Organisatie | Best |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Best 2010 |
Citeertitel | Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Best 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 12-07-2010 Groeiend Best, 2010-07-20 | Onbekend |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
Ingeval de inkomensvoorziening in de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt reeds is uitgekeerd, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, derde lid, niet verantwoord is.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 8 Indeling in categorieën
Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens
Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college gedurende een maand een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm, indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAW/IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.
Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Onverminderd artikel 2, derde lid, legt het college gedurende een maand een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG). Met de inwerkingtreding van de Wet BUIG per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.
Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen. Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ. Dit beleid was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet BUIG komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien. In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid.
Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra
Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.
De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.
Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.
Daar de in artikel 20, tweede lid IOAW opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van een maatregel, blijkens dat artikel, enkel gelden voor de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin ingeperkt.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAZ en artikel 20, tweede lid IOAW.
De IOAW / IOAZ verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:
De informatieplicht (artikel 13, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.
De medewerkingsplicht (artikel 13, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3 Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.
In deze verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm. In het derde lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid van de gedraging. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
- Stap 2: vaststellen van de (mate van) verwijtbaarheid.
- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende van dit voornemen mondeling in kennis gesteld, tenzij dit om redenen, die voor rekening en risico van de belanghebbende komen, niet mogelijk is. Ook wanneer een maatregel zou moeten worden opgelegd, maar hiervan wordt afgezien, wordt dit met de belanghebbende mondeling gecommuniceerd. Voor mondelinge communicatie wordt gekozen, omdat dit de mogelijkheid schept uitgebreider op de zaak in te gaan en tevens de belanghebbende een extra mogelijkheid biedt om van zijn zienswijze te doen blijken. Wordt tenslotte een maatregel opgelegd dan wordt hiervan ook altijd schriftelijk aan de belanghebbende mededeling gedaan. Dit geldt ook in de situatie dat van een maatregel wordt afgezien.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de netto norm.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is in artikel 20, lid 3 IOAW/IOAZ geregeld. Zo nodig kan het college in nadere regels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in nadere regels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is in lid 1 onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan een jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voorgedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in het oude artikel 20e van de IOAW/IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste methode. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de bijstand en hoeft niet het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de maand waarin het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
Derde lidIs toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan biedt het derde lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd.Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit jurisprudentie blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 8 Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie, betreft het zich niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel het niet of niet tijdig doen verlengen van de registratie.
De tweede categorie, onderdeel a, betreft het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch- of arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid.
De tweede categorie, onderdeel b, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren en het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan, waarbij ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel tijdens de bijstandsverlening het niet behouden van deeltijdarbeid.
Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel
Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zullen altijd de volgende vragen moeten worden gesteld:
Het eerste lid bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
In dit lid is geregeld dat de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld als sprake is van recidive door de belanghebbende binnen twaalf maanden. Onder belanghebbende moet ook worden verstaan de eventuele partner. Dit betekent dat een maatregelwaardige gedraging door de ene partner gevolgd door een maatregelwaardige gedraging van de andere partner in onderhavige situatie als recidive moet worden beschouwd.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Wanneer sprake is van recidive wordt in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Dit om “lik op stuk beleid” zo effectief mogelijk te laten zijn. Mocht de verdubbeling van de hoogte van de maatregel niet mogelijk zijn omdat een maatregel van 100% is opgelegd, dan wordt in geval van recidive de duur van de maatregel verdubbeld. Verdubbeling van de duur van de maatregel bij recidive is ook aan de orde als verdubbeling van de hoogte van de maatregel niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid of als de omstandigheden van de belanghebbende een verdubbeling van de hoogte niet toelaten.
Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de voor de arbeidsinschakeling of voor de verstrekking van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college geeft de klant vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten "nulfraude" geregeld, d.w.z. het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de verstrekte bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van de uitkering die als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term "zeer ernstige misdragingen" kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Voor wat betreft de ernstige misdragingen jegens het college en haar ambtenaren is slechts een minimum maatregel in de verordening opgenomen. Hiervoor is gekozen omdat dergelijke misdragingen in ernst kunnen verschillen. Bovendien moet een onderscheid gemaakt worden in de oorzaak van dit gedrag. Het gedrag kan daarbij worden ingegeven door frustraties, maar kan ook ‘instrumenteel’ bedoeld zijn om op deze wijze geld of anderszins af te persen. Een individuele afweging omtrent de hoogte van de maatregel is daarom noodzakelijk. Het opleggen van een maatregel in dit soort gevallen kan gecombineerd worden met een verbod tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.
In artikel 20 IOAW/IOAZ wordt gesproken over "het zich jegens het college zeer ernstig misdragen". Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en diens ambtenaren aanleiding kunnen zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de IOAW/IOAZ, bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf. Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijke agressieprotocol wordt aangegeven hoe in geval van agressie dient te worden gehandeld.
In dit artikel wordt bepaald dat het college aan de bepalingen van deze verordening in nadere regels verdere uitwerking kan geven.
Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat uitkeringsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.
De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze verder uitwerkt in nadere regels. Het voordeel van nadere regels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van nadere regels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Nadere regels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.
In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in nadere regels zou kunnen vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Het opstellen van nadere regels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 16 De inwerkingtreding