indien de echtgenoot voor het afleggen van de verklaring op de voet van artikel 13, tweede lid, betalingen heeft gedaan, worden deze tussen de echtgenoot en de kinderen verrekend.

  • 3.

    De omstandigheid dat de echtgenoot onder curatele staat of dat de goederen die deze uit de nalatenschap van de erflater verkrijgt onder een bewind vallen, staat aan uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid niet in de weg. De bevoegdheid wordt alsdan uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor de curatele onderscheidenlijk het desbetreffende bewind gelden. Is de echtgenoot in staat van faillissement verklaard dan wel aan hem surseance van betaling verleend, dan wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de curator onderscheidenlijk door de echtgenoot met medewerking van de bewindvoerder.

  • 4.

    Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, loopt de in het eerste lid genoemde termijn van negen maanden vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 427, eerste lid, van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 19

Indien een kind overeenkomstig artikel 13, derde lid, een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen, en die ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in het vierde lid van dat artikel bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de ouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 20

Indien een kind overeenkomstig artikel 13, derde lid, een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerst overleden ouder heeft verkregen en de langstlevende ouder bij diens overlijden gehuwd was, dan zijn de erfgenamen van de langstlevende ouder of is de stiefouder, indien de langstlevende ouder bij uiterste wilsbeschikking bepaald heeft dat deze afdeling toepasselijk is, verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in artikel 13, vierde lid, bedoelde verhoging.

Artikel 21

Indien een kind overeenkomstig artikel 13, eerste lid, tweede volzin, en derde lid, een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in artikel 13, vierde lid, bedoelde verhoging. De overdracht vindt, tenzij de stiefouder daarvan afziet, plaats onder voorbehoud van het vruchtgebruik van de goederen.

Artikel 22

Indien een kind overeenkomstig artikel 13, eerste lid, tweede volzin, en derde lid, een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, en de stiefouder is overleden, zijn diens erfgenamen verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering, vermeerderd met de in artikel 13, vierde lid, bedoelde verhoging.

Artikel 23
  • 1.

    Op het in de artikelen 19 en 21 bedoelde vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 van Boek 3 van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de echtgenoot is vrijgesteld van de jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 205, vierde lid, van Boek 3, alsmede van het stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 206, eerste lid, van Boek 3, en artikel 206, tweede lid, van Boek 3 niet van toepassing is;

    • b.

      een machtiging als bedoeld in artikel 212, derde lid, van Boek 3 ook gegeven kan worden voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of de nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig artikel 13, tweede lid, dit nodig maakt.

  • 2.

    De rechter in eerste aanleg kan op de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de rechter nadere regelingen treffen.

  • 3.

    In afwijking van de eerste volzin van artikel 213, eerste lid, van Boek 3 en van artikel 215, eerste lid, van Boek 3 verkrijgt de hoofdgerechtigde, tenzij hij met de echtgenoot anders overeenkomt, op het tijdstip van vervreemding een vordering op de echtgenoot ter grootte van de waarde die het goed op dat tijdstip had. Op de vordering zijn het derde en vierde lid van artikel 13 en het eerste lid van artikel 15 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in artikel 13, vierde lid, bedoelde vermeerdering wordt berekend vanaf het tijdstip van het ontstaan van de vordering.

  • 4.

    Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de rechter op verzoek van een van hen.

  • 5.

    De echtgenoot is niet bevoegd het vruchtgebruik over te dragen of te bezwaren.

  • 6.

    Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden van de nalatenschap of schulden van de echtgenoot die konden worden verhaald op de goederen van een gemeenschap waarvan de echtgenoot en de erflater de deelgenoten waren. In geval van zodanige uitwinning is artikel 282 van Boek 3 niet van toepassing.

Artikel 24
  • 1.

    De in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht betreft goederen die deel hebben uitgemaakt van de nalatenschap van de erflater of van de door diens overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap. In afwijking van de eerste volzin heeft de in de artikelen 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht geen betrekking op goederen die van de zijde van de stiefouder in de huwelijksgemeenschap met de erflater zijn gevallen.

  • 2.

    De in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoelde verplichting tot overdracht betreft mede goederen die in de plaats zijn gekomen voor goederen als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin. Indien een goed is verkregen met middelen die voor minder dan de helft afkomstig zijn uit de in het eerste lid bedoelde nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap, valt het niet onder de in de eerste volzin bedoelde verplichting. Is een goed mede met middelen uit een lening verkregen, dan blijven deze middelen voor de toepassing van de tweede volzin buiten beschouwing.

  • 3.

    Een goed dat behoort tot het vermogen van degene die tot overdracht is verplicht of tot de huwelijksgemeenschap waarin deze is gehuwd, wordt vermoed deel te hebben uitgemaakt van de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap of voor zodanig goed in de plaats te zijn gekomen.

Artikel 25
  • 1.

    De waarde van de over te dragen goederen, vast te stellen naar het tijdstip van de overdracht, wordt in de eerste plaats in mindering gebracht op de aan het kind verschuldigde hoofdsom en vervolgens op de verhoging, tenzij door de erflater of bij de overdracht anders is bepaald. Voor de toepassing van de artikelen 19 en 21 wordt de waarde van de goederen vastgesteld zonder daarbij het vruchtgebruik in aanmerking te nemen.

  • 2.

    Een kind dat voornemens is een in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoeld verzoek te doen, is gehouden de andere kinderen die een dergelijk verzoek kunnen doen, op een zodanig tijdstip van zijn voornemen in kennis te stellen dat zij tijdig kunnen beslissen eveneens een verzoek te doen.

  • 3.

    Degene die tot overdracht van goederen verplicht kan worden, kan een kind een redelijke termijn stellen waarbinnen een verzoek als bedoeld in de artikelen 19, 20, 21 en 22 kan worden gedaan. Gaat hij daartoe over, dan stelt hij ook de andere kinderen die een zodanig verzoek kunnen doen, daarvan in kennis.

  • 4.

    Bestaat tussen degene die tot overdracht van goederen verplicht is en het kind, of tussen twee of meer kinderen geen overeenstemming over de overdracht van een goed, dan beslist op verzoek van een hunner de rechter , rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.

  • 5.

    Voor zover een kind de in artikel 13, derde lid, bedoelde vordering aan een andere persoon overdraagt, gaat de in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoelde bevoegdheid teniet.

  • 6.

    Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 19 tot en met 22, uitbreiden, beperken of opheffen.

Artikel 26
  • 1.

    Indien een minderjarig kind een bevoegdheid heeft als in de artikelen 19, 20, 21 en 22 bedoeld, dient zijn wettelijke vertegenwoordiger binnen zes maanden na het verkrijgen van de bevoegdheid aan de rechter in eerste aanleg schriftelijk zijn voornemen met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheid mede te delen. Heeft het kind geen wettelijke vertegenwoordiger, dan loopt deze termijn vanaf de dag van de benoeming. De rechter verleent zijn goedkeuring aan het voornemen of onthoudt deze daaraan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van het kind, de andere kinderen aan wie de bevoegdheid eveneens toekomt en van degene jegens wie de bevoegdheid bestaat. Hij kan aan de goedkeuring voorwaarden verbinden. Zo nodig neemt de rechter een eigen beslissing.

  • 2.

    Hetzelfde geldt indien het kind meerderjarig is doch het vrije beheer over zijn vermogen niet heeft. Staat de in artikel 13, derde lid, bedoelde geldvordering onder een bewind, dan wordt een in het eerste lid bedoelde bevoegdheid uitgeoefend overeenkomstig de regels die voor het desbetreffende bewind gelden. Is het kind in staat van faillissement verklaard dan wel aan hem surseance van betaling verleend, dan rust de verplichting op de curator, onderscheidenlijk op het kind met medewerking van de bewindvoerder.

  • 3.

    Indien met goedkeuring van de rechter is afgezien van het doen van een verzoek als genoemd in de artikelen 19, 20, 21 en 22, kan zodanig verzoek nadien niet alsnog worden gedaan. Bij zijn goedkeuring kan de rechter anders bepalen.

Artikel 27

Bij uiterste wilsbeschikking kan de erflater bepalen dat een stiefkind in een verdeling als bedoeld in artikel 13 als eigen kind wordt betrokken. In dat geval is deze afdeling van toepassing, behoudens voor zover de erflater anders heeft bepaald. De afstammelingen van het stiefkind worden bij plaatsvervulling geroepen.

Artikel 27a
  • 1.

    Indien deze afdeling ten onrechte is toegepast, worden te goeder trouw door derden verkregen rechten hierdoor nochtans niet geschaad.

  • 2.

    Voorts bestaat voor de echtgenoot te goeder trouw geen verplichting tot teruggave van genoten vermogensrechtelijke voordelen die uit de toepassing van deze afdeling zijn voortgevloeid, voor zover de echtgenoot daardoor niet was gebaat op het tijdstip dat op de niet-toepasselijkheid van deze afdeling jegens hem beroep gedaan werd.

Artikel 27b

Een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap na het overlijden van de verwekker laat toepassing van deze afdeling in stand.

Artikel 27c

De rechter in eerste aanleg kan de in artikel 18, eerste en vierde lid, en artikel 26, eerste lid, gestelde termijnen, ook na het verstrijken daarvan, op verzoek van een belanghebbende een of meer malen verlengen.

 

Afdeling 2 Andere wettelijke rechten

Artikel 28
  • 1.

    Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van negen maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.

  • 2.

    Jegens de erfgenamen en de echtgenoot van de erflater hebben degenen die tot diens overlijden met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, overeenkomstige bevoegdheden met betrekking tot het gebruik van de woning en de inboedel die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren.

Artikel 29
  • 1.

    Voor zover de echtgenoot van de erflater tengevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater of doordat de kinderen van de erflater niet tevens kind zijn van de echtgenoot niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt. De eerste volzin geldt niet voor zover de rechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33, tweede lid, onderdeel a, heeft toegepast.

  • 2.

    Zolang de echtgenoot een beroep op het eerste lid toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met f, genoemde schulden.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen.

Artikel 30
  • 1.

    De erfgenamen zijn verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 29 ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35, tweede lid, op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt.

  • 2.

    Het eerste lid is mede van toepassing met betrekking tot hetgeen moet worden geacht in de plaats te zijn gekomen van goederen van de nalatenschap. Voorts is het eerste lid mede van toepassing op een geldvordering als bedoeld in artikel 13, derde lid, indien de erflater bij uiterste wilsbeschikking de gronden voor opeisbaarheid heeft uitgebreid. Een vruchtgebruik op een geldvordering als bedoeld in de tweede volzin eindigt in elk geval indien de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de legatarissen en de door een testamentaire last bevoordeelden met betrekking tot de goederen die zij als zodanig uit de nalatenschap hebben verkregen. Onder goederen als bedoeld in de eerste volzin worden mede begrepen ingevolge een legaat of een testamentaire last verkregen geldsommen en beperkte rechten op goederen van de nalatenschap.

  • 4.

    De erflater kan bij uiterste wilsbeschikking goederen aanwijzen die vóór of na andere voor bezwaring met het vruchtgebruik in aanmerking komen.

  • 5.

    Voor zover de erflater de in het vierde lid toegekende bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, komen gelegateerde en krachtens een testamentaire last verkregen goederen slechts voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking, indien de overige goederen der nalatenschap tot verzorging van de echtgenoot onvoldoende zijn. Voor zover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, komt zij pas na de andere makingen voor bezwaring met vruchtgebruik in aanmerking.

  • 6.

    Voor zover de echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen, niet tot overeenstemming kunnen komen over de goederen waarop dit zal komen te rusten, gelast op verzoek van een hunner de rechter in eerste aanleg de aanwijzing van die goederen of wijst hij deze zelf aan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.

  • 7.

    Bij de bepaling van de behoefte aan verzorging wordt op hetgeen de echtgenoot toekomt, in mindering gebracht hetgeen hij krachtens erfrecht aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen met uitzondering van het vruchtgebruik dat hij ingevolge artikel 29 had kunnen doen vestigen. Voorts komt daarop in mindering hetgeen hij had kunnen verkrijgen uit een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 30a

Een echtgenoot die, na aftrek van de kosten van gebruik van diens woning, niet ten minste een gemiddeld inkomen heeft of in redelijkheid kan verwerven gelijk aan het hoogste wettelijk minimumloon dat geldt in de woonplaats van de echtgenoot, wordt geacht in elk geval behoefte te hebben aan de vestiging van een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 30.

Artikel 30b
  • 1.

    Heeft de erflater onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden tien jaren of langer samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, bepalen dat de ander voor de toepassing van deze afdeling met een echtgenoot gelijkgesteld wordt.

  • 2.

    Heeft de erflater een echtgenoot achtergelaten, dan is deze afdeling zowel op de echtgenoot als op de op grond van het eerste lid met een echtgenoot gelijkgestelde persoon van toepassing.

Artikel 31
  • 1.

    Op het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 29 en 30 zijn het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van artikel 23 van overeenkomstige toepassing. Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen ter zake van schulden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met f. De uitwinning is echter niet toegelaten, indien de echtgenoot niet met vruchtgebruik belaste goederen der nalatenschap aanwijst die voldoende verhaal bieden.

  • 2.

    De mogelijkheid om aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik vervalt, indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk voor de toepassing van artikel 29 negen maanden en voor de toepassing van artikel 30 een jaar en drie maanden na het overlijden van de erflater heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.

  • 3.

    De rechtsvordering ingevolge de artikelen 29 en 30 verjaart door verloop van een jaar en negen maanden na het openvallen der nalatenschap.

  • 4.

    Heeft de erflater bij uiterste wilsbeschikking aan zijn echtgenoot de bevoegdheid ontzegd om zich bij de overdracht van een goed ingevolge de artikelen 19 en 21 een vruchtgebruik voor te behouden, dan vervalt, in afwijking van het tweede lid, de mogelijkheid om ingevolge artikel 29 of 30 aanspraak te maken op vestiging van het vruchtgebruik op dat goed door verloop van zes maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt. In dat geval verjaart de rechtsvordering tot vestiging van het vruchtgebruik door verloop van een jaar en zes maanden nadat op overdracht van het goed aanspraak is gemaakt.

Artikel 32

De echtgenoot kan geen aanspraak maken op vestiging van het vruchtgebruik ingevolge de artikelen 29 en 30, wanneer een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed van de erflater en de echtgenoot meer dan een jaar voor het openvallen van de nalatenschap was aangevangen en de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed ten gevolge van het overlijden van de erflater niet meer tot stand heeft kunnen komen. De eerste volzin blijft buiten toepassing indien de omstandigheid dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed niet meer tot stand heeft kunnen komen, niet in overwegende mate de echtgenoot kan worden aangerekend.

Artikel 32a

Indien de duur van het huwelijk niet meer bedragen heeft dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kind is geboren, zijn de artikelen 29 en 30 niet van toepassing, tenzij zulks onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Artikel 33
  • 1.

    De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad:

    • a.

      aan die hoofdgerechtigde een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik, toedelen;

    • b.

      het vruchtgebruik van een of meer goederen beëindigen;

    • c.

      aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen;

    • d.

      het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen.

  • 2.

    De rechter kan, onverminderd het eerste lid, voor zover de echtgenoot aan het vruchtgebruik, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35, tweede lid, op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft:

    • a.

      op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen, of

    • b.

      op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik beëindigen.

  • 3.

    De andere rechthebbenden worden in het geding geroepen. Bij zijn beschikking kan de rechter nadere regelingen treffen.

  • 4.

    Een rechthebbende kan te allen tijde, ter afwering van een vordering of andere rechtsmaatregel, gericht op de nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik, een beroep in rechte doen op de in het tweede lid genoemde grond voor opheffing van die verplichting.

  • 5.

    De rechter houdt bij de toepassing van het tweede lid in ieder geval rekening met:

    • a.

      de leeftijd van de echtgenoot;

    • b.

      de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;

    • c.

      de mogelijkheden van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;

    • d.

      hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd;

    • e.

      het in artikel 30a bepaalde.

Artikel 34
  • 1.

    Voor zover de nalatenschap niet toereikend is tot voldoening van hetgeen de echtgenoot ingevolge de artikelen 29 en 30 toekomt, kan hij overgaan tot inkorting van de daarvoor vatbare giften, met toepassing van de artikelen 34a tot en met 34e.

  • 2.

    De echtgenoot verkrijgt door uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, het vruchtgebruik van de geldsom waarvoor de inkorting is geschied of waarvoor hij verhaal heeft genomen. Op het vruchtgebruik zijn het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van artikel 23 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Zo nodig kan het vruchtgebruik van de echtgenoot zich uitstrekken over alle goederen der nalatenschap en alle geldsommen waarvoor de in het eerste lid bedoelde giften kunnen worden ingekort.

  • 4.

    Geschillen over de toepassing van het onderhavige artikel en de artikelen 34a tot en met 37 worden op verzoek van de meest gerede partij beslist door de rechter in eerste aanleg.

Artikel 34a
  • 1.

    Voor inkorting als bedoeld in artikel 34 zijn vatbaar:

    • a.

      giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor de echtgenoot wordt benadeeld;

    • b.

      giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;

    • c.

      giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;

    • d.

      andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.

  • 2.

    Een gift komt voor inkorting slechts in aanmerking, voor zover de echtgenoot hetgeen hem ingevolge de artikelen 29 en 30 toekomt niet door inkorting van jongere giften kan verkrijgen. Giften van een voordeel bestemd om pas na het overlijden van de erflater ten volle te worden genoten, worden hierbij beschouwd als giften op het tijdstip van zijn overlijden.

Artikel 34b
  • 1.

    Inkorting van een gift als bedoeld in artikel 34 geschiedt door een verklaring aan de begiftigde. Deze is verplicht de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan de echtgenoot te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is.

  • 2.

    De bevoegdheid van een echtgenoot tot inkorting van een gift vervalt na verloop van een hem daarvoor door de begiftigde gestelde redelijke termijn, en uiterlijk vijf jaren na het overlijden van de erflater.

Artikel 34c
  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 34 worden giften gewaardeerd naar het tijdstip van de prestatie, behoudens het in de volgende leden bepaalde. Met een mogelijkheid dat de erflater de gift had kunnen herroepen wordt geen rekening gehouden.

  • 2.

    Giften waarbij de erflater zich het genot van het geschonkene gedurende zijn leven heeft voorbehouden, en andere giften van een voordeel bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten, worden geschat naar de waarde onmiddellijk na zijn overlijden. Hetzelfde geldt voor giften van prestaties die de erflater bij zijn overlijden nog niet had verricht, met dien verstande dat met deze giften, evenals met de uit dien hoofde nagelaten schulden, geen rekening wordt gehouden voor zover de nalatenschap niet toereikend is. Een gift die bestaat in de aanwijzing van een begunstigde bij sommenverzekering, wordt in aanmerking genomen tot haar waarde overeenkomstig artikel 188, tweede en derde lid, van Boek 7.

  • 3.

    Giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven van de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed.

Artikel 34d

Giften van de erflater aan zijn echtgenoot worden voor de toepassing van artikel 34 buiten beschouwing gelaten voor zover zich, ten gevolge van een gemeenschap van goederen waarin de erflater en de echtgenoot ten tijde van de gift gehuwd waren of ten gevolge van een tussen hen op dat tijdstip geldend verrekenbeding, geen verrijking ten koste van het vermogen van de gever heeft voorgedaan.

Artikel 34e
  • 1.

    Voor de toepassing van artikel 34 worden niet als giften beschouwd:

    • a.

      giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;

    • b.

      gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op giften als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel h.

Artikel 35
  • 1.

    Een kind van de erflater, een kind als bedoeld in artikel 394 van Boek 1 daaronder begrepen, kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor:

    • a.

      zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren; en voorts voor:

    • b.

      zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van een en twintig jaren; indien aannemelijk is dat een studie van het kind niet voor het bereiken van die leeftijd kan zijn voltooid, wordt de som ineens verhoogd voor zover deze nodig is voor het levensonderhoud en studie totdat de studie redelijkerwijs kan zijn voltooid, maar uiterlijk totdat het kind de leeftijd van vijfentwintig jaren heeft bereikt.

  • 2.

    De som ineens ter zake van de verzorging en opvoeding komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater krachtens wet of overeenkomst is gehouden om in de kosten daarvan te voorzien. De som ineens ter zake van levensonderhoud en studie komt het kind niet toe, voor zover de echtgenoot van de erflater krachtens artikel 395a van Boek 1 verplicht is om in de kosten daarvan te voorzien.

  • 3.

    Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

Artikel 36
  • 1.

    Een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, kan aanspraak maken op een som ineens, strekkende tot een billijke vergoeding.

  • 2.

    Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making, lastbevoordeling of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.

Artikel 37
  • 1.

    Degene die krachtens de artikelen 35 en 36 aanspraak maakt op een som ineens, heeft een vordering op de gezamenlijke erfgenamen. De mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens vervalt, indien de rechthebbende niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk een jaar na het overlijden van de erflater, heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen.

  • 2.

    De vordering is niet opeisbaar totdat negen maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater.

  • 3.

    De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en zes maanden na het overlijden van de erflater. Indien de erflater een echtgenoot achterlaat, wordt voor degene die krachtens artikel 36 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, deze termijn verlengd tot een jaar en zes maanden na het overlijden van die echtgenoot.

  • 4.

    Voor zoveel nodig ondergaan de sommen ineens elk een evenredige vermindering.

  • 5.

    De voldoening van de sommen ineens komt ten laste van het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt, en vervolgens, zo dit onvoldoende is, van de makingen. Tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, komen alle erfstellingen en legaten gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking, met dien verstande dat voor zover een making is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, zij pas na de andere makingen voor inkorting in aanmerking komt.

  • 6.

    Voor zover de nalatenschap niet toereikend is, kan de somgerechtigde, met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 34a tot en met 34e, overgaan tot inkorting van de daarvoor vatbare giften.

Artikel 38
  • 1.

    Op verzoek van een kind of stiefkind van de erflater kan de rechter in eerste aanleg, mits daardoor een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad, de rechthebbende verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van de tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet. Bij zijn beschikking kan de rechter nadere regelingen treffen.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van aandelen in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap waarvan de erflater bestuurder was en waarin deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen hield, indien het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap is of nadien die positie van de erflater voortzet.

  • 3.

    Het tweede lid is slechts van toepassing voor zover de statutaire regels omtrent overdracht van aandelen zich daartegen niet verzetten.

  • 4.

    Het recht om een verzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid te doen, vervalt na verloop van een jaar en zes maanden na het overlijden van de erflater.

  • 5.

    Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de echtgenoot van de erflater een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf voortzet, ook indien de echtgenoot ingevolge deze afdeling het vruchtgebruik van de desbetreffende goederen heeft of kan verkrijgen.

Artikel 39
  • 1.

    Degene aan wie een in de artikelen 29 tot en met 33, 35, 36 en 38 bedoeld recht toekomt en niet erfgenaam is, kan tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de bepaling van zijn recht behoeft; zij verstrekken hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen.

  • 2.

    Op zijn verzoek kan de rechter in eerste aanleg een of meer der erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving in tegenwoordigheid van de verzoeker onder ede te bevestigen.

Artikel 40

Indien ten aanzien van de erflater afdeling 2 of 3 van titel 18 van Boek 1 is toegepast, lopen de termijnen, genoemd in het eerste lid van artikel 28, het tweede en derde lid van artikel 31, de tweede volzin van het eerste lid, het tweede lid en het derde lid van artikel 37, alsmede het vierde lid van artikel 38 vanaf de dag waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 427, eerste lid, van Boek 1, in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 40a

De rechter in eerste aanleg kan de in artikel 31, tweede, derde en vierde lid, artikel 37, eerste en derde lid, en artikel 38, vierde lid, gestelde termijnen, ook na het verstrijken daarvan, op verzoek van een belanghebbende een of meer malen verlengen.

Artikel 41

Bij uiterste wilsbeschikking kan van het in deze afdeling bepaalde niet worden afgeweken.

 

Titel 4 Uiterste willen

 

Afdeling 1 Uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen

Artikel 42
  • 1.

    Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling, waarbij een erflater een beschikking maakt, die eerst werkt na zijn overlijden en die in dit Boek is geregeld of in de wet als zodanig wordt aangemerkt.

  • 2.

    De erflater kan een uiterste wilsbeschikking steeds eenzijdig herroepen.

  • 3.

    Een uiterste wilsbeschikking kan alleen bij uiterste wil en slechts door de erflater persoonlijk worden gemaakt en herroepen.

Artikel 43
  • 1.

    Niet vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen is een uiterste wilsbeschikking getroffen ten voordele van iemand die bloed- of aanverwant tot en met de vierde graad, stief- of pleegkind van de erflater is. Evenmin is vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen een uiterste wilsbeschikking ten voordele van een echtgenoot of een andere levensgezel met wie de erflater samenleefde als waren zij gehuwd, tenzij het huwelijk of samenleven niet meer dan vijf jaren heeft geduurd en daaruit geen kind is geboren. Is een beroep op misbruik van omstandigheden toegelaten, dan is wat betreft de verdeling van de bewijslast artikel 176 van Boek 7 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, is slechts dan vernietigbaar, wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid en de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de onjuistheid dier veronderstelling had kennis gedragen.

  • 3.

    Een uiterste wilsbeschikking kan niet op grond van misbruik van omstandigheden, bedreiging, bedrog of een onjuiste beweegreden worden vernietigd, wanneer de erflater haar heeft bevestigd nadat de invloed van de bedreiging heeft opgehouden te werken of het bedrog of de onjuistheid van de beweegreden is ontdekt.

Artikel 44
  • 1.

    Een uiterste wilsbeschikking waarvan de inhoud in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, is nietig.

  • 2.

    Eveneens is een uiterste wilsbeschikking nietig, wanneer voor deze een in de uiterste wil vermelde beweegreden die in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, beslissend is geweest.

Artikel 45
  • 1.

    Een voorwaarde of een last die onmogelijk te vervullen is, of die in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling, wordt voor niet geschreven gehouden. De beschikking waaraan de voorwaarde of de last is toegevoegd, is nietig, indien deze de beslissende beweegreden tot die beschikking is geweest.

  • 2.

    Een voorwaarde of last die de strekking heeft de bevoegdheid tot vervreemding of bezwaring van goederen uit te sluiten, wordt voor niet geschreven gehouden.

Artikel 46
  • 1.

    Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.

  • 2.

    Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.

  • 3.

    Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.

Artikel 47

Wanneer de uitvoering van een beschikking, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, blijvend onmogelijk is, vervalt de beschikking, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij de wet het tegendeel bepaalt, of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest.

Artikel 48

Wanneer in eenzelfde uiterste wil twee of meer personen tot hetzelfde, al of niet voor bepaalde delen, zijn geroepen en de beschikking ten opzichte van een geroepene geen gevolg heeft, vindt ten behoeve van de overigen aanwas naar evenredigheid van de hun toekomende delen plaats, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.

Artikel 49
  • 1.

    Een ten laste van een erfgenaam gemaakt legaat van een bepaald goed, of van een op een bepaald goed te vestigen recht, vervalt indien het goed bij het openvallen van de nalatenschap daartoe niet behoort, tenzij uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild.

  • 2.

    Kan in laatstgenoemd geval degene op wie de verplichting rust, zich het gelegateerde goed niet of slechts ten koste van een onevenredig grote opoffering verschaffen, dan is hij gehouden de waarde van het goed uit te keren.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt een goed geacht niet tot de nalatenschap te behoren, indien de erflater tot overdracht van het goed verplicht was en deze verbintenis niet met zijn dood is tenietgegaan.

Artikel 50
  • 1.

    Tenzij de erflater anders heeft beschikt, wordt een gelegateerd goed geleverd in de staat waarin het zich op het ogenblik van overlijden van de erflater bevindt.

  • 2.

    Mitsdien is een erfgenaam niet verplicht het vermaakte goed te bevrijden van enig beperkt recht dat daarop is gevestigd.

  • 3.

    Is een vordering van de erflater op een erfgenaam, een beperkt recht van de erflater op een goed van een erfgenaam, of een goed van de erflater waarop een beperkt recht van een erfgenaam is gevestigd gelegateerd, dan vindt geen vermenging plaats, tenzij het legaat wordt verworpen.

Artikel 51
  • 1.

    Wanneer een echtgenoot ten laste van zijn gezamenlijke erfgenamen een bepaald goed uit de huwelijksgemeenschap heeft vermaakt, kan de legataris levering van het gehele goed van hen vorderen, doch zij kunnen, voor zover het goed bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de andere echtgenoot of diens erfgenamen wordt toebedeeld, volstaan met uitkering van de waarde van het goed. Deze bevoegdheid komt ook toe aan de andere echtgenoot die enig erfgenaam is, en diens erfgenamen.

  • 2.

    Het eerste lid is alleen van toepassing indien de huwelijksgemeenschap op het ogenblik dat de beschikking werd gemaakt, nog niet ontbonden was.

Artikel 52

Een beschikking, getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was of reeds trouwbeloften gewisseld had, vervalt door een daarna ingetreden echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.

Artikel 53

Een uiterste wilsbeschikking ten voordele van de naaste bloedverwanten of het naaste bloed van de erflater, zonder nadere aanduiding, wordt vermoed gemaakt te zijn ten voordele van de door de wet geroepen bloedverwanten van de erflater naar evenredigheid van ieders aandeel bij versterf.

Artikel 54
  • 1.

    Rechtsvorderingen tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking verjaren een jaar nadat de dood van de erflater alsmede de uiterste wilsbeschikking en de vernietigingsgrond ter kennis zijn gekomen van hem die een beroep op deze grond kan doen, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

  • 2.

    De bevoegdheid om ter vernietiging van een uiterste wilsbeschikking een beroep op een vernietigingsgrond te doen vervalt buiten het geval bedoeld in artikel 51, derde lid, van Boek 3 uiterlijk drie jaren nadat de dood van de erflater en de uiterste wilsbeschikking ter kennis zijn gekomen van degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, dan wel van zijn rechtsvoorganger.

 

Afdeling 2 Wie uiterste wilsbeschikkingen kunnen maken en wie daaruit voordeel kunnen genieten

Artikel 55
  • 1.

    Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt uiterste wilsbeschikkingen maken.

  • 2.

    Hij die onder curatele staat, kan slechts met toestemming van de rechter in eerste aanleg uiterste wilsbeschikkingen maken. De rechter kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.

  • 3.

    De bekwaamheid van de erflater wordt beoordeeld naar de staat, waarin hij zich bevond op het ogenblik dat de beschikking werd gemaakt.

Artikel 56
  • 1.

    Om aan een making een recht te kunnen ontlenen, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. Rechten uit een making ten voordele van een rechtspersoon die voor dat ogenblik is opgehouden te bestaan ten gevolge van een fusie of een splitsing, komen toe aan de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk de verkrijgende rechtspersoon waarvan de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving dat bepaalt. Indien aan de hand van de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving niet kan worden bepaald welke rechtspersoon in de plaats en de rechten treedt van de gesplitste rechtspersoon, is artikel 352 van Boek 2 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Indien een erflater heeft bepaald dat hetgeen hij aan een afstammeling van een ouder van de erflater nalaat, bij het overlijden van de bevoordeelde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan diens alsdan bestaande afstammelingen staaksgewijze, ontlenen dezen aan de making een recht, ook al bestonden zij nog niet bij het overlijden van de erflater.

  • 3.

    Heeft een erflater bepaald dat hetgeen hij aan iemand nalaat, bij het overlijden van de bevoordeelde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan een afstammeling van een ouder van de erflater, en tevens dat indien die afstammeling dat tijdstip niet overleeft, diens alsdan bestaande afstammelingen staaksgewijze in diens plaats zullen treden, dan verkrijgen dezen dit recht, ook al bestonden zij nog niet bij het overlijden van de erflater.

  • 4.

    Indien een erflater heeft bepaald dat hetgeen de bevoordeelde van het hem nagelatene bij zijn overlijden of op een eerder tijdstip onverteerd zal hebben gelaten, alsdan zal ten deel vallen aan een dan bestaande bloedverwant van de erflater in de erfelijke graad, verkrijgt deze dit recht, ook al bestond hij nog niet bij het overlijden van de erflater.

Artikel 57
  • 1.

    Een erflater kan geen uiterste wilsbeschikking maken ten voordele van degene die op het tijdstip van het maken van de beschikking zijn voogd is.

  • 2.

    Hij die voogd van de erflater is geweest, kan uit diens uiterste wilsbeschikkingen geen voordeel genieten, indien de erflater binnen het jaar na zijn meerderjarig worden en voor het afleggen en sluiten van de voogdijrekening is overleden.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet toepasselijk op bloedverwanten van de erflater in de opgaande lijn, die zijn voogden zijn of geweest zijn.

Artikel 58

Minderjarigen kunnen geen uiterste wilsbeschikking maken ten voordele van hun leermeesters, met wie zij tezamen wonen.

Artikel 59
  • 1.

    De beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, alsmede de geestelijk verzorgers die hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen die zodanig persoon gedurende de behandeling of de bijstand te hunnen behoeve heeft gemaakt.

  • 2.

    Ook kan degene die een voor de verzorging of verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde instelling exploiteert of die daarvan de leiding heeft of daarin werkzaam is, geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zodanig persoon gedurende een verblijf in die instelling te zijnen behoeve heeft gemaakt.

Artikel 60

Van het in de twee voorgaande artikelen bepaalde zijn uitgezonderd:

  • a.

    de beschikkingen tot vergelding van bewezen diensten, bij wijze van legaat gemaakt, met inachtneming echter zowel van de gegoedheid van de maker, als van de diensten die aan deze zijn bewezen;

  • b.

    de beschikkingen ten voordele van iemand die bloed- of aanverwant tot de vierde graad, stief- of pleegkind dan wel echtgenoot of andere levensgezel van de erflater is.

Artikel 61

De notaris of andere persoon, die een uiterste wil of een akte van bewaargeving van een niet gesloten aangeboden onderhandse uiterste wil heeft verleden, en de getuigen die daarbij zijn tegenwoordig geweest, kunnen niet bij die uiterste wil worden bevoordeeld.

Artikel 62
  • 1.

    Een uiterste wilsbeschikking die in strijd is met het in de artikelen 57 tot en met 61 bepaalde, is vernietigbaar. De vernietiging vindt slechts plaats voor zover deze nodig is tot opheffing van het nadeel van degene die zich op de vernietigingsgrond beroept.

  • 2.

    Een beschikking ten behoeve van een tussenbeidekomende persoon is op gelijke wijze vernietigbaar als een ten behoeve van de uitgesloten persoon zelf.

  • 3.

    De vader, de moeder, de afstammelingen en de echtgenoot van een uitgesloten persoon worden geacht tussenbeidekomende personen te zijn, behalve wanneer zij bloedverwant in de rechte lijn of echtgenoot van de erflater zijn.

  • 4.

    Indien een legataris in verband met een krachtens het eerste tot en met het derde lid vernietigbaar legaat gehouden is een tegenprestatie te verrichten, is artikel 54 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing.

 

Afdeling 4 Vorm van uiterste willen

Artikel 93

Een uiterste wil die bij dezelfde akte door twee of meer personen is gemaakt, is nietig.

Artikel 94

Behoudens hetgeen in de artikelen 97 tot en met 107 is bepaald, kan een uiterste wil alleen worden gemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte.

Artikel 95
  • 1.

    Een onderhandse uiterste wil kan niet geldig worden gemaakt door hem die door onkunde of door andere oorzaken niet in staat is geweest de uiterste wil te lezen.

  • 2.

    Een bij onderhandse akte gemaakte uiterste wil moet door de erflater zijn ondertekend. Is de uiterste wil door een ander dan de erflater of met mechanische middelen geschreven, en bestaat de wil uit meer dan één bladzijde, dan moet iedere bladzijde zijn genummerd en door de handtekening van de erflater zijn gewaarmerkt.

  • 3.

    Een onderhandse uiterste wil wordt door de erflater aan een notaris ter hand gesteld. De erflater moet daarbij verklaren dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil bevat en dat aan de vereisten van het tweede lid is voldaan. Indien het stuk gesloten wordt aangeboden, kan de erflater bij de aanbieding tevens verklaren dat het stuk slechts mag worden geopend, indien bepaalde door hem genoemde voorwaarden op de dag van zijn overlijden zijn vervuld.

  • 4.

    Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend.

  • 5.

    Wanneer de erflater verklaart dat hij door een met name door hem genoemde, na de ondertekening van de uiterste wil opgekomen oorzaak verhinderd wordt de akte van bewaargeving te ondertekenen, vervangt die verklaring zijn ondertekening van de akte van bewaargeving, mits zij daarin wordt opgenomen.

  • 6.

    De onderhandse uiterste wil blijft berusten onder de minuten van de notaris die deze akte heeft ontvangen.

Artikel 96

Op degene die de geldigheid van een in bewaring gegeven uiterste wil bestrijdt op grond dat de erflater de wil niet eigenhandig heeft ondertekend of geschreven of de bladzijden waaruit de wil bestaat niet eigenhandig heeft gewaarmerkt, rust de bewijslast daarvan.

Artikel 97

Bij een onderhands, door de erflater geheel met de hand geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk kunnen zonder verdere formaliteiten beschikkingen worden gemaakt tot:

a.het maken van legaten van:

1°. kleren, lijfstoebehoren en bepaalde lijfsieraden;

2°. bepaalde tot de inboedel behorende zaken en bepaalde boeken;

  • b.

    bepaling dat goederen, bedoeld onder a, buiten een huwelijksgemeenschap vallen;

  • c.

    regeling van de lijkbezorging;

  • d.

    orgaandonatie.

Artikel 98
  • 1.

    In geval van oorlog of burgeroorlog kunnen militairen en andere tot de krijgsmacht behorende personen een uiterste wil maken ten overstaan van een officier van de krijgsmacht.

  • 2.

    Ook buiten het geval van oorlog of burgeroorlog kan op deze wijze een uiterste wil worden gemaakt door militairen en andere personen, die behoren tot een gedeelte van de krijgsmacht dat is aangewezen:

    • a.

      ter deelneming aan een militaire expeditie;

    • b.

      ter bestrijding van een vijandelijke macht;

    • c.

      ter handhaving van de onzijdigheid van de Staat;

    • d.

      tot enig optreden hetzij tot collectieve of individuele zelfverdediging, hetzij tot handhaving of herstel van de internationale orde en veiligheid; of

    • e.

      ter voldoening aan een vordering van het bevoegde gezag in geval van oproerige beweging.

  • 3.

    In krijgsgevangenschap kan in plaats van een officier ook een onderofficier optreden.

  • 4.

    Officieren en onderofficieren mogen hun medewerking slechts verlenen, indien de erflater zich niet tot een bevoegde notaris of consulaire ambtenaar kan wenden. Niet-inachtneming van dit voorschrift schaadt de geldigheid van de uiterste wil niet.

Artikel 100
  • 1.

    De in artikel 98, eerste lid, vermelde mogelijkheid blijft bestaan, totdat de Koning heeft vastgesteld dat voor de toepassing van die bepaling de oorlog of de burgeroorlog als geëindigd moet worden beschouwd.

  • 2.

    De in artikel 98, tweede lid, vermelde mogelijkheid blijft bestaan, totdat de bij Nederlandse algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze is bekendgemaakt dat de aanwijzing is geëindigd.

Artikel 101

Zij die zich op een reis aan boord van een zeeschip of luchtvaartuig bevinden, kunnen een uiterste wil maken ten overstaan van de gezagvoerder of de eerste officier, of bij gebreke van deze personen ten overstaan van hem die hun plaats vervult.

Artikel 102

Op plaatsen waar voor de erflater het normale verkeer met een notaris of bevoegde consulaire ambtenaar verboden of verbroken is als gevolg van rampen, gevechtshandelingen, besmettelijke ziekten of andere buitengewone omstandigheden, kan hij een uiterste wil maken ten overstaan van een Nederlandse consulaire ambtenaar, ook indien deze niet krachtens de gewone regelen bevoegd is, of elke openbare ambtenaar, een kandidaat-notaris, een advocaat, een officier van de krijgsmacht of van een brandweer.

Artikel 103
  • 1.

    De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 98, 101 en 102, worden

    verleden in tegenwoordigheid van twee getuigen. Zij worden op behoorlijke wijze op schrift gesteld en door de erflater, alsmede door de getuigen en degene te wiens overstaan zij zijn verleden, ondertekend.

  • 2.

    De getuigen moeten meerderjarig zijn en de taal verstaan, waarin de uiterste wil is opgesteld. In de gevallen van de artikelen 98 en 102 geldt het vereiste van meerderjarigheid niet voor getuigen die militairen zijn of deelnemen aan het bestrijden van een ramp of een zwaar ongeval.

  • 3.

    Indien de erflater of een van de getuigen verklaart door onkunde of een andere met name door hem genoemde oorzaak niet te kunnen ondertekenen, vervangt die verklaring zijn ondertekening, mits zij in de akte wordt opgenomen.

Artikel 104
  • 1.

    De erflater is in de gevallen van de artikelen 98, 101 en 102 ook bevoegd een door hem ondertekende onderhandse uiterste wil te maken, die hij in tegenwoordigheid van twee getuigen in bewaring geeft aan een persoon te wiens overstaan hij ingevolge die artikelen een uiterste wil kan doen verlijden. Deze persoon maakt daarvan onmiddellijk een akte van bewaargeving op, hetzij op het papier van de uiterste wil, hetzij op de omslag daarvan, hetzij op een afzonderlijk papier; artikel 103 is op die akte van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De artikelen 98, vierde lid, en 100 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Op degene die de geldigheid van de in bewaring gegeven uiterste wil bestrijdt op grond dat de erflater de wil niet eigenhandig heeft ondertekend, rust de bewijslast daarvan.

Artikel 105

Indien in een geval, bedoeld in artikel 104, de onderhandse uiterste wil is gedagtekend en de erflater overlijdt zonder dat de uiterste wil overeenkomstig de wet in bewaring is gegeven, is de uiterste wil niettemin geldig, tenzij de erflater redelijkerwijze alsnog een uiterste wil overeenkomstig de voorgaande artikelen van deze afdeling had kunnen maken.

Artikel 106
  • 1.

    Hij die een akte van uiterste wil, van bewaargeving of van terugneming, als bedoeld in de artikelen 98, 100 tot en met 105 en 113 onder zich heeft, zendt de akte zo spoedig mogelijk in gesloten omslag naar het testamentenregister.

  • 2.

    Het eerste lid geldt niet voor akten, opgemaakt door of ten overstaan van een volgens de gewone regelen bevoegde notaris of consulaire ambtenaar, en voor de door dezen in bewaring genomen akten van uiterste wil.

Artikel 107
  • 1.

    De uiterste willen, bedoeld in de artikelen 98 en 100 tot en met 104, zijn vernietigbaar, indien de erflater overlijdt meer dan zes maanden nadat voor hem de mogelijkheid is geëindigd, een uiterste wil te maken op een van de in die artikelen genoemde wijzen.

  • 2.

    De termijn wordt telkens met een maand verlengd, indien de erflater redelijkerwijze niet in staat is geweest in de laatstverstreken maand een uiterste wil te maken.

Artikel 108

Een uiterste wil die op een in een der artikelen 98, 101, 102 en 104 vermelde wijze, doch niet onder de daar aangegeven omstandigheden is gemaakt, is, indien de erflater binnen zes maanden daarna overlijdt, niet van rechtswege nietig, doch vernietigbaar.

Artikel 109
  • 1.

    Een uiterste wil is nietig, indien aan de akte van uiterste wil of aan de akte van bewaargeving, zo deze voorgeschreven is, de vereiste ondertekening door de erflater ontbreekt.

  • 2.

    Een uiterste wil die ten overstaan van een notaris moet worden gemaakt is nietig, indien de akte van uiterste wil niet door een notaris is ondertekend. Een uiterste wil, die aan een notaris in bewaring moet worden gegeven, is nietig, indien een door een notaris ondertekende akte van bewaargeving ontbreekt. Is echter, in dit laatste geval, de akte van uiterste wil door een notaris ondertekend, dan is de uiterste wil vernietigbaar.

  • 3.

    Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een uiterste wil die ten overstaan van een in de artikelen 98, 101 en 102 genoemde persoon moet worden gemaakt of aan een aldaar genoemde persoon in bewaring moet worden gegeven.

  • 4.

    Het niet inachtnemen van andere door de wet voor de geldigheid van de uiterste wil gestelde vormvereisten maakt de uiterste wil vernietigbaar.

Artikel 110

Het bepaalde in artikel 54 is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid tot vernietiging van een uiterste wil.

 

Afdeling 5 Herroeping van uiterste wilsbeschikkingen

Artikel 111

Voor het herroepen van een uiterste wilsbeschikking gelden dezelfde vormvoorschriften als voor het maken van die beschikking.

Artikel 112

Een latere uiterste wilsbeschikking die een vroegere niet uitdrukkelijk herroept, doet deze vervallen voor zover zij door de latere beschikking onuitvoerbaar is geworden of vervangen is.

Artikel 113

Een erflater kan te allen tijde zijn onderhandse, in bewaring gegeven uiterste wil terugvorderen, mits hij ter verantwoording van de notaris of andere persoon die de akte krachtens wettelijk voorschrift onder zich heeft, van de teruggave doet blijken bij een ten overstaan van die notaris of, met overeenkomstige toepassing van artikel 103, ten overstaan van die persoon verleden akte. Door de teruggave wordt de onderhandse uiterste wil herroepen.

Artikel 114

Een uiterste wilsbeschikking die geldig bij een onderhands en niet in bewaring gegeven stuk getroffen is, wordt herroepen wanneer de erflater dit stuk vernietigt. Is het stuk vernietigd, dan wordt dit vermoed door de erflater te zijn geschied.

 

 

Titel 5 Onderscheiden soorten van uiterste wilsbeschikkingen

 

Afdeling 1 Erfstellingen

Artikel 115

Een erfstelling is een uiterste wilsbeschikking, krachtens welke de erflater aan een of meer daarbij aangewezen personen zijn gehele nalatenschap of een aandeel daarin nalaat.

Artikel 116

Bij uiterste wilsbeschikking ingestelde erfgenamen hebben gelijke rechten en verplichtingen als erfgenamen bij versterf.

 

Afdeling 2 Legaten

 

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 117
  • 1.

    Een legaat is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent.

  • 2.

    Een legaat komt, tenzij het aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen is opgelegd, ten laste van de gezamenlijke erfgenamen.

  • 3.

    Is de prestatie deelbaar, dan zijn de belaste erfgenamen ieder voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, verbonden, tenzij de erflater anders heeft beschikt.

Artikel 118
  • 1.

    Is een bepaalde persoon die als erfgenaam met een legaat is belast, niet erfgenaam geworden of is zijn erfrecht vervallen, en voorziet de uiterste wil hierin niet, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard iets anders voortvloeit, op degenen aan wie zijn erfdeel toevalt; zij kunnen echter volstaan met uitkering aan de legataris van hetgeen zij in de plaats van de belaste persoon uit de nalatenschap genieten of van de waarde daarvan.

  • 2.

    Is een met een sublegaat belaste persoon niet legataris geworden of is zijn recht uit het hem gemaakte legaat vervallen, en voorziet de uiterste wil hierin niet, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard iets anders voortvloeit, op degenen die met het hem gemaakte legaat waren belast; zij kunnen echter volstaan met voldoening aan de sublegataris van het aan de belaste persoon gelegateerde of van de waarde daarvan.

Artikel 119

Degenen op wie een legaat rust, alsmede de executeur, dragen zorg dat de legataris zo spoedig mogelijk van het legaat wordt kennis gegeven. Is het adres van een legataris hun onbekend gebleven, dan delen zij dit mede aan de rechter in eerste aanleg, die hun het doen van nasporingen of een bepaalde wijze van oproeping kan gelasten.

Artikel 120
  • 1.

    Schulden van de nalatenschap uit een legaat worden slechts ten laste van de nalatenschap voldaan, indien alle andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle kunnen worden voldaan.

  • 2.

    Voor zover de nalatenschap niet toereikend is om de schulden uit legaten te voldoen uit de erfdelen van de erfgenamen op wie zij rusten, worden zij verminderd.

  • 3.

    Tenzij uit de uiterste wil een andere wijze van vermindering voortvloeit, ondergaan deze verplichtingen alle een evenredige vermindering, met dien verstande dat, voor zover de prestatie is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, die verplichting pas na de andere voor vermindering in aanmerking komt.

  • 4.

    Vermindering geschiedt door een verklaring aan de legataris door de met het legaat belaste erfgenamen of, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, de echtgenoot van de erflater. Voor zover de prestatie reeds is verricht, blijft de rechtsgrond daarvoor in stand, behoudens de mogelijkheid van terugvordering en verhaal als bedoeld in de artikelen 216 en 220, derde lid.

  • 5.

    Ondanks de vermindering blijven de erfgenamen die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, gehouden tot voldoening voor het geheel.

Artikel 121
  • 1.

    Een legataris is bevoegd de hem opgelegde sublegaten en tot een uitgave in geld of goed verplichtende lasten te verminderen, voor zover de waarde van het hem gelegateerde ontoereikend is of door vermindering ontoereikend wordt om aan de hem opgelegde verplichtingen te voldoen.

  • 2.

    Tenzij uit de uiterste wil een andere wijze van vermindering voortvloeit, ondergaan deze verplichtingen alle een evenredige vermindering, met dien verstande dat voor zover de prestatie is te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater, die verplichting pas na de andere voor vermindering in aanmerking komt.

Artikel 122
  • 1.

    Een legataris wiens legaat wordt verminderd, is bevoegd volledige voldoening van het legaat te verlangen, mits hij het bedrag van de vermindering in geld oplegt.

  • 2.

    Maakt de legataris geen gebruik van deze bevoegdheid, dan kan de wederpartij ermede volstaan hem de waarde van het verminderde legaat uit te keren.

Artikel 123
  • 1.

    De rechter kan op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten.

  • 2.

    Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

  • 3.

    De artikelen 258, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, van Boek 6 en 260, eerste en tweede lid, van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 124

Tenzij de erflater anders heeft beschikt, heeft een legataris aan wie een bepaald goed der nalatenschap of het vruchtgebruik van een zodanig goed, van de gehele nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt, recht op uitkering van de vruchten van het hem vermaakte die de erfgenamen hebben geïnd nadat zijn vordering opeisbaar is geworden. De rechtsvordering tot uitkering van deze vruchten verjaart door verloop van drie jaren nadat zij zijn geïnd.

Artikel 125
  • 1.

    Een legaat van een geldsom wordt negen maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar, tenzij hij anders heeft beschikt.

  • 2.

    Nochtans kan een erfgenaam aan wie een goed der nalatenschap is gelegateerd tegen vergoeding van de waarde of een gedeelte daarvan, de betaling van die vergoeding opschorten tot de verdeling van de nalatenschap, tenzij de erflater anders heeft beschikt.

  • 3.

    Degene op wie de schuld uit een legaat van een geldsom rust, komt niet in verzuim door het enkele verstrijken van een voor de voldoening bepaalde termijn.

  • 4.

    Op legaten van een geldsom is artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

 

§ 2 Giften en andere handelingen die worden aangemerkt als legaten

Artikel 126
  • 1.

    Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in dit Boek is bepaald betreffende vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In afwijking van artikel 120, derde lid, komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede volzin toepassing.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op:

    • a.

      een beding dat een goed van een der partijen onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op een ander overgaat of kan overgaan, voor zover het beding wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort; wederkerigheid van het beding geldt niet als tegenprestatie;

    • b.

      een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt;

    • c.

      een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen.

  • 3.

    Een toedeling van een aandeel in de vennootschappelijke gemeenschap als bedoeld in artikel 821, eerste lid, van Boek 7 wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, gelijkgesteld met een beding dat een goed van een der partijen onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling op een ander overgaat.

  • 4.

    De artikelen 34c en 34d zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 127

Betreft de vermindering een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde, dan heeft zij tot gevolg dat de begunstigde verplicht is tot vergoeding van de waarde van het in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. Indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, is de in de eerste volzin bedoelde vergoeding verschuldigd aan de echtgenoot van de erflater. Een begunstiging als bedoeld in de eerste volzin kan slechts worden verminderd binnen drie jaren nadat de begunstigde de prestatie heeft ontvangen.

Artikel 128

Hetgeen met betrekking tot legatarissen is bepaald in artikel 29, derde lid, en artikel 30, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op degenen die zijn bevoordeeld door een handeling als bedoeld in artikel 126. Met gelegateerde goederen als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, worden gelijkgesteld goederen die zijn verkregen krachtens een handeling als bedoeld in artikel 126. Hetgeen met betrekking tot legatarissen is bepaald in artikel 216 en artikel 220, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op degenen die zijn bevoordeeld door een handeling als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdeel c, alsmede, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is, door een handeling als bedoeld in artikel 126, tweede lid, onderdeel b.

 

 

Afdeling 3 Testamentaire lasten

Artikel 130
  • 1.

    Een testamentaire last is een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan de gezamenlijke erfgenamen of aan een of meer bepaalde erfgenamen of legatarissen een verplichting oplegt, die niet bestaat in de uitvoering van een legaat.

  • 2.

    Een testamentaire last kan ook worden opgelegd aan een executeur. De hem opgelegde verplichting rust mede op de gezamenlijke erfgenamen, tenzij uit haar aard of uit de uiterste wil iets anders voortvloeit.

  • 3.

    Artikel 120 is van overeenkomstige toepassing op een last die strekt tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap; deze wordt tegelijk met een legaat en in gelijke mate verminderd.

Artikel 131
  • 1.

    Een erfgenaam of legataris op wie een testamentaire last rust, verkrijgt zijn recht onder de ontbindende voorwaarde dat het wegens niet-uitvoering van de last wordt vervallen verklaard door de rechter.

  • 2.

    De vervallenverklaring kan door de rechter worden uitgesproken op verzoek van elke onmiddellijk bij de vervallenverklaring belanghebbende.

  • 3.

    Een erfgenaam die met zijn gehele vermogen jegens schuldeisers van de erflater en legatarissen aansprakelijk was, blijft jegens hen na de vervallenverklaring van zijn recht tot voldoening gehouden, onverminderd zijn recht van verhaal op degenen aan wie het door hem geërfde opkomt.

Artikel 132

Is een last aan een bepaalde persoon als erfgenaam of legataris opgelegd en is hij niet erfgenaam of legataris geworden of is zijn recht vervallen, dan rust de hem opgelegde verplichting, tenzij uit haar aard of uit de uiterste wil iets anders voortvloeit, op degenen aan wie zijn erfdeel toevalt of die met het hem gemaakte legaat waren belast.

Artikel 133
  • 1.

    Is de vervulling van een aan een testamentaire last toegevoegde opschortende voorwaarde belet door degene op wie de last rust, dan geldt de voorwaarde als vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

  • 2.

    Is de vervulling van een aan een testamentaire last toegevoegde ontbindende voorwaarde teweeggebracht door degene op wie de last rust, dan geldt de voorwaarde als niet vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

  • 3.

    Artikel 140, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 134
  • 1.

    De rechter kan op verzoek van degene op wie de last rust of van het openbaar ministerie de last wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen:

    • a.

      op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn dat de ongewijzigde instandhouding van de last uit een oogpunt van de daarbij betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen ongerechtvaardigd zou zijn;

    • b.

      op grond dat de last door vermindering van de last, of van de making waaraan hij is verbonden, bezwaarlijk of onmogelijk uitvoerbaar is geworden;

    • c.

      in geval de last ingevolge artikel 132 op een ander is komen te rusten dan degenen aan wie hij bij de uiterste wilsbeschikking is opgelegd.

  • 2.

    Bij een wijziging of opheffing neemt de rechter zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht.

  • 3.

    Artikel 258, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid van Boek 6 en artikel 260, eerste en tweede lid, van Boek 6 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

 

Afdeling 4 Stichtingen

Artikel 135
  • 1.

    Wanneer een erflater iets heeft vermaakt aan een stichting die hij in een bij notariële akte gemaakte uiterste wilsbeschikking heeft opgericht, is de stichting erfgenaam of legataris, naar gelang het haar vermaakte aan een erfstelling of aan een legaat beantwoordt.

  • 2.

    Heeft hij bij een in andere vorm gemaakte uiterste wil verklaard een stichting in het leven te roepen, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een aan de gezamenlijke erfgenamen opgelegde last om die stichting op te richten.

  • 3.

    Degene op wie een last om een stichting op te richten rust, kan daartoe op vordering van het openbaar ministerie worden veroordeeld door de rechter in eerste aanleg. De rechter kan bepalen, dat het vonnis dezelfde rechtskracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van hem die tot de rechtshandeling gehouden is of dat een door de rechter aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten.

Afdeling 5 Makingen onder tijdsbepaling en onder voorwaarde

Artikel 136
  • 1.

    Bevat een uiterste wil een erfstelling onder tijdsbepaling, dan wordt deze beschikking aangemerkt als een dadelijk ingaande erfstelling van degene die, bij uitvoering van de uiterste wil zoals deze luidt, het laatst tot het erfdeel zou zijn geroepen, belast met een legaat van vruchtgebruik van het erfdeel voor de gestelde tijd ten behoeve van degene die het eerst tot het erfdeel zou zijn geroepen.

  • 2.

    In geval van een erfstelling onder een ontbindende tijdsbepaling zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende tijdsbepaling komt de eerstgeroepene vruchtgebruik met bevoegdheid tot vervreemding en vertering toe, voor zover de erflater deze bevoegdheid niet heeft uitgesloten.

Artikel 137

Om aan een making onder opschortende voorwaarde een recht te kunnen ontlenen, moet men nog bestaan op het ogenblik dat de voorwaarde wordt vervuld, tenzij uit de uiterste wil of uit de aard van de beschikking het tegendeel voortvloeit.

Artikel 138
  • 1.

    Wanneer een erfstelling onder een voorwaarde is gemaakt, wordt degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt, als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt voor zover het betreft de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen.

  • 2.

    Voor het overige vinden, zolang de vervulling der voorwaarden onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik, zoals geregeld in titel 8 van Boek 3, overeenkomstige toepassing. Dientengevolge is hij verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden.

  • 3.

    In geval van een erfstelling onder een ontbindende voorwaarde zonder een daarbij aansluitende erfstelling onder opschortende voorwaarde is hij jegens degene aan wie het vermaakte bij vervulling van de voorwaarde toekomt, bevoegd de goederen te vervreemden en te verteren op dezelfde voet als een vruchtgebruiker aan wie deze bevoegdheid is gegeven, voor zover de erflater niet anders heeft bepaald.

Artikel 139
  • 1.

    Is de vervulling van een aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde belet door iemand aan wie het vermaakte toekomt zolang de voorwaarde niet is vervuld, dan geldt zij als vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

  • 2.

    Is de vervulling van de voorwaarde teweeggebracht door iemand aan wie het vermaakte bij vervulling van de voorwaarde toekomt, dan geldt zij als niet vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen.

Artikel 140
  • 1.

    Is een aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde dertig jaren na het overlijden van de erflater nog niet vervuld, dan vervalt de beschikking, wanneer het een opschortende voorwaarde is; is het een ontbindende voorwaarde, dan vervalt de voorwaarde. Hiermede strijdige beschikkingen van de erflater zijn nietig.

  • 2.

    Het eerste lid vindt mede toepassing op een legaat van een bepaald goed der nalatenschap of van een beperkt recht op een zodanig goed.

Artikel 141

Artikel 140 vindt geen toepassing op een making onder een ontbindende voorwaarde en een daarbij aansluitende making onder opschortende voorwaarde, volgens welke het vermaakte of het onverteerde deel daarvan op het tijdstip van overlijden van de bezwaarde of op een eerder tijdstip zal ten deel vallen aan de verwachter, indien deze het aangewezen tijdstip overleeft.

 

 

Afdeling 6 Executeurs

Artikel 142
  • 1.

    Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking een of meer executeurs benoemen. Hij kan aan een executeur de bevoegdheid toekennen een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in zijn plaats te stellen; hij kan ook beschikken dat wanneer een benoemde executeur komt te ontbreken, de rechter in eerste aanleg bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een vervanger te benoemen.

  • 2.

    Zijn er twee of meer executeurs, dan kan, tenzij de erflater anders heeft beschikt, ieder van hen alle werkzaamheden alleen verrichten.

  • 3.

    Bij verschil van mening tussen de executeurs beslist op verzoek van een van hen de rechter in eerste aanleg. Deze kan een verdeling van de werkzaamheden of van het hun toekomende loon vaststellen.

Artikel 143
  • 1.

    Men wordt executeur door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden van de erflater. De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen, na afloop waarvan de benoeming niet meer kan worden aanvaard.

  • 2.

    Handelingsonbekwamen, zij van wie één of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld, en zij die in staat van faillissement verkeren, kunnen niet executeur worden.

Artikel 144
  • 1.

    Onverminderd de testamentaire lasten die de erflater aan de executeur mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.

  • 2.

    Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de executeur, of als er meer dan een executeur is, hun tezamen, een ten honderd van de waarde van het vermogen van de erflater op diens sterfdag toe.

  • 3.

    Artikel 159, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 145
  • 1.

    Is een executeur benoemd, die tot taak heeft goederen der nalatenschap te beheren, dan kunnen de erfgenamen, tenzij hij zijn benoeming niet aanvaardt, niet zonder zijn medewerking of machtiging van de rechter in eerste aanleg over die goederen of hun aandeel daarin beschikken, voordat zijn bevoegdheid tot beheer is geëindigd.

  • 2.

    Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.

Artikel 146
  • 1.

    De executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast, kan een boedelnotaris aanwijzen; deze geeft van de aanvaarding van zijn opdracht kennis aan de erfgenamen.

  • 2.

    Hij moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden der nalatenschap opmaken en de hem bekende schuldeisers oproepen tot indiening van hun vorderingen bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij een der executeurs. De aanmelding van een vordering stuit de verjaring.

Artikel 147
  • 1.

    De executeur is bevoegd door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap en de nakoming der hem opgelegde lasten.

  • 2.

    Tenzij de erflater anders heeft beschikt, treedt de executeur omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen en stelt hij, zo bij een erfgenaam bezwaar bestaat tegen een voorgenomen tegeldemaking, die erfgenaam in de gelegenheid de beslissing van de rechter in eerste aanleg in te roepen.

  • 3.

    De erflater kan bepalen dat de executeur voor de tegeldemaking van een goed de toestemming van de erfgenamen behoeft. Deze toestemming kan echter vervangen worden door een machtiging van de rechter in eerste aanleg.

  • 4.

    Het in het eerste tot en met derde lid ten aanzien van de erfgenamen bepaalde geldt mede ten aanzien van hen aan wie het vruchtgebruik van de nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt.

Artikel 148

De executeur moet aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak geven.

Artikel 149
  • 1.

    De taak van een executeur eindigt:

    • a.

      wanneer hij zijn werkzaamheden als zodanig heeft voltooid;

    • b.

      door tijdverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

    • c.

      door zijn dood, zijn faillietverklaring, zijn ondercuratelestelling of door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen;

    • d.

      wanneer de nalatenschap overeenkomstig afdeling 3 van titel 6 moet worden vereffend;

    • e.

      in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

    • f.

      door ontslag dat de rechter in eerste aanleg hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

  • 2.

    Het ontslag wordt hem verleend, hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een mede-executeur, een erfgenaam of het openbaar ministerie, dan wel ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechter in eerste aanleg voorlopige voorzieningen treffen en de executeur schorsen.

  • 3.

    Een gewezen executeur blijft verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard.

  • 4.

    Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in het derde lid bedoelde verplichting op de curator, indien deze van de executele kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van executeur door de onderbewindstelling van een of meer van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in dat geval optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van executeur door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van de executele kennis dragen, het overlijden van de executeur mede te delen aan de erfgenamen van degene die hem heeft benoemd.

Artikel 150
  • 1.

    Een executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, is bevoegd zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen.

  • 2.

    De erfgenamen kunnen de bevoegdheid van een executeur tot beheer beëindigen:

    • a.

      na voldoening van de schulden der nalatenschap en nakoming der lasten, waarvan de afwikkeling reeds tot zijn taak behoort of nog binnen het jaar na het overlijden van de erflater tot zijn taak zou kunnen gaan behoren;

    • b.

      wanneer een jaar en zes maanden zijn verlopen sedert een of meer der executeurs de nalatenschap in beheer hebben kunnen nemen. De rechter in eerste aanleg kan deze termijn, ook na het verstrijken daarvan, op verzoek van een executeur een of meer malen verlengen.

  • 3.

    Wanneer de erfgenamen de nodige middelen voor de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde afwikkeling ter beschikking van de executeur stellen, kunnen zij zijn beheersbevoegdheid voor het overige beëindigen.

  • 4.

    Zijn niet alle erfgenamen bekend of niet allen bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan zijn de artikelen 225 en 226 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 151

Een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, is verplicht aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 152

Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 2 van titel 3, als een erfgenaam aangemerkt. De bevoegdheden, bedoeld in artikel 150, het tweede en derde lid, komen mede aan die echtgenoot toe.

 

 

Afdeling 7 Testamentair bewind

 

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 153
  • 1.

    Een erflater kan bij uiterste wilsbeschikking bewind instellen over een of meer door hem nagelaten of vermaakte goederen.

  • 2.

    Tenzij de erflater anders heeft bepaald, treedt het bewind in werking op het tijdstip van zijn overlijden.

Artikel 154

Tenzij bij de instelling anders is bepaald, omvat het bewind ook de goederen die geacht moeten worden in de plaats van een onder bewind staand goed te treden, benevens de vruchten en andere voordelen die zulk een goed oplevert, zolang de vruchten niet zijn uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft ingevolge artikel 162.

Artikel 155
  • 1.

    Het bewind over een erfdeel of een legaat wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van de rechthebbende, tenzij een der volgende leden van toepassing is.

  • 2.

    Het bewind over een vruchtgebruik wordt vermoed zowel in het belang van de vruchtgebruiker als van de hoofdgerechtigde te zijn ingesteld. Hetzelfde geldt voor het bewind over de rechten van gebruik en bewoning.

  • 3.

    Het bewind over een voorwaardelijke making wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van zowel degene die het goed bij vervulling der voorwaarde verkrijgt, als van degene die het alsdan verliest.

  • 4.

    Het bewind over goederen of aandelen in goederen die gemeenschappelijk beheerd dienen te worden, wordt vermoed te zijn ingesteld in een gemeenschappelijk belang.

Artikel 156

Is het bewind uitsluitend of mede ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende op de onder bewind gestelde goederen, dan wordt die ander, zolang niet vaststaat wie hij is, voor de toepassing van deze afdeling aangemerkt als iemand die niet in staat is zijn wil te bepalen.

 

 

§ 2 De bewindvoerder

Artikel 157
  • 1.

    Indien de uiterste wil niet voorziet in de regeling der benoeming van een bewindvoerder, wijst de rechter in eerste aanleg een of meer bewindvoerders aan op verzoek van de rechthebbende, een erfgenaam, legataris of andere belanghebbende dan wel van de executeur. De rechter in eerste aanleg vergewist zich van de bereidheid van de door hem te benoemen personen.

  • 2.

    Handelingsonbekwamen, zij van wie een of meer goederen onder een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 zijn gesteld of zij die in staat van faillissement verkeren, alsmede de personen genoemd in artikel 59 kunnen niet tot bewindvoerder worden benoemd.

  • 3.

    Rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid kunnen tot bewindvoerder worden benoemd.

  • 4.

    Zo nodig kan een tijdelijke bewindvoerder worden benoemd.

  • 5.

    De door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

  • 6.

    De niet door de rechter benoemde wordt bewindvoerder daags nadat hij de benoeming heeft aanvaard.

Artikel 158
  • 1.

    Zijn er twee of meer bewindvoerders, dan kan ieder van hen alle werkzaamheden die tot het bewind behoren alleen verrichten, tenzij de uiterste wil of de rechter in eerste aanleg anders bepaalt.

  • 2.

    Bij verschil van mening tussen de bewindvoerders beslist op verzoek van een van hen de rechter in eerste aanleg, tenzij bij uiterste wil een andere regeling is getroffen.

  • 3.

    De rechter in eerste aanleg kan desverzocht, indien daartoe een gewichtige reden bestaat, een verdeling van de werkzaamheden vaststellen of wijzigen.

Artikel 159
  • 1.

    Tenzij bij uiterste wil anders is geregeld, komt de bewindvoerder, of als er meer dan een bewindvoerder is, hun tezamen, per jaar een ten honderd van de waarde aan het einde van dat jaar van het onder bewind staande vermogen toe.

  • 2.

    Zijn er twee of meer bewindvoerders en bevat de uiterste wil geen regeling omtrent de verdeling van hun beloning, dan ontvangt elk van hen een gelijke beloning, tenzij de rechter in eerste aanleg anders bepaalt of zij tezamen anders overeenkomen.

  • 3.

    Op grond van onvoorziene omstandigheden kan de rechter in eerste aanleg, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de bewindvoerder, van de rechthebbende of iemand in wiens belang het bewind is ingesteld, voor bepaalde of voor onbepaalde tijd de beloning anders regelen dan bij de uiterste wil of de wet is aangegeven.

Artikel 160
  • 1.

    De bewindvoerder moet zo spoedig mogelijk een beschrijving opmaken van de goederen waarop het bewind betrekking heeft. Is hij door de rechter benoemd, dan moet hij een afschrift van de beschrijving tegen ontvangstbewijs inleveren ter griffie van het gerecht in eerste aanleg. Tot het stellen van zekerheid is hij slechts verplicht, indien dit bij de instelling van het bewind is bepaald.

  • 2.

    Tenzij bij de instelling van het bewind anders is bepaald, moet de bewindvoerder het bewind en zijn benoeming doen inschrijven:

    • a.

      in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek

      3, indien het bewind betrekking heeft op registergoederen;

  • b.

    in het register van aandeelhouders, indien het bewind betrekking heeft op aandelen op naam in een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap;

  • c.

    in het handelsregister indien het bewind betrekking heeft op een onderneming of een aandeel van een volledig aansprakelijke vennoot in een openbare vennootschap.

Artikel 161
  • 1.

    De bewindvoerder legt, tenzij andere tijdstippen zijn bepaald, jaarlijks en aan het einde van zijn bewind rekening en verantwoording af aan de rechthebbende en aan degenen in wier belang het bewind is ingesteld. Aan het einde van zijn bewind legt hij rekening en verantwoording mede af aan degene die hem in het beheer van de goederen opvolgt. Is de bewindvoerder benoemd door de rechter, dan legt hij ten overstaan van deze de rekening en verantwoording af.

  • 2.

    Indien de rechthebbende of een belanghebbende niet in staat is tot het opnemen van de rekening, of het onzeker is wie de rechthebbende of belanghebbende is, wordt de rekening en verantwoording aan de rechter in eerste aanleg afgelegd, tenzij de uiterste wil iets anders bepaalt. Goedkeuring van deze rekening en verantwoording door de rechter in eerste aanleg belet niet dat de rechthebbende of belanghebbende na het einde van het bewind nogmaals over dezelfde tijdsruimte rekening en verantwoording vraagt, voor zover dit niet onredelijk is.

  • 3.

    De rechter in eerste aanleg kan de bewindvoerder, hetzij op diens verzoek, hetzij ambtshalve, vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van de periodieke rekening en verantwoording te zijnen overstaan verlenen; hij kan ook beschikken dat de bewindvoerder de rekening en verantwoording op deze wijze slechts eens in een bepaald aantal jaren zal afleggen.

  • 4.

    Voor het overige vindt het bepaalde aangaande de voogdijrekening in de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 overeenkomstige toepassing.

Artikel 162
  • 1.

    Voor zover bij de instelling van het bewind niet anders is bepaald, wordt telkens bij het afleggen van de rekening en verantwoording hetgeen de goederen netto aan vruchten hebben opgebracht, onder aftrek van de verschuldigde beloning, uitgekeerd aan degene die daarop recht heeft. Op verzoek van deze kan de rechter in eerste aanleg andere tijdstippen voor de uitkering vaststellen.

  • 2.

    Zolang er onzekerheid bestaat wie de rechthebbende is of de rechthebbende niet tot ontvangst in staat is, blijft de netto-opbrengst onder het bewind van de bewindvoerder, tenzij de uiterste wil of de rechter in eerste aanleg anders bepaalt.

Artikel 163

De bewindvoerder is jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.

Artikel 164
  • 1.

    De hoedanigheid van bewindvoerder eindigt:

    • a.

      bij het einde van het bewind;

    • b.

      door tijdsverloop, indien hij voor een bepaalde tijd was benoemd;

    • c.

      door zijn dood, zijn faillietverklaring, zijn ondercuratelestelling of door de instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen;

    • d.

      in de bij de uiterste wil bepaalde gevallen;

    • e.

      door ontslag dat de rechter in eerste aanleg hem met ingang van een bepaalde dag verleent.

  • 2.

    Het ontslag wordt hem verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medebewindvoerder, van de rechthebbende, van iemand in wiens belang het bewind is ingesteld of van het openbaar ministerie, dan wel ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechter in eerste aanleg voorlopige voorzieningen in het bewind treffen en de bewindvoerder schorsen.

Artikel 165
  • 1.

    De gewezen bewindvoerder draagt de goederen die hij wegens het bewind beheert af aan degene die na hem tot het beheer daarover bevoegd is. Hij mag de afdracht opschorten tot de voldoening van een hem toekomend saldo.

  • 2.

    De gewezen bewindvoerder blijft voorts al datgene doen, wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende of de belanghebbende kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer der goederen bevoegd is, dit heeft aanvaard.

  • 3.

    Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens faillissement of ondercuratelestelling dan rust de in het tweede lid bedoelde verplichting op de curator, indien deze van het bewind kennis draagt; eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door de onderbewindstelling van een of meer van zijn goederen, dan geldt hetzelfde voor de in dat geval optredende bewindvoerder. Eindigt de hoedanigheid van bewindvoerder door diens dood, dan zijn de erfgenamen verplicht, indien zij van het bewind kennis dragen, de rechter in eerste aanleg te verzoeken een andere bewindvoerder te benoemen.

 

 

§ 3 De gevolgen van het bewind

Artikel 166

De rechthebbende is naast de bewindvoerder bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud van de goederen die hij in gebruik heeft en tot handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Voor het overige komt het beheer uitsluitend toe aan de bewindvoerder.

Artikel 167
  • 1.

    Indien het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, is deze slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder bevoegd tot andere handelingen dan die in artikel 166 bedoeld, welke een onder bewind staand goed rechtstreeks betreffen. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden van een vruchtgebruiker met betrekking tot de goederen waarop onder bewind gesteld vruchtgebruik rust en die verder gaan dan het gebruik daarvan.

  • 2.

    Indien het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang, is de rechthebbende slechts onder voorbehoud van het bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Indien het bewind zowel in het belang van de rechthebbende als van een of meer anderen of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld, dan is de rechthebbende slechts met medewerking of toestemming van de bewindvoerder en onder voorbehoud van dat bewind bevoegd tot het verrichten van een handeling als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 168
  • 1.

    Een rechtshandeling die ondanks zijn uit de artikelen 166 en 167 voortvloeiende onbevoegdheid is verricht door of gericht tot de rechthebbende is niettemin geldig, indien de wederpartij het bewind kende noch behoorde te kennen. Niettemin is geen veroordeling mogelijk tot nakoming van een uit de rechtshandeling voortvloeiende verbintenis tot vervreemding of bezwaring van een onder het bewind staand goed.

  • 2.

    De uit het bewind voortvloeiende ongeldigheid van beschikking door de rechthebbende over een goed als bedoeld in artikel 88 van Boek 3, staat niet in de weg aan de geldigheid van een latere overdracht daarvan indien de derde verkrijger te goeder trouw is. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op zulk een goed.

Artikel 169
  • 1.

    De bewindvoerder mag met toestemming van de rechthebbende:

    • a.

      de in artikel 167, eerste lid, bedoelde handelingen verrichten;

    • b.

      geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijk schuldenaar verbinden;

    • c.

      een overeenkomst tot beëindiging van een geschil aangaan; hij behoeft deze toestemming niet in het geval van artikel 20 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of indien het voorwerp van het geschil een waarde van NAF. 1.500,- niet te boven gaat.

  • 2.

    Is het bewind uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in hun gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook toestemming van die ander vereist.

  • 3.

    Verleent iemand wiens toestemming is vereist deze niet, dan kan de rechter in eerste aanleg haar desverzocht door zijn machtiging vervangen. De rechter in eerste aanleg kan de machtiging verlenen onder zodanige voorwaarden als hij geraden acht.

  • 4.

    Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan het bedrag genoemd in het eerste lid, onderdeel c, worden aangepast aan de geldontwaarding.

Artikel 170
  • 1.

    Behoren de goederen die onder het bewind staan of die met een onder het bewind staand beperkt recht zijn belast tot een gemeenschap, dan is de bewindvoerder bevoegd tot het vorderen van verdeling en is hij, met toestemming van de rechthebbende, bevoegd tot het aangaan van een overeenkomst tot uitsluiting van verdeling voor een bepaalde tijd.

  • 2.

    De bewindvoerder is met toestemming van de rechthebbende bevoegd tot medewerking aan de verdeling.

  • 3.

    Het tweede en derde lid van artikel 169 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 171
  • 1.

    Bij de uiterste wil kunnen de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader worden geregeld; zij kunnen daarbij ruimer of beperkter worden vastgesteld dan uit de voorgaande bepalingen van deze afdeling voortvloeit.

  • 2.

    De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van de bewindvoerder, de rechthebbende of een persoon in wiens belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld, de regels omtrent het voeren van het bewind wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden. De rechter in eerste aanleg kan het verzoek toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden.

Artikel 172
  • 1.

    De bewindvoerder die, anders dan in de vorm van medewerking of toestemming, zijn taak uitoefent, is bevoegd daarbij de rechthebbende te vertegenwoordigen of in eigen naam te zijnen behoeve op te treden.

  • 2.

    De bepalingen van titel 3 van Boek 3 zijn in geval van vertegenwoordiging van overeenkomstige toepassing op de rechten en verplichtingen van een wederpartij. Regels die de bevoegdheid van de bewindvoerder betreffen, en feiten die voor een oordeel omtrent zijn bevoegdheid van belang zijn, kunnen niet aan de wederpartij worden tegengeworpen, indien deze met die regels of feiten niet bekend was of behoorde te zijn.

Artikel 173

De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in gedingen ter zake van onder het bewind staande goederen. Hij kan zich, alvorens in rechte op te treden, te zijner verantwoording doen machtigen door de rechthebbende en degenen in wier belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld. Wordt de machtiging niet verleend, dan kan de rechter in eerste aanleg haar door zijn machtiging vervangen.

Artikel 174
  • 1.

    De rechthebbende is, onverminderd het bepaalde in artikel 172 van Boek 6, aansprakelijk voor alle schulden die voortspruiten uit rechtshandelingen die de bewindvoerder in zijn hoedanigheid in naam van de rechthebbende verricht.

  • 2.

    Voor zover de rechthebbende onder het bewind staande goederen aanwijst die voldoende verhaal bieden, kunnen zijn overige goederen niet worden uitgewonnen voor de in het eerste lid bedoelde schulden.

Artikel 175
  • 1.

    Tijdens het bewind kunnen de onder het bewind staande goederen ten laste van de rechthebbende slechts worden uitgewonnen voor:

    • a.

      de schulden van de nalatenschap, voor zover die schulden ten laste van die goederen kunnen worden gebracht;

    • b.

      de schulden die de goederen betreffen;

    • c.

      de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die door de rechthebbende binnen de grenzen van zijn in de artikelen 166 en 167 bedoelde bevoegdheid zijn verricht;

    • d.

      de schulden voortvloeiend uit rechtshandelingen die ondanks onbevoegdheid van de rechthebbende krachtens artikel 168, eerste lid, geldig zijn, tenzij de bewindvoerder goederen van de rechthebbende aanwijst die niet onder bewind staan en die geheel of gedeeltelijk verhaal bieden;

    • e.

      de schulden waarvoor de rechthebbende overeenkomstig artikel 174 wegens gedragingen van de bewindvoerder aansprakelijk is.

  • 2.

    De goederen kunnen voor de in het eerste lid, onderdeel e, bedoelde schulden ook worden uitgewonnen, nadat ze onder last van het bewind op een andere rechthebbende zijn overgegaan.

  • 3.

    De goederen worden vrij van het bewind uitgewonnen, tenzij dit uitsluitend of mede in het belang van een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk belang is ingesteld.

Artikel 176

Indien het bewind uitsluitend is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, dan wel in een gemeenschappelijk belang, kunnen de onder bewind gestelde goederen ten laste van de rechthebbende ook voor andere schulden worden uitgewonnen, doch dan slechts onder de last van het bewind.

 

 

§ 4 Einde van het bewind

Artikel 177
  • 1.

    Het bewind eindigt door het verstrijken van de termijn waarvoor het werd ingesteld.

  • 2.

    Het bewind eindigt door verwerping van de nalatenschap of het legaat waarbij de goederen zijn vermaakt, indien het door het bewind gediende belang daarmede vervalt. De beëindiging door verwerping heeft geen terugwerkende kracht.

Artikel 178
  • 1.

    Het bewind eindigt door het overlijden van de rechthebbende indien het uitsluitend in diens belang was ingesteld. Is deze een rechtspersoon, dan eindigt het door diens ontbinding, en voorts door diens opzegging wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verlopen.

  • 2.

    De rechter in eerste aanleg kan een zodanig bewind ook opheffen op verzoek van de bewindvoerder op grond van onvoorziene omstandigheden en voorts indien aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Na verloop van vijf jaren na het overlijden van de erflater kan het bewind op deze laatste grond ook worden opgeheven op verzoek van de rechthebbende. Bij afwijzing van een verzoek tot opheffing kan de rechter in eerste aanleg desverzocht de regels omtrent het bewind, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, wijzigen.

Artikel 179
  • 1.

    Voor zover het bewind is ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende, eindigt het, wanneer dat belang vervalt, alsmede wanneer de rechthebbende en degene in wiens belang de instelling geschiedde, een gemeenschappelijk besluit tot opheffing schriftelijk ter kennis van de bewindvoerder brengen. Het besluit tot opheffing kan ook slechts een of meer der onder bewind gestelde goederen betreffen.

  • 2.

    Is het bewind ingesteld in het belang van degene die is bevoordeeld bij een legaat onder opschortende tijdsbepaling of opschortende voorwaarde of bij een testamentaire last, dan kan het, wanneer dertig jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken, door opzegging worden beëindigd.

Artikel 180
  • 1.

    Voor zover het bewind is ingesteld in het gemeenschappelijk belang van de rechthebbende en een of meer anderen, eindigt het wanneer dat belang vervalt.

  • 2.

    Het bewind kan eveneens worden beëindigd door opzegging, wanneer vijf jaren na het overlijden van de erflater zijn verstreken.

Artikel 181
  • 1.

    De in deze paragraaf bedoelde opzegging kan slechts geschieden door de rechthebbende, en dat wel schriftelijk en met inachtneming van een termijn van een maand.

  • 2.

    De opzegging moet worden gericht tot de bewindvoerder en tot de belanghebbenden zo die er zijn.

 

 

Titel 6 Gevolgen van de erfopvolging

 

 

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 182
  • 1.

    Met het overlijden van de erflater volgen zijn erfgenamen van rechtswege op in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap. De eerste volzin geldt niet wanneer de nalatenschap ingevolge artikel 13 wordt verdeeld; in dat geval volgt de echtgenoot van rechtswege op in het bezit en houderschap van de erflater.

  • 2.

    De erfgenamen worden van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan. Is een prestatie deelbaar, dan is ieder van hen verbonden voor een deel, evenredig aan zijn erfdeel, tenzij zij hoofdelijk zijn verbonden.

Artikel 183

Een erfgenaam kan de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. Is de nalatenschap verdeeld overeenkomstig artikel 13, dan komt de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid uitsluitend toe aan de echtgenoot van de erflater.

Artikel 184
  • 1.

    Schuldeisers van de nalatenschap kunnen hun vorderingen op de goederen der nalatenschap verhalen.

  • 2.

    Een erfgenaam is niet verplicht een op hem rustende schuld der nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen, tenzij hij:

    • a.

      zuiver aanvaardt, behalve voor zover de schuld niet op hem rust en onverminderd artikel 14, derde lid;

    • b.

      de voldoening van de schuld verhindert en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt;

    • c.

      opzettelijk goederen der nalatenschap zoek maakt, verbergt of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers der nalatenschap onttrekt; of

    • d.

      vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.

  • 3.

    In ieder geval kunnen, wanneer uit de nalatenschap een uitkering heeft plaatsgevonden aan een erfgenaam die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, de schuldeisers van de nalatenschap zich op het vermogen van die erfgenaam verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit de nalatenschap heeft verkregen. Artikel 223, eerste lid, vindt daarbij overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Hij die ingevolge het tweede lid, onderdeel b of c, met zijn gehele vermogen aansprakelijk is geworden, blijft dit ook na verwerping van de nalatenschap.

  • 5.

    Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de verplichting van een erfgenaam tot nakoming van een last die bestaat uit een uitgave van geld of van een goed dat niet tot de nalatenschap behoort.

Artikel 185
  • 1.

    Gedurende zes maanden na het overlijden van de erflater kan op goederen van een nalatenschap die niet door alle erfgenamen zuiver is aanvaard, geen verhaal worden genomen, tenzij de schuldeiser hiertoe ook in geval van faillissement van de erflater had kunnen overgaan.

  • 2.

    Gedurende die tijd kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van een belanghebbende de maatregelen voorschrijven die hij in diens belang nodig acht.

  • 3.

    De termijn kan voor de afloop daarvan door de rechter in eerste aanleg ten aanzien van bepaalde schuldeisers een of meer malen op grond van bijzondere omstandigheden worden verlengd. De verlenging wordt in het boedelregister ingeschreven.

Artikel 186
  • 1.

    De griffier van het gerecht in eerste aanleg houden een openbaar boedelregister, waarin krachtens wettelijk voorschrift feiten worden ingeschreven, die voor de rechtstoestand van opengevallen nalatenschappen van belang zijn.

  • 2.

    Een notaris die is betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap, doet zich in het boedelregister inschrijven.

  • 3.

    De wijze van inrichting en raadpleging van het boedelregister worden bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, geregeld.

  • 4.

    Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan worden bepaald dat de openbare boedelregisters, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid door een ander of door anderen dan de griffier van het gerecht in eerste aanleg worden gehouden. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan eveneens worden bepaald dat de verstrekking van gegevens ter inschrijving in het openbaar boedelregister door degenen die daartoe bevoegd of die daartoe gehouden zijn, uitsluitend op een in dat landsbesluit aan te geven wijze plaats vindt.

Artikel 187
  • 1.

    Hij die is afgegaan op de in een verklaring van erfrecht vermelde feiten, geldt te dezen aanzien als te goeder trouw.

  • 2.

    Een schuldenaar die, afgaande op de in een verklaring van erfrecht vermelde feiten, heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald.

  • 3.

    Het in het eerste en tweede lid bepaalde lijdt uitzondering, indien van degene die op de verklaring is afgegaan, op grond van bijzondere omstandigheden een nader onderzoek kon worden gevergd, dat hem de onjuistheid van de verklaring zou hebben doen blijken.

Artikel 188
  • 1.

    Een verklaring van erfrecht is een notariële akte waarin een notaris een of meer van de volgende feiten vermeldt:

    • a.

      dat een of meer in de verklaring genoemde personen, al dan niet voor bepaalde erfdelen, erfgenaam zijn of de enige erfgenamen zijn, met vermelding of zij de nalatenschap reeds hebben aanvaard;

    • b.

      dat al dan niet aan de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik van een of meer tot de nalatenschap behorende goederen krachtens afdeling 2 van titel 3 toekomt, met vermelding of aan hem een machtiging tot vervreemden of bezwaren of een bevoegdheid tot vervreemding en vertering is verleend, alsmede of en tot welk tijdstip de echtgenoot een beroep toekomt op artikel 29, eerste en derde lid;

    • c.

      dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, met vermelding of en tot welk moment de echtgenoot de bevoegdheid toekomt als bedoeld in artikel 18, eerste lid;

    • d.

      dat al dan niet het beheer van de nalatenschap aan executeurs, bewindvoerders of krachtens afdeling 3 van deze titel benoemde vereffenaars is opgedragen, met vermelding van hun bevoegdheden; of

    • e.

      dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn;

    • f.

      dat aan de notaris is bekendgemaakt dat een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is ingediend.

  • 2.

    Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen nadere voorschriften omtrent de inhoud en de opstelling van deze verklaringen worden vastgesteld.

Artikel 189

Indien en voor zover een erflater geen erfgenamen heeft, worden de goederen der nalatenschap op het ogenblik van zijn overlijden door het Land onder algemene titel verkregen.

 

 

Afdeling 2 Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen en van legaten

Artikel 190
  • 1.

    Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving.

  • 2.

    De erflater kan de erfgenamen in hun keuze niet beperken. Evenmin kan een erfgenaam dienaangaande vóór het openvallen der nalatenschap een beslissing nemen.

  • 3.

    De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. Hetgeen aan een erfgenaam die reeds aanvaard heeft, opkomt door de vervulling van een door de erflater aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde kan evenwel nog afzonderlijk aanvaard of verworpen worden.

  • 4.

    Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. Een aanvaarding of verwerping kan niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van een of meer schuldeisers worden vernietigd.

Artikel 191
  • 1.

    De in artikel 190 bedoelde keuze wordt gedaan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van het sterfhuis. De verklaring wordt in het boedelregister ingeschreven.

  • 2.

    Zolang de nalatenschap niet door alle erfgenamen is aanvaard, kan de rechter in eerste aanleg de maatregelen voorschrijven die hij tot behoud van de goederen nodig acht.

Artikel 192
  • 1.

    Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.

  • 2.

    Indien een erfgenaam zijn keuze nog niet heeft gedaan, kan de rechter in eerste aanleg hem daarvoor op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen, die ingaat op de dag nadat de belanghebbende deze beschikking aan de erfgenaam heeft doen betekenen en de beschikking onder vermelding van de gedane betekening heeft doen inschrijven in het boedelregister. De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van de erfgenaam de termijn voor de afloop daarvan een of meer malen verlengen; de verlenging wordt in het boedelregister ingeschreven.

  • 3.

    Laat de erfgenaam de termijn verlopen zonder inmiddels een keuze te hebben gedaan, dan wordt hij geacht de nalatenschap zuiver te aanvaarden.

  • 4.

    Een erfgenaam die nog geen keuze heeft gedaan, wordt geacht beneficiair te aanvaarden, wanneer een of meer zijner mede-erfgenamen door een verklaring beneficiair aanvaarden, tenzij hij alsnog de nalatenschap zuiver aanvaardt of verwerpt binnen zes maanden nadat hij van die beneficiaire aanvaarding kennis heeft gekregen of, indien voor hem op het tijdstip van die beneficiaire aanvaarding een overeenkomstig het tweede lid gestelde of verlengde termijn liep, binnen die termijn. De zuivere aanvaarding kan slechts geschieden op de wijze als bepaald in het eerste lid van het vorige artikel.

Artikel 193
  • 1.

    Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de rechter in eerste aanleg. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen zes maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192, tweede lid, tweede volzin, worden verlengd.

  • 2.

    Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De rechter in eerste aanleg kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 37 van het Faillissementsbesluit 1931.

Artikel 194
  • 1.

    Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke de legaten en lasten die hij moet voldoen, tot een geringer bedrag uit zijn erfdeel kunnen worden bestreden dan zonder die uiterste wil het geval zou zijn geweest, wordt, indien hij binnen zes maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de rechter in eerste aanleg gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans komen de schulden der nalatenschap met uitzondering van de hem tevoren niet bekende legaten, alsmede de hem tevoren reeds bekende lasten, ten laste van zijn gehele vermogen voor zover hij deze ook zonder die uiterste wil niet uit zijn erfdeel had kunnen bestrijden.

  • 2.

    Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke zijn erfdeel groter is dan het zonder die uiterste wil zou zijn geweest, of met een na zijn aanvaarding voorgevallen gebeurtenis waardoor zijn erfdeel is vergroot, wordt, indien hij binnen zes maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de rechter in eerste aanleg gemachtigd alsnog beneficiair te aanvaarden. Nochtans moet hij de schulden der nalatenschap en de lasten met zijn gehele vermogen voldoen, voor zover dat ook zonder die uiterste wil of zonder die gebeurtenis het geval zou zijn geweest.

Artikel 195
  • 1.

    Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig afdeling 3 worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.

  • 2.

    Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling en afdeling 3 inzake vereffening wordt de echtgenoot van de erflater die een recht van vruchtgebruik heeft krachtens afdeling 2 van titel 3, als een erfgenaam aangemerkt, tenzij uit de strekking van de bepalingen anders voortvloeit.

Artikel 196

De rechter in eerste aanleg kan, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve, de erfgenamen gelasten de beneficiaire aanvaarding bekend te maken in het nieuwsblad waarin van Landswege de officiële berichten worden geplaatst en in een of meer door hem aangewezen nieuwsbladen.

Artikel 197
  • 1.

    Een notaris die op verzoek van een erfgenaam als boedelnotaris voor de beneficiair aanvaarde nalatenschap optreedt, doet zich als zodanig inschrijven in het boedelregister en geeft daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan de overige erfgenamen.

  • 2.

    Op een verzoek, uiterlijk twee maanden na die kennisgeving gedaan door de meerderheid van de erfgenamen of door een of meer erfgenamen die samen voor meer dan de helft gerechtigd zijn in de nalatenschap, kan de rechter in eerste aanleg een andere notaris, die daartoe bereid is, als boedelnotaris aanwijzen. Deze doet de vervanging inschrijven en brengt haar zo spoedig mogelijk ter kennis van de eerst aangewezene en de erfgenamen.

  • 3.

    In geval van bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding overeenkomstig artikel 196, wordt de aanwijzing van een boedelnotaris op dezelfde wijze, onder vermelding van zijn naam en adres, bekendgemaakt.

Artikel 198

Tenzij de rechter in eerste aanleg anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit, doch kunnen daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht.

Artikel 199
  • 1.

    Op verzoek van een belanghebbende of van de boedelnotaris kan de rechter in eerste aanleg een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair aanvaard is, gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen. De rechter in eerste aanleg stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.

  • 2.

    Wanneer een erfgenaam blijkt dat de schulden der beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten overtreffen, doet hij hiervan ten spoedigste mededeling aan de rechter in eerste aanleg.

Artikel 200
  • 1.

    Met betrekking tot een erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, geldt tot het einde van de vereffening het in het tweede en derde lid bepaalde, tenzij hij voor de op hem rustende schulden der nalatenschap met zijn gehele vermogen aansprakelijk is.

  • 2.

    Vorderingen van de erflater op de erfgenaam en beperkte rechten van de erflater op een goed van de erfgenaam, alsmede vorderingen van de erfgenaam op de erflater en beperkte rechten van de erfgenaam op een goed van de erflater gaan niet door vermenging teniet.

  • 3.

    Heeft de erfgenaam een schuld der nalatenschap uit zijn overig vermogen voldaan, dan treedt hij op als schuldeiser van de nalatenschap voor het bedrag van die schuld in de rang die zij had. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een last die verplicht tot een uitgave in geld ten laste van de nalatenschap welke de erfgenaam uit zijn overige vermogen heeft gedaan.

Artikel 201
  • 1.

    Een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet aanvaard heeft.

  • 2.

    De rechter in eerste aanleg kan op verzoek van een belanghebbende aan de legataris een termijn stellen, waarbinnen deze moet verklaren of hij al dan niet verwerpt; bij gebreke van een verklaring binnen de gestelde termijn verliest de legataris de bevoegdheid om te verwerpen.

  • 3.

    De verwerping van een legaat moet op ondubbelzinnige wijze geschieden, maar is aan geen vorm gebonden.

 

 

Afdeling 3 Vereffening van de nalatenschap

Artikel 202
  • 1.

    Een nalatenschap wordt, behoudens artikel 221, overeenkomstig de in deze afdeling gegeven voorschriften vereffend:

    • a.

      wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen; geschillen dienaangaande worden door de rechter in eerste aanleg beslist;

    • b.

      wanneer de rechter in eerste aanleg een vereffenaar heeft benoemd.

  • 2.

    Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de rechter in eerste aanleg verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.

  • 3.

    Een nalatenschap die overeenkomstig artikel 13 is verdeeld, wordt in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, slechts vereffend volgens de wet wanneer de echtgenoot van de erflater haar beneficiair heeft aanvaard.

Artikel 203
  • 1.

    Na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving kan de rechter in eerste aanleg een vereffenaar benoemen:

    • a.

      op verzoek van een erfgenaam;

    • b.

      op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, wanneer hij die met het beheer der nalatenschap belast is in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekortschiet, daartoe ongeschikt is of niet voldoet aan een last tot zekerheidstelling, wanneer de schulden der nalatenschap de baten blijken te overtreffen, of wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is.

  • 2.

    De door de rechter benoemde persoon treedt als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen.

Artikel 204
  • 1.

    Is een nalatenschap niet onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, dan kan de rechter in eerste aanleg een vereffenaar benoemen:

    • a.

      op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, wanneer er geen erfgenamen zijn, wanneer het niet bekend is of er erfgenamen zijn, of wanneer de nalatenschap niet door een executeur wordt beheerd en de erfgenamen die bekend zijn haar geheel of ten dele onbeheerd laten;

    • b.

      op verzoek van een schuldeiser van de nalatenschap, wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat de opeisbare schulden daarvan zijn voldaan, of wanneer voor hem het gevaar bestaat dat hij niet ten volle of niet binnen redelijke tijd zal worden voldaan, hetzij omdat de nalatenschap niet toereikend is of niet behoorlijk beheerd en afgewikkeld wordt, hetzij omdat een schuldeiser zich op de goederen van de nalatenschap gaat verhalen;

    • c.

      op verzoek van een of meer andere schuldeisers van een erfgenaam, wanneer hun belangen door een gedraging van de erfgenamen of van de executeur ernstig worden geschaad.

  • 2.

    Indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig artikel 13, is het eerste lid, onderdelen b en c, van overeenkomstige toepassing op het geheel van de goederen die hebben behoord tot de huwelijksgemeenschap van de erflater en zijn echtgenoot, de in die gemeenschap gevallen of daarop verhaalbare schulden, alsmede hetgeen daarvoor in de plaats is getreden.

Artikel 205

Wanneer een schuldeiser van een erfgenaam die de nalatenschap verworpen heeft, hierdoor klaarblijkelijk is benadeeld, kan de rechter in eerste aanleg op zijn verzoek bepalen dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft zal worden vereffend, en kan de rechter zo nodig een vereffenaar benoemen.

Artikel 206
  • 1.

    De rechter in eerste aanleg beslist niet op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de verzoeker, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, van de erfgenamen, de boedelnotaris en de executeur.

  • 2.

    De rechter kan als vereffenaar onder de nodige door hem te bepalen waarborgen een erfgenaam, een executeur of een andere persoon aanwijzen. Worden twee of meer vereffenaars benoemd, dan kan, tenzij bij de benoeming of later door de rechter anders wordt bepaald, ieder van hen alle werkzaamheden alleen verrichten.

  • 3.

    Een door de rechter benoemde vereffenaar heeft recht op het loon dat door de rechter vóór het opmaken van de uitdelingslijst wordt vastgesteld.

  • 4.

    Hij wordt vereffenaar op de dag, waarop de beslissing die de benoeming inhoudt in kracht van gewijsde is gegaan, of, zo deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan.

  • 5.

    Hij kan worden ontslagen hetzij op eigen verzoek, hetzij om gewichtige redenen, zulks op verzoek van een medevereffenaar, een erfgenaam, een schuldeiser van de nalatenschap of het openbaar ministerie, dan wel ambtshalve. Hangende het onderzoek kan de rechter voorlopige voorzieningen treffen en de vereffenaar schorsen. De taak van de vereffenaar eindigt door zijn dood, zijn faillietverklaring, zijn ondercuratelestelling of indien een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek 1 over een of meer van zijn goederen wordt ingesteld. De rechter benoemt een of meer vereffenaars waar dezen ontbreken voordat de vereffening is geëindigd; hij kan een opengevallen plaats doen bezetten.

  • 6.

    De griffier doet de benoeming van een vereffenaar, alsmede het eindigen van zijn hoedanigheid onverwijld in het boedelregister inschrijven. De vereffenaar maakt haar bekend in het blad waarin van overheidswege de officiële berichten worden geplaatst en in een of meer bij de benoeming voorgeschreven nieuwsbladen.

Artikel 207

Hij die als vereffenaar door een ander is opgevolgd, is verplicht aan zijn opvolger rekening en verantwoording af te leggen op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 209
  • 1.

    Indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris.

  • 2.

    Bij het bevel tot opheffing van de vereffening stelt de rechter in eerste aanleg tevens het bedrag der reeds gemaakte vereffeningskosten vast, en brengt dat ten laste van de boedel of, wanneer de boedel daartoe onvoldoende is, ten laste van de erfgenamen, voor zover dezen met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn.

  • 3.

    Na de opheffing is artikel 226 van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    De opheffing wordt op dezelfde wijze als de benoeming van een vereffenaar ingeschreven en bekend gemaakt.

  • 5.

    Indien na de opheffing van een vereffening de benoeming van een vereffenaar wordt verzocht, is de verzoeker verplicht aan te tonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden.

Artikel 210
  • 1.

    Vereffenaars geven aan de rechter in eerste aanleg alle door deze gewenste inlichtingen en zijn verplicht diens aanwijzingen bij vereffening te volgen.

  • 2.

    De rechter is bevoegd ter opheldering van alle omstandigheden, de vereffening betreffende, getuigen en deskundigen te horen op dezelfde wijze als voor een rechter-commissaris in geval van faillissement is bepaald.

Artikel 211
  • 1.

    Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Voor de vereffening wordt een last die tot een uitgave van geld of van een goed uit de nalatenschap verplicht, gelijkgesteld met een legaat.

  • 2.

    Hij vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Zij zijn niet bevoegd zonder zijn medewerking of machtiging van de rechter in eerste aanleg over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken.

  • 3.

    Hij moet met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. Hij moet deze ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het gerecht in eerste aanleg neerleggen, ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers der nalatenschap; andere schuldeisers van een erfgenaam, ook indien deze de nalatenschap verworpen heeft, kunnen tot inzage gemachtigd worden door de rechter in eerste aanleg.

  • 4.

    De rechter in eerste aanleg kan in geval van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving de erfgenamen ontheffen van de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen.

  • 5.

    Een door de rechter benoemde vereffenaar kan een boedelnotaris aanwijzen, indien dit nog niet is geschied. De notaris die deze opdracht heeft aanvaard, geeft daarvan kennis aan de erfgenamen en doet zich inschrijven in het boedelregister.

Artikel 212

Wanneer de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam of een door de rechter benoemde vereffenaar aan schuldeisers der nalatenschap schade heeft toegebracht, doordat hij opzettelijk goederen der nalatenschap aan het verhaal van de schuldeisers heeft onttrokken, kunnen zij van hem de voldoening van hun vordering eisen, voor zover hij niet bewijst dat hun schade op een lager bedrag moet worden gesteld.

Artikel 213

Is de erflater gehuwd geweest in een gemeenschap van goederen, dan kan de rechter in eerste aanleg op verzoek van de vereffenaar van de nalatenschap een vereffenaar van de ontbonden huwelijksgemeenschap benoemen, in welk geval zij met overeenkomstige toepassing van het in deze afdeling bepaalde wordt vereffend. De eerste volzin is niet van toepassing indien de huwelijksgemeenschap reeds voor het overlijden van de erflater was verdeeld.

Artikel 214
  • 1.

    Een vereffenaar roept de schuldeisers der nalatenschap, zo dit nog niet is geschied, openlijk op om hun vorderingen vóór een door de rechter in eerste aanleg bepaalde datum bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij hemzelf in te dienen. De oproeping geschiedt op dezelfde wijze als de bekendmaking van de beneficiaire aanvaarding of de benoeming van de vereffenaar en zoveel mogelijk tegelijkertijd.

  • 2.

    De vereffenaar moet bovendien de hem bekende schuldeisers der nalatenschap per brief oproepen. Is hem het adres van een schuldeiser der nalatenschap onbekend gebleven, dan deelt hij dit mede aan de rechter in eerste aanleg.

  • 3.

    Aanmelding van een vordering stuit de verjaring.

  • 4.

    De vereffenaar geeft, indien hij zich met een ingediende vordering of een ingeroepen voorrang niet kan verenigen, daarvan onverwijld onder opgave van redenen kennis aan hem die de vordering heeft ingediend.

  • 5.

    Zo spoedig mogelijk na het verstrijken van de bij de oproep der schuldeisers gestelde termijn legt de vereffenaar een lijst van de door hem erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het gerecht in eerste aanleg neer, ter inzage van de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld. Hij geeft ieder van hen van deze neerlegging kennis.

Artikel 215
  • 1.

    De vereffenaar maakt de goederen der nalatenschap te gelde, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is. Goederen die een schuldeiser der nalatenschap te vorderen heeft, worden zoveel mogelijk in de laatste plaats te gelde gemaakt.

  • 2.

    Omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking treedt de vereffenaar zoveel mogelijk in overleg met de erfgenamen. Bestaat tegen de voorgenomen tegeldemaking van een goed bezwaar bij een erfgenaam of een schuldeiser die het goed te vorderen heeft dan stelt de vereffenaar hem in de gelegenheid de beslissing van de rechter in eerste aanleg in te roepen.

  • 3.

    Het in het tweede lid ten aanzien van de erfgenamen bepaalde geldt mede ten aanzien van hen aan wie het vruchtgebruik van de nalatenschap of van een aandeel daarin is vermaakt.

  • 4.

    Artikel 68 van Boek 3 is op de vereffenaar van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Met betrekking tot door de erflater gesloten sommenverzekeringen zonder onherroepelijk geworden aanwijzing van een derde als begunstigde, is artikel 18a van het Faillissementsbesluit 1931 van overeenkomstige toepassing, waarbij dient te worden gelezen voor:

    • a.

      de curator: de vereffenaar;

    • b.

      de rechter-commissaris: de rechter in eerste aanleg;

    • c.

      de verzekeringnemer: de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig titel 3, afdeling 1, de echtgenoot van de erflater.

Artikel 216

Een door de rechter benoemde vereffenaar kan hetgeen uit de nalatenschap aan een legataris is uitgekeerd, binnen drie jaren daarna terugvorderen, voor zover dit nodig is om schulden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met f, te voldoen. Artikel 122, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 217
  • 1.

    Indien iemand zowel schuldenaar als schuldeiser van de nalatenschap is, zijn de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931 omtrent de bevoegdheid tot verrekening van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Indien iemand met de erflater deelgenoot was in een gemeenschap die tijdens de vereffening wordt verdeeld, is artikel 52 van het Faillissementsbesluit 1931 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 218
  • 1.

    Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van het gerecht in eerste aanleg ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De rechter in eerste aanleg kan deze termijn verlengen.

  • 2.

    De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.

  • 3.

    Binnen zes weken na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de rechter in eerste aanleg in verzet komen.

  • 4.

    Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld.

  • 5.

    Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in het Faillissementsbesluit 1931 voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.

Artikel 219

Wanneer de rechter heeft bepaald dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van iemand die haar verworpen heeft, wordt vereffend, kunnen ook deze schuldeisers hun vorderingen indienen. Zij worden in de uitdelingslijst opgenomen, doch slechts batig gerangschikt voor zover een overschot aan hun schuldenaar zou zijn toegekomen, indien deze niet verworpen had; te dien einde kan de vereffenaar voor zoveel nodig verdeling van de nalatenschap vorderen en aan de verdeling deelnemen.

Artikel 220
  • 1.

    Na het verbindend worden van een uitdelingslijst is de vereffenaar verplicht een ieder het hem volgens de uitdelingslijst toekomende uit te keren. Geldsbedragen waarover niet binnen zes maanden is beschikt of die gereserveerd zijn, geeft een door de rechter benoemde vereffenaar in bewaring ter plaatse tot het ontvangen van gerechtelijke consignatiën aangewezen.

  • 2.

    Schuldeisers van de nalatenschap die pas na het verbindend worden van een uitdelingslijst opkomen, hebben, onverminderd hun verhaal op de goederen van erfgenamen die met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn, alleen recht van verhaal op de alsdan nog onverkochte goederen en op het saldo der nalatenschap. Zij worden daaruit voldaan naar gelang zij zich aanmelden.

  • 3.

    Bovendien hebben schuldeisers als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met f, die niet voldaan zijn, nog een recht van verhaal tegen legatarissen, voor zover dezen een uitkering hebben ontvangen en niet voldoende goederen voor verhaal als bedoeld in het tweede lid aanwijzen. Het recht van verhaal tegen een legataris vervalt drie jaren na het verbindend worden van de uitdelingslijst, volgens welke de uitkering aan hem is geschied.

Artikel 221
  • 1.

    De in de artikel 214, eerste en vijfde lid, en artikel 218 omschreven verplichtingen rusten op de erfgenamen die uit hoofde van aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving vereffenaar zijn, slechts indien de rechter in eerste aanleg dit bepaalt.

  • 2.

    Een door de rechter benoemde vereffenaar behoeft een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst niet neer te leggen, wanneer alle hem voor de afloop van de in artikel 218, eerste lid, bedoelde termijn bekend geworden schulden ten volle worden voldaan, of wanneer de rechter in eerste aanleg hem van deze neerlegging vrijstelt. Deze vrijstelling wordt niet verleend, wanneer een schuldeiser daartegen bezwaar maakt.

  • 3.

    Wordt de rekening en verantwoording niet neergelegd, dan geschiedt zij aan hen die een recht op het overschot hebben, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald.

Artikel 222

Gedurende de vereffening zijn van titel 7 van Boek 3 slechts van toepassing de artikelen 166, 167 en 169, artikel 170, eerste lid, en artikel 194, tweede lid.

Artikel 223
  • 1.

    Gedurende de vereffening is een schuldeiser alleen bevoegd zijn vordering op goederen der nalatenschap ten uitvoer te leggen, indien deze bevoegdheid hem ook in geval van faillissement van de erflater zou zijn toegekomen. De artikelen 53 tot en met 56 van het Faillissementsbesluit 1931 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Ook tijdens de vereffening kan een schuldeiser van de nalatenschap zijn vorderingsrecht, of de voorrang die zijn vordering toekomt, bij vonnis doen vaststellen. Een vonnis waarbij een vordering tegen een vereffenaar is vastgesteld, kan op de persoonlijke goederen van een erfgenaam die met zijn gehele vermogen aansprakelijk is, alleen worden ten uitvoer gelegd, indien deze in het geding partij is geweest.

  • 3.

    Op verzoek van een vereffenaar kunnen reeds gelegde beslagen, voor zover dat voor de vereffening nodig is, door de rechter in eerste aanleg worden opgeheven.

Artikel 224

Eerst nadat de bekende schuldeisers van de vereffende nalatenschap volledig zijn voldaan, hebben de overige schuldeisers van een erfgenaam recht van verhaal op de goederen der nalatenschap.

Artikel 225
  • 1.

    Wanneer niet alle erfgenamen bekend zijn of daaromtrent onzekerheid bestaat, is een vereffenaar verplicht door oproepingen in veel gelezen dagbladen of door andere doelmatige middelen de erfgenamen op te sporen.

  • 2.

    Is een vereffenaar benoemd omdat de nalatenschap geheel of ten dele onbeheerd werd gelaten, dan neemt de vereffening een einde, zodra alle erfgenamen het beheer hebben aanvaard en de reeds gemaakte kosten van vereffening hebben voldaan.

Artikel 226
  • 1.

    Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is het niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan het Land.

  • 2.

    Zijn de erfgenamen die zich tot de inontvangstneming bereid tonen, slechts tot een deel van de nalatenschap gerechtigd, dan draagt de vereffenaar zorg dat de nalatenschap eerst wordt verdeeld. Daarna geeft hij hetgeen is toegedeeld aan erfgenamen die onbekend zijn of hebben nagelaten tot de verdeling mede te werken, aan het Land af.

  • 3.

    Het Land is bevoegd de hem afgegeven goederen te verkopen; registergoederen mag hij slechts in het openbaar verkopen, tenzij de rechter in eerste aanleg hem tot onderhandse verkoop machtigt.

  • 4.

    Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan het Land.

 

 

Afdeling 4 Verdeling van de nalatenschap

Artikel 227

Onverminderd de voorschriften die voor de verdeling van iedere gemeenschap gelden, zijn op de verdeling van een nalatenschap de navolgende bepalingen van toepassing.

Artikel 228
  • 1.

    Tot de schulden van een erfgenaam, die bij de verdeling op verlangen van een of meer der overige erfgenamen op zijn aandeel worden toegerekend, behoort hetgeen hij aan de erflater schuldig is gebleven.

  • 2.

    Ook schulden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen f tot en met g van een erfgenaam aan een mede-erfgenaam worden, voor zover zij bij de verdeling opeisbaar zijn, op verlangen en ten behoeve van de mede-erfgenaam toegerekend op het aandeel van de schuldenaar.

Artikel 229
  • 1.

    Erfgenamen zijn verplicht ten behoeve van hun mede-erfgenamen de waarde van de hun door de erflater gedane giften in te brengen, voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven.

  • 2.

    Een bij de gift opgelegde verplichting tot inbreng kan bij uiterste wilsbeschikking worden ongedaan gemaakt.

Artikel 230

Erfgenamen die bij plaatsvervulling opkomen, moeten behalve de door henzelf ontvangen giften, ieder naar de mate van zijn erfdeel de giften inbrengen, die hij wiens plaats zij innemen, had moeten inbrengen, was hij erfgenaam geweest.

Artikel 231

Ook als de begiftigde in een gemeenschap van goederen is gehuwd of in zijn huwelijkse voorwaarden een verrekenbeding is opgenomen, komt de gehele gift voor inbreng in aanmerking, tenzij de erflater het tegendeel heeft bepaald.

Artikel 232
  • 1.

    De aansprakelijkheid van de erfgenamen jegens de schuldeisers van de nalatenschap wordt door een verplichting tot inbreng niet gewijzigd.

  • 2.

    Bij overgang van het erfdeel van een erfgenaam gaat zijn recht op of verplichting tot inbreng mede over.

Artikel 233
  • 1.

    Verplichting tot inbreng betekent dat bij de verdeling van de nalatenschap de waarde van de gift in mindering komt van het aandeel van de tot inbreng verplichte erfgenaam in het hem en de erfgenamen, te wier behoeve de inbreng verplicht is, uit de nalatenschap toekomende gedeelte, vermeerderd met de onderling in te brengen bedragen. De waarde van de giften wordt berekend op de wijze als uit artikel 34c voortvloeit; deze waarde wordt verhoogd met een rente van zes procent per jaar vanaf de dag dat de nalatenschap is opengevallen. Artikel 34d is van overeenkomstige toepassing. Met een gift wordt gelijkgesteld hetgeen een erfgenaam verkrijgt of kan verkrijgen uit een door de erflater ter nakoming van een natuurlijke verbintenis gesloten sommenverzekering die geen pensioenverzekering is en die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.

  • 2.

    Inbreng is niet verplicht voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam.

Officiele inhoudsopgave