Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening op de heffing en de invordering van de nazorgheffing stortplaatsen provincie Overijssel 1999 |
Citeertitel | Verordening op de heffing en de invordering van de nazorgheffing stortplaatsen provincie Overijssel 1999 |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 4-7-2001
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad nr. 2001-28
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
29-08-2001 | 01-01-2007 | Bijlage I | 04-07-2001 Provinciaal Blad nr. 2001-28 | - | |
18-05-1999 | nieuwe regeling | - |
Artikel 2. Aard van de heffing
de door de provincie Overijssel uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar in de provincie Overijssel afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten vóór 1 september 1996 is beëindigd en het onderzoek naar en systematische controle van de aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreiniging aldaar;
Artikel 8. Tijdstip van betaling
De verschuldigde nazorgheffing moet worden betaald binnen 30 dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Het College van Gedeputeerde Staten is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de heffing en invordering van de nazorgheffing.
Tarieventabel bij de Verordening nazorgheffing stortplaatsen provincie Overijssel 1999 voor de jaren 2000 en volgend
waarboven het aanbod-afhankelijk deel van de heffing van toepassing is | |||
De opslag voor het monitoringsonderzoek bij plaatsen waar in het verleden afval is gestort, de zogenaamde NAVOS-heffing bedraagt € 0,91 per ton gestort afval (tot en met 2002).
Toelichting op de tarieventabel
In de tarieventabel zijn de volgende essentiële gegevens opgenomen.
Tarief jaarlijkse aanslag 1999: in deze kolom wordt de hoogte van de jaarlijkse aanslag weergegeven. De jaarlijkse aanslag is bepaald aan de hand van het doelvermogen en het aantal jaren waarin naar verwachting nog afval op de stortplaats gestort zal worden. Tevens is rekening gehouden met rente- en beleggingsopbrengsten en inflatieverliezen.
[Toelichting: Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in deze verordening voorkomende begrippen is daarvan in dit artikel een omschrijving opgenomen.
De tekst van de leden a tot en met c komt grotendeels overeen met de tekst als opgenomen in artikel 8.47 van de Wet Milieubeheer. Onder doelvermogen – lid e – wordt verstaan het vermogen dat op het moment dat de nazorg aanvangt aanwezig moet zijn om de altijddurende nazorg te kunnen blijven financieren. ]
[Toelichting: Uit dit artikel kunnen het karakter en het doel van de heffing worden afgeleid. De nazorgheffing is een directe provinciale belasting met een retributief karakter. De heffing is bedoeld om daarmee de kosten van nader aangeduide werkzaamheden te kunnen voldoen. De redactie is ontleend aan artikel 15.44 van de Wet Milieubeheer.
In onderdeel a wordt verwezen naar artikel 8.49 van de Wet Milieubeheer. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat onder de zorgplicht onder meer de volgende maatregelen vallen:
a. maatregelen strekkende tot het instandhouden en onderhouden, alsmede het herstellen, verbeteren of vervangen van voorzieningen ter bescherming van de bodem;
b. het regelmatig inspecteren van voorzieningen ter bescherming van de bodem, en
c. het regelmatig onderzoeken van de bodem onder de stortplaats.
Bijvoorbeeld ook saneringsmaatregelen dienen hiertoe gerekend te worden, alsmede de mogelijke claims van derden op grond van artikel 6:176, lid 4 BW. Op grond van artikel 15.49 WM dient na de sluiting van de stortplaats een eventuele succesvolle claim van een derde betaald te worden uit het fonds, tenzij hiervoor een verzekering is afgesloten. ]
[Toelichting: De maatstaf van heffing vormt de basis voor de berekening van de aanslagen. Hierin kunnen, in samenhang met het tarief, diverse beginselen tot uitdrukking worden gebracht, zoals bijvoorbeeld het beginsel ‘de vervuiler betaalt’, ‘het draagkrachtbeginsel’ en ‘het profijtbeginsel’. Het toepassen van het ‘draagkrachtbeginsel’ is niet toegestaan, in verband met het feit dat het inkomensbeleid is voorbehouden aan de rijksoverheid. Degene die de stortplaats drijft kan de opgelegde heffing doorberekenen in de storttarieven, maar kan ook putten uit reeds gereserveerde middelen. In beide gevallen betekent dit dat uiteindelijk de aanbieder van afval, ofwel de vervuiler, betaalt.
Het bedrag van de heffing wordt zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de heffing en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten de kosten kunnen worden bestreden die naar verwachting gemoeid zullen zijn met de uitvoering van het in artikel 8.49, derde en vierde lid Wet Milieubeheer bedoelde nazorgplan waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd, of, indien geen nazorgplan geldt, de in artikel 8.49 Wet Milieubeheer bedoelde zorg voor die stortplaats. Het volledige bedrag moet zijn ingevorderd voordat de stortplaats gesloten wordt. Provinciale Staten kunnen bepalen in welke gedeelten de heffing tijdens de exploitatieperiode moet worden betaald. Gedeputeerde Staten zijn vrij in de bepaling van de tijdstippen van betaling van de termijnen van de heffing én de hoogte van de te betalen bedragen per termijn.
Bij de bepaling van het bedrag van de heffing is gebruikgemaakt van het IPO-rekenmodel ‘Berekening van nazorgkosten en nazorgheffing’. Daarnaast is een opslag opgenomen ter dekking van de kosten die gemoeid zullen zijn met de door de provincie uitgevoerde inventarisatie van plaatsen waar in de betrokken provincie afvalstoffen zijn gestort en waar dat storten vóór 1 september 1996 is beëindigd, en het onderzoek naar en systematische controle van aanwezigheid, aard en omvang van eventuele verontreinigingen aldaar.
De hoogte van het doelvermogen bij aanvang van de nazorg wordt bepaald door alle kosten in verband met de uitvoering van de nazorg – inclusief risico’s – om te rekenen naar het jaar van de aanvang van de nazorg. Bij die omrekening wordt rekening gehouden met zowel inflatie als renteontwikkelingen.
Omdat Gedeputeerde Staten nog geen definitieve nazorgplannen van de stortplaatsexploitanten hebben ontvangen, is bij de bepaling van het doelvermogen vooralsnog uitgegaan van de concept-nazorgplannen, de vergunningaanvraag voor het drijven van een stortplaats en IPO-kengetallen.
Voor het op te stellen nazorgplan is een checklist ontwikkeld, mede aan de hand van het ontwikkelde IPO-rekenmodel voor de berekening van het doelvermogen en de heffing. Deze checklist is door Gedeputeerde Staten in april 1998 vastgesteld en aan de beide stortplaatsexploitanten in Overijssel toegestuurd.
Indien na de vaststelling blijkt dat de opbrengst van de heffing hoger danwel lager is dan het bedrag dat nodig is om de kosten te bestrijden die naar verwachting met de nazorg van die stortplaats gemoeid zullen zijn, kan het bedrag van de heffing opnieuw worden vastgesteld. Ook gewijzigde inzichten in de technische mogelijkheden voor wat betreft de nazorg of de exploitatieduur van de stortplaats kunnen aanleiding zijn tot aanpassing van het doelvermogen, en daarmee de heffing. Gewijzigde inzichten ten aanzien van de nazorg dienen tot uiting te komen in de nazorgplannen. Zowel de exploitant als het bevoegd gezag kunnen daar aanleiding toe zien. Bij voorkeur om de vijf jaar, maar in elk geval bij een wijziging/verlening van de vergunning en in het jaar voorafgaand aan het laatste exploitatiejaar zal de provincie de noodzaak tot herijking van het nazorgplan bezien. ]
[Toelichting: Voor wat betreft de te hanteren tarieven is ervoor gekozen om te werken met een tarieventabel. De tarieventabel wordt jaarlijks door Provinciale Staten vastgesteld. Provinciale Staten gaan daarbij uit van een jaarlijkse heffing. Het bedrag van de jaarlijkse aanslag wordt in principe zodanig vastgesteld dat uit de opbrengst van de jaarlijkse aanslagen gedurende de verwachte exploitatieperiode en de daarover verkregen rentebaten en beleggingsopbrengsten over die periode de ‘basis voor het doelvermogen’ wordt gegenereerd. ]
[Toelichting: In deze verordening is gekozen voor heffing bij wege van aanslag. Bij deze heffingswijze is het aangiftebiljet een hulpmiddel bij het vaststellen van de aanslag. Een aanslag kan ook zonder aangifte, bijvoorbeeld na een controle, ambtshalve worden vastgesteld. Het initiatief tot het vaststellen van de belastingschuld ligt bij de provincie. Indien enig (nieuw) feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld kan de te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Onder een nieuw feit wordt verstaan een feit dat de belastingheffer op het tijdstip van vaststelling van de aanslag niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Navordering is wel mogelijk indien de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt na verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. ]
[Toelichting: Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zijn een aantal regelgevende bevoegdheden overgegaan van Provinciale Staten naar het College van Gedeputeerde Staten. Het gaat hierbij onder meer over de aangifte, het opleggen van een voorlopige aanslag en de rente. Beleidsregels hieromtrent dienen vastgelegd te worden in een besluit van het College van Gedeputeerde Staten. ]
[Toelichting: Op grond van artikel 232e Provinciewet volgen provincies het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid. Dit is vastgelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Artikel 232e Provinciewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Het hierover door Provinciale Staten te nemen besluit is vormvrij. ]
[Toelichting: Ingevolge het bepaalde in artikel 136 van de Provinciewet moeten de besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van belastingverordeningen bekend worden gemaakt. Het niet voldoen aan deze bekendmakingsplicht leidt tot onverbindendheid van de verordening. Bekendmaking geschiedt door plaatsing van de integrale tekst van het besluit in het provinciaal blad, of in een andere door de provincie algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. De Hoge Raad heeft daarnaast in december 1997 in een drietal arresten aangegeven dat tevens externe bekendheid moet worden gegeven aan het besluit.
Op grond van artikel 139 van de Provinciewet treedt het bekendgemaakte besluit in werking met ingang van de achtste dag na de dag van de bekendmaking, tenzij in de verordening een ander tijdstip is aangegeven. De dag van bekendmaking is de dag waarop de uitgave feitelijk beschikbaar is. De datum van inwerkingtreding van een belastingverordening mag niet liggen vóór de vaststelling en bekendmaking daarvan.
De datum van inwerkingtreding moet worden onderscheiden van de datum van ingang van de heffing. Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking betekent dat de provincie voor dat tijdstip geen aanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. De datum van ingang van de heffing kan evenwel niet liggen voor de datum van vaststelling van de verordening. Omdat de verordening op 30 maart 1999 door Provinciale Staten is vastgesteld, kan de heffing niet eerder dan op 1 april 1999 ingaan. Dit houdt verband met het beginsel dat belastingmaatregelen voor de toekomst dienen te gelden.
In het derde lid is een aanduiding, ofwel citeertitel, van de verordening opgenomen. Een citeertitel is efficiënt indien deze kort is en uniek. Met behulp van een citeertitel kan op eenvoudige wijze de verordening worden aangehaald, terwijl geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welk stuk wordt bedoeld. ]