Organisatie | Wageningen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels Wet werk en bijstand gemeente Wageningen |
Citeertitel | Beleidsregels Wet werk en bijstand gemeente Wageningen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Inclusief wijzigingen tot en met 2012
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-07-2012 | Onbekend | 10-07-2012 Stad Wageningen | Onbekend |
2.1 Beleidsregels algemeen geaccepteerde arbeid en gewetensbezwaren
2.1.2 Toelichting op de beleidsregels
2.2 Beleidsregels werkloos werkzoekende niet-uitkeringsgerechtigden
2.2.2 Toelichting op de beleidsregels
2.3 Vrijwilligerswerk en stages
2.3.2 Criteria vrijwilligers en stages
2.3.3 Toelichting op de beleidsregels
2.4 Vormen van werken met behoud van uitkering
2.4.1 Kenmerken werken met behoud van uitkering
2.5 Beleidsregels Premiebeleid
2.5.2 Toelichting op de beleidsregels
3.2 Beleidsregels naar aanleiding van de Maatregelenverordening WWB
3.2.2 Toelichting op de beleidsregels
4. TERUGVORDERING EN GELDLENINGEN
4.1 Beleidsregels terugvordering
4.1.2 Toelichting op de beleidsregels
4.2 Beleidsregels geldleningen
4.2.2 Toelichting op de beleidsregels
5.2 Toelichting op de beleidsregels
6.2 Toelichting op de beleidsregels
7. VERMOGEN IN EIGEN WONING EN KREDITHYPOTHEEK
7.2 Toelichting op de beleidsregels
8. VRIJLATING VAN INKOMSTEN UIT ARBEID
8.2 Toelichting op de beleidsregels
Op 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden. Voor de uitvoering van de WWB is de gemeente financieel volledig verantwoordelijk, waardoor zij veel belang heeft bij een effectieve invulling van de eigen, ruime beleidsvrijheid.
Om zorg te dragen dat de beleidsvrijheid van de gemeente op onderdelen wordt gestructureerd, schrijft de Wwb voor dat de gemeenteraad een vijftal verordeningen vaststelt, namelijk:
De gemeentelijke verordeningen zijn d.d. 28 juni 2004 vastgesteld en zijn per 1 januari 2005 in werking getreden en met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd als gevolg van de wijzigingen binnen de WWB.
Ter nadere uitwerking van de genoemde verordeningen en van een aantal facultatieve bevoegdheden op grond van de WWB (zoals terugvordering en verhaal), zijn beleids- en uitvoeringsregels opgesteld. Een overzicht van deze nieuwe regels vindt u in dit document. Deze regels vormen een aanvulling op de beleidsregels, zoals vastgesteld onder de Abw en door het college van B en W inhoudelijk ongewijzigd overgenomen onder de WWB. De oude regels zijn opgenomen in het Handboek WWB.
De nieuwe beleids- en uitvoeringsregels WWB worden eveneens opgenomen in het Handboek WWB en als zodanig openbaar gemaakt. Hierdoor kunnen belanghebbenden inzicht krijgen in de wijze waarop de gemeente Wageningen het beleid in het kader van de WWB vorm heeft gegeven en in de gronden voor hun individuele uitkeringsbeschikkingen.
In de volgende hoofdstukken treft u achtereenvolgens aan:
Alle in dit document opgenomen beleidsregels zijn in werking getreden op 1 januari 2005 en gewijzigd op 17 augustus 2007.
Het gemeentelijk beleid inzake arbeidsparticipatie is grotendeels vastgelegd in de Kadernotitie Arbeidsparticipatie, die op 27 juni 2011 is vastgesteld door de gemeenteraad. Op grond van artikel 7 lid 1 van de re-integratieverordening WWB, IOAW en IOAZ kan het college van B en W waar nodig nadere beleidsregels stellen. Deze verordening is ook van nog kracht na de vaststelling van de Kadernotitie Arbeidsparticipatie. In de beleidsregels worden daar waar nodig de kaders verder uitgewerkt.
2.1 Beleidsregels algemeen geaccepteerde arbeid en gewetensbezwaren
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
Algemeen geaccepteerde arbeidAlgemeen geaccepteerde arbeid wordt gedefinieerd als alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard, omvang en beloning van het werk, aansluiting op opleiding en werkervaring en afstand tussen wonen en werken, doch met uitzondering van illegale arbeid, arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimum, arbeid die niet algemeen geaccepteerd is en arbeid die indruist tegen de integriteit van de persoon.
GewetensbezwarenOnder arbeid die indruist tegen de integriteit van de persoon wordt verstaan: het verrichten van werkzaamheden die een onvermijdelijk conflict op leveren met gewetensbezwaren, van welke gewetensbezwaren de persoon de afdeling Sociale Zaken reeds voor het aanbieden van de arbeid in kennis heeft gesteld.
Onder de plicht tot re-integratie wordt verstaan: de plicht om gebruik te maken van een door het college van Burgemeester en Wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (artikel 9 lid 1 onder b WWB) en indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in art. 44a WWB
2.1.2 Toelichting op de beleidsregels
Toelichting op regel 1 en 2 – algemeen geaccepteerde arbeid en gewetensbezwaren
Algemene grenzen van wat algemeen geaccepteerde arbeid is, zijn niet primair terug te vinden in de WWB, maar wel in aanverwante wet- en regelgeving, zoals de arbeidswetgeving. Illegale arbeid en arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimum vallen niet onder algemeen geaccepteerde arbeid. Bij gewetensbezwaren ligt het meer gecompliceerd. Over het algemeen zal gelden dat aan dergelijke strikt persoonlijke omstandigheden slechts betekenis zal worden gehecht voor zover deze zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk. Een beroep op dergelijke gronden werd erkend in een zaak waarin een islamitische vrouw als enige vrouw werkzaamheden zou moeten verrichten met een of meer mannen (RSV 1988/105) en in een casus waarin een godsdienstig bezwaar bestond tegen werken op zondag (RSV 1988/105).
Toelichting op regel 3 – arbeidsverplichtingen
Deze beleidsregel heeft tot doel om de begrippen arbeidsinschakeling en arbeidsparticipatie te onderscheiden. Dit is onder andere van belang in het kader van individuele ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Zo kan op grond van individuele omstandigheden worden besloten om een belanghebbende tijdelijk te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling, terwijl de plicht tot arbeidsparticipatie blijft bestaan.
In artikel 44a WWB is geregeld dat bij een besluit tot toekenning van algemene bijstand voor jongeren tot 27 jaar een bijlage opgenomen wordt. In deze bijlage (plan van aanpak) staan de uitwerking van de ondersteuning en de verplichtingen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.
2.2 Beleidsregels werkloos werkzoekende niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
In de beleidsregels werkloos werkzoekende niet-uitkeringsgerechtigden en Anw-gerechtigden wordt verstaan onder:
Nuggers In de gemeente Wageningen woonachtige niet uitkeringsgerechtigde personen.
Anw’ers In de gemeente Wageningen woonachtige personen die recht hebben op een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw).
UWV Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
Wet SUWI Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen.
A-/B-route De indeling die het UWV hanteert om de afstand van een werkzoekende tot de arbeidsmarkt te beschrijven (A-route: half jaar of minder; B-route: meer dan een half jaar).
traject Een traject, bestaande uit een of meerdere activiteiten die zijn gericht op het herintreden op de arbeidsmarkt.
Participatieplan Een document, ten aanzien van Nuggers en Anw’ers aan te merken als een tweezijdige overeenkomst tussen gemeente en klant, waarin de gemaakte trajectafspraken staan tussen gemeente, klant en re-integratiebedrijf. Het plan bevat in elk geval het einddoel (arbeid; functie), een overzicht van de stappen die nodig zijn om arbeid te kunnen verwerven, het bijbehorende tijdpad, opleidingskosten en bijdrageregeling.
Scholing Scholing, opleiding en/of cursussen die in het kader van re-integratie ingezet kunnen worden en die primair zijn gericht op het verkrijgen van arbeid. De in te zetten instrumenten worden getoetst op “arbeidsmarktrelevantie”.
Educatie Scholing, opleiding en/of cursussen die gericht zijn op algemene ontwikkeling en niet primair op de inschakeling in arbeid.
Inkomen Het bruto inkomen dan wel loon, vermeerderd met het van toepassing zijnde percentage vakantietoeslag.
Instroomvoorwaarden Nuggers en Anw’ers
Personen die een recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen Jonggehandicapten (Wajong), Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), Wet werk en bijstand (WWB), Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (lOAW) of Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (lOAZ) niet ten gelde maken dan wel niet ten gelde hebben gemaakt, komen niet in aanmerking voor ondersteuning bij uitstroom naar arbeid.
De onderdelen c tot en met f zijn toegevoegd aan deze instroomvoorwaarden toegevoegd op basis van de Kadernotitie Arbeidsparticipatie.
Indien de gemeente van mening is, dat het taalniveau van de aanvrager onvoldoende is om een arbeidsparticipatietraject te starten, kan de aanvraag worden geweigerd. Het taalniveau wordt voldoende geacht, indien sprake is van het niveau CITO II (sociale zelfredzaamheid). Het taalniveau wordt vastgesteld op basis van het re-integratieadvies, dan wel - indien het UWV geen informatie beschikbaar heeft omtrent het taalniveau van de aanvrager – middels een taaltoets.
UITWERKING VAN HET RECHT OP RE-INTEGRATIE
2.2.2 Toelichting op de beleidsregels
Onder Nuggers wordt verstaan de groep personen jonger dan 65 jaar die geen recht heeft op uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW), Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO), Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen Jonggehandicapten (Wajong), Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), Wet werk en bijstand (WWB), Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (lOAW) of Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (lOAZ), dan wel een vergelijkbare regeling. Zij die een recht op uitkering niet ten gelde maken of hebben gemaakt behoren evenmin tot de doelgroep.
Bij een Nugger of Anw’er is geen sprake van een aan een uitkering verbonden arbeidsplicht. Een trajectplan voor een Nugger of Anw’er is daardoor niet aan te merken als een verplichting of voorwaarde, verbonden aan een uitkering. Dit betekent, dat het trajectplan geen onderdeel is van een publiekrechtelijke uitkeringsbeslissing van de gemeente (besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht). Het trajectplan is wel aan te merken als een tweezijdige overeenkomst tussen gemeente en betrokkene, op basis van vrijwilligheid. Het feit dat aan gemeentelijke kant daarmee uitvoering wordt gegeven aan een (bij en krachtens de wet geregelde) bevorderingsplicht, brengt hierin geen wijziging.
Toelichting regel 2 – instroomvoorwaarden Nuggers en Anw’ers
De beleidsregels voor Nuggers en Anw’ers zijn uitsluitend bedoeld voor personen die woonachtig zijn in de gemeente Wageningen. Personen die woonachtig zijn in andere gemeenten, dienen zich aldaar te melden voor een arbeidsparticipatietraject. Voor de controle op het domicilieadres is de gemeentelijke basisadministratie bepalend. De aanvrager dient verder aan te geven of hij ook daadwerkelijk op het aangegeven adres woonachtig is.
Het vaststellen van een minimum aantal beschikbare uren is wenselijk, om te voorkomen dat een scheve verhouding ontstaat tussen arbeidsinzetbaarheid enerzijds en kosten van re-integratie anderzijds.
Om voor een arbeidsparticipatietraject in aanmerking te komen, mag het inkomen niet hoger zijn dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm. De reden is, dat de middelen beperkt zijn. Verder leert de ervaring dat er bijna geen mensen met een hoger inkomen dan deze grens zich aanmelden voor een traject.
Klanten die ingedeeld zijn op de tredes 3 en 4 van de Participatieladder, hebben een relatief intensieve begeleiding nodig. De aangeboden trajecten hebben een tijdsduur van 6 tot 18 maanden. Mensen die een kort traject van niet meer dan 6 maanden nodig hebben, kunnen veelal ook op eigen kracht mogelijkheden vinden om de begeleiding naar werk te organiseren.
Omdat het budget beperkt is en eerder af- dan toeneemt is het aantal trajecten gemaximaliseerd tot 10.
Personen die een recht op uitkering krachtens de WW, WAO, ZW, Wajong, WAZ, lOAW, lOAZ of WWB niet ten gelde maken of hebben gemaakt, komen niet voor een arbeidsparticipatietraject via de gemeente Wageningen in aanmerking. De reden hiervoor is dat zij door het afzien van een recht op uitkering, de mogelijkheid van vroegtijdige re-integratie hebben verspeeld. Het alsnog toekennen van een dergelijke aanvraag zou er waarschijnlijk toe leiden dat de aanvrager aangewezen is op een langduriger arbeidsparticipatietraject dan het geval zou zijn geweest bij een tijdige aanvraag. Bovendien zouden de betreffende kosten dan ten laste van het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen cq. de andere gemeente zijn gekomen.
Toelichting regel 3 – de aanvraagprocedure
Personen die een arbeidsparticipatietrajectwillen volgen, dienen zich eerst in te laten schrijven bij het UWV. Zij ontvangen vervolgens een uitnodiging van het UWV voor een re-integratieadvies. Hierin wordt de afstand tot de arbeidsmarkt bepaald. Het UWV stuurt een kopie van het re-integratieadvies naar de gemeente. Hiermee wordt een gemeentelijk arbeidsparticipatietrajectgeïndiceerd.
De gemeente zal in de regel haar vervolgacties afstemmen op de door het UWV getrokken conclusies. Het kan echter niet worden uitgesloten dat de gemeente, of het door haar ingehuurde re-integratiebedrijf - al dan niet gedurende het arbeidsparticipatietraject- moet constateren dat andere arbeidsparticipatietrajecten passender zijn dan het arbeidsparticipatietrajectdat aanvrager mogelijk voor ogen heeft. De gemeente stelt immers als eis dat een arbeidsparticipatietrajectarbeidsmarktrelevant moet zijn. Wanneer de aanvrager het niet eens is met het door de gemeente aangeboden arbeidsparticipatietraject, dienen partijen in overleg te komen tot een aanvaardbaar alternatief. Het wordt niet doelmatig geacht om een aanvrager meer dan twee keer een trajectaanbod te doen. In bijzondere gevallen kan de gemeente daarvan afwijken, dit zal echter bij uitzondering worden toegepast.
Een belangrijke uitzondering op de regel dat wordt aangesloten bij de conclusie van het UWV, betreft de omstandigheid dat een Nugger of Anw’er de Nederlandse taal (voor wat betreft spreken en luisteren) onvoldoende beheerst om een arbeidsparticipatietrajectredelijkerwijs te kunnen volgen. Wanneer een persoon zeer slecht Nederlands kan verstaan, is het bijvoorbeeld vrijwel onmogelijk een stageplaats te realiseren. Deze personen zijn eerst aangewezen op een educatietraject, om het basisniveau CITO II (“sociale zelfredzaamheid”) te kunnen behalen. Vervolgens kunnen zij zich alsnog, via het UWV, aanmelden voor een arbeidsparticipatietraject, al dan niet met voortzetting van het Nederlandse taalonderwijs.
Toelichting regel 4 - scholing
Het arbeidsparticipatieplan dat met de Nugger/Anw’er wordt aangegaan dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat een arbeidsparticipatietrajectbestaat uit educatieve onderdelen. Het arbeidsparticipatietrajectdient opleidingselementen te bevatten die de startkwalificatie van de klant dermate verhogen, dat instroom in reguliere arbeid mogelijk wordt. Het arbeidsparticipatietrajectdient dan ook bij aanvang een bepaalde functie als doel te hebben. Wanneer een bepaald arbeidsparticipatietrajectde startkwalificatie van de Nugger/Anw’er dermate verhoogt dat een bepaald startniveau wordt bereikt - met als gevolg dat de werkgever de persoon kan aannemen en verder intern kan begeleiden naar een functie - is dat ook toegestaan.
Om de persoonlijke vaardigheden, competenties en ambities van de klant maximaal af te stemmen op (functies op) de arbeidsmarkt, is diagnostiek in een arbeidsparticipatietrajectnagenoeg onontbeerlijk. De diagnostiek van het re-integratiebedrijf gaat immers een stuk 'dieper' dan het re-integratieadvies van het UWV. Rekening houdend met de toegevoegde waarde van de diagnostiek, moet er een betere aansluiting tussen de Nugger/Anw’er en de arbeidsmarkt ontstaan. Omdat hiermee de kans op structurele resultaten toeneemt, kan een arbeidsparticipatietrajectniet uitsluitend uit scholing bestaan.
Voor de maximale duur van een arbeidsparticipatietrajectvoor Nuggers/Anw’ers is aangesloten bij de maximale duur van arbeidsparticipatietrajecten arbeidstoeleiding en arbeidsactivering voor personen met een gemeentelijke uitkering (WWB, IOAW of IOAZ).
Toelichting regel 5 - scholing
Het instrument scholing wordt ingezet wanneer eerdere initiatieven om te re-integreren op de arbeidsmarkt zijn mislukt. Scholing mag nooit (sec) het doel worden maar dient altijd als middel beschouwd te worden. Bovendien zal altijd moeten worden vastgesteld in hoeverre een opleiding op dat moment arbeidsmarktrelevant is. Hiervan zal het UWV in het re-integratieadvies melding moeten maken. Verder is het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de regeling een vervanger wordt van de Wet studiefinanciering. Regulier onderwijs is dan ook uitgesloten. Hierop zijn evenwel uitzonderingen mogelijk. Te denken valt daarbij aan de persoon die met een relatief kleine inzet aan reguliere scholing, zijn (eerder gestaakte) opleiding kan voltooien en daarmee zijn startkwalificatie sterk vergroot. Dit valt altijd onder de individuele beoordeling van de gemeente.
Toelichting regel 6 - kinderopvang
De kosten van kinderopvang kunnen in geen geval onder de toepassing van deze regeling komen te vallen. In geval van voor het volgen van het arbeidsparticipatietrajectnoodzakelijke kinderopvang, dient gebruik te worden gemaakt van de reguliere mogelijkheden van de gemeente.
Toelichting regel 7 – eigen bijdrage
Door van belanghebbende een eigen bijdrage te vragen, wordt de participatie van belanghebbende vergroot. Belanghebbende heeft nu zelf ook een financieel belang in het afronden van een arbeidsparticipatietraject. Hiermee wordt beoogd tussentijdse uitval tot het minimum te reduceren. Een belanghebbende die een arbeidsparticipatietrajectaangaat met de gemeente, is een eigen bijdrage verschuldigd. Hiervoor is het jaarinkomen van het gezin/huishouden bepalend. Bij de vaststelling van het jaarinkomen wordt gekeken naar het bruto-inkomen, vermeerderd met het van toepassing zijnde percentage vakantietoeslag.
Loon is al hetgeen op grond van een dienstbetrekking in geld wordt uitbetaald, aanspraken op loon en aanspraken op geheel of gedeeltelijk betaald verlof. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend is, ter beschikking is van de werknemer dan wel invorderbaar en tevens inbaar is geworden.
De eigen bijdrage wordt bij aanvang van het arbeidsparticipatietrajectschriftelijk aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Op dat moment is immers duidelijk welke onderdelen van het arbeidsparticipatietrajectworden gevolgd en wat de totale trajectkosten zullen zijn.
Toelichting artikel 8 – grondslag eigen bijdrage
De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het gezinsinkomen. Eventueel inkomen van de kinderen is hier niet bij inbegrepen. Personen met een gezinsinkomen tot 150% wettelijk minimumloon zijn vrijgesteld van de eigen bijdrage.
Wanneer belanghebbende aangeeft de eigen bijdrage niet te kunnen bekostigen, zal de gemeente beoordelen of de eigen bijdrage kennelijk onredelijk is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer belanghebbende (hoge) schulden heeft. De gemeente zal beoordelen of de eigen bijdrage in dat geval naar beneden bijgesteld dient te worden.
Toelichting artikel 9 – verplichtingen in het kader van de eigen bijdrage
Om de hoogte van het gezinsinkomen te kunnen vaststellen, is de belanghebbende verplicht om op verzoek genoemde gegevens te verstrekken.
Toelichting artikel 10 – betaling van de eigen bijdrage
De hoogte van de eigen bijdrage wordt zo mogelijk binnen acht weken na opstellen van het arbeidsparticipatietrajectschriftelijk aan belanghebbende kenbaar gemaakt. In deze brief worden tevens de betalingscondities vermeld. De inhoud van een arbeidsparticipatietrajectkan gedurende de looptijd worden bijgesteld. Een arbeidsparticipatietrajectis immers geen statisch gebeuren. Indien de tussentijdse wijziging van het traject een wijziging van de kosten tot gevolg heeft, vindt een herberekening plaats van de eigen bijdrage. Deze herberekening kan leiden tot een vordering op de belanghebbende in geval van verhoging van de trajectkosten, doch ook tot terugbetaling in geval van vermindering van de trajectkosten. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als de inzet van scholing niet langer noodzakelijk blijkt.
Toelichting artikel 11 – staken van een arbeidsparticipatietraject
Wanneer een belanghebbende gedurende het arbeidsparticipatietrajectbesluit het traject te beëindigen of te onderbreken, kan een gemeente daar financiële schade door lijden. Immers, er kunnen al afspraken zijn gemaakt met opleidingsinstellingen en trajectonderdelen kunnen al zijn ingekocht of gereserveerd. Niet in alle gevallen zal het aan belanghebbende te wijten zijn dat het arbeidsparticipatietrajectniet kan worden afgerond. Er kan ook sprake zijn van overmacht, belanghebbende kan ziek worden of door onvoorziene omstandigheden uitvallen. De gemeente zal bij uitval altijd onderzoeken wat de reden ervan is. Ingeval van ziekte kan van belanghebbende gevraagd worden een verklaring van huisarts of specialist te overleggen. Uit deze verklaring moet blijken dat deze een contra-indicatie afgeeft inzake voortzetting van het arbeidsparticipatietraject. Bij uitval door overmacht (zoals ziekte), die belanghebbende niet aan te rekenen is, worden geen kosten in rekening gebracht.
Wanneer de gemeente van mening is dat voortzetting van het arbeidsparticipatietrajectverwacht had kunnen worden, zal de gemeente eventuele kosten bij belanghebbende in rekening brengen. Afgeronde trajectonderdelen worden niet in rekening gebracht. De gemeente gaat er vanuit dat deze bijdragen tot verhoging van de startkwalificatie en bij kunnen dragen tot re-integratie op de arbeidsmarkt. De reeds in rekening gebrachte eigen bijdrage wordt naar rato in mindering gebracht op de te verhalen kosten naar aanleiding van de voortijdige beëindiging.
Toelichting regel 12 – inschrijving bij het UWV
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Toelichting regel 13 – inspanningsverplichtingen en terugvordering
Wanneer een Nugger/Anw’er het arbeidsparticipatietrajectstaakt, heeft de gemeente de mogelijkheid om (een deel van) de trajectkosten bij belanghebbende in rekening te brengen. De reeds afgeronde onderdelen blijven daarbij buiten beschouwing, aangezien de opgedane kennis en/of ervaring bijdragen tot verhogen van de aansluiting bij de arbeidsmarkt. Indien al kosten zijn gemaakt voor het resterende deel van het arbeidsparticipatietrajectkan dit eveneens bij belanghebbende in rekening worden gebracht.
Toelichting regel 14 - premiebeleid
Gezien het feit dat deelname aan arbeidsparticipatietrajecten voor Nuggers en Anw’ers vrijwillig is, terwijl de kosten voor scholing en begeleiding (deels) door de gemeente gefinancierd worden, worden geen premies toegekend bij afronding van (deel)trajecten.
2.3 Vrijwilligerswerk en stages
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
2.3.2Criteria vrijwilligerswerk en stages
2.3.3 Toelichting op de beleidsregels
Toelichting op regel 1- criteria voor vrijwilligerswerk
Voor klanten die ingedeeld zijn op trede 2 van de participatieladder is vrijwilligerswerk geen instrument om arbeidsritme op te doen, maar is deze voorziening bedoeld om mensen uit hun isolement te laten komen. Op de lange termijn kan dit eventueel leiden tot een stijging op de participatieladder waardoor er kansen komen op uitstroom naar arbeid. Er is geen maximumtermijn verbonden aan deze participatievoorziening. Voor het premiebeleid vrijwilligers: zie hfst. 2.5 en volgende.
Voor klanten met een arbeidsperspectief (treden 3, 4 en 5 van de participatieladder) kan vrijwilligerswerk (in de ruime betekenis,zie paragraaf 2.3.1) betekenen dat er (weer) werkritme en vertrouwen over het eigen kunnen opgedaan wordt. Om enerzijds concurrentievervalsing te voorkomen én anderzijds maatschappelijk relevante organisaties te ondersteunen, wordt vrijwilligerswerk alleen ingezet bij werkgevers in de non-profit sector met een voor Wageningen maatschappelijk relevante doelstelling. Bij dit laatste moet worden gedacht aan organisaties die werkzaam zijn op het gebied van zorg, welzijn, educatie, cultuur, recreatie en sport. Op grond van het de Kadernotitie Arbeidsparticipatie moet goede begeleiding van de klant bij het uitvoeren van het werk worden gegarandeerd. Voor wat betreft het aantal arbeidsuren moet toegewerkt worden naar een volwaardig arbeidsritme, zodat doorgroei naar een traject arbeidstoeleiding als het ware een logische stap wordt. Onder een volwaardig arbeidsritme wordt verstaan het arbeidsritme dat past bij de mogelijkheden van de klant. Maatwerk is dus het uitgangspunt.
Toelichting op regel 2 criteria voor stages als arbeidsparticipatievoorziening
Stages kunnen worden ingezet als arbeidsparticipatievoorziening in het kader van trajecten arbeidsactivering en arbeidstoeleiding. Door middel van een stage kan werkervaring in een bepaalde functie worden opgedaan of kan – in het geval een keuze voor bepaalde scholing moet worden gemaakt - een indruk worden verkregen van een toekomstig werkveld. Ook kunnen taalstages worden ingezet in het kader van duale trajecten, waarbinnen het aanleren/verbeteren van de Nederlandse taal wordt gecombineerd met voorzieningen gericht op uitstroom naar arbeid. Met het oog op individualisering worden geen regels gesteld ten aanzien van de sector waarbinnen de stage wordt doorlopen. Indien echter sprake is van gelijke geschiktheid van werkplekken bij verschillende werkgevers, wordt de voorkeur gegeven aan een instelling in de publieke sector met maatschappelijke relevantie voor de Wageningse samenleving.
Om verdringing van reguliere arbeidskrachten te voorkomen, wordt een maximum gesteld aan de periode waarbinnen een stage bij één werkgever wordt doorlopen. Deze maximale termijn wordt gesteld om concurrentievervalsing tegen te gaan. Tevens wordt hiermee het gevaar van “hechting” tussen stagiair en werkgever voorkomen. De stagiair moet zich er steeds bewust van zijn dat de stage tijdelijk is en het uiteindelijke doel (arbeidsparticipatie op de betaalde arbeidsmarkt) niet uit het oog verliezen. Uitzonderingen op het maximum aantal uren en de maximale termijn zijn mogelijk, indien de stage gekoppeld is aan een opleiding en vanuit het opleidingsinstituut de voorkeur wordt gegeven aan een langere periode bij dezelfde werkgever (bijvoorbeeld bij taalstages).
2.4Vormen van werken met behoud van uitkering en de kenmerken
In de kadernotitie (hfst.9) zijn de volgende vormen van werk met behoud van uitkering mogelijk:
Deze vormen van werken met behoud van uitkering moeten onderscheiden worden van de participatiebanen volgens artikel 10a van de WWB. Deze zijn niet opgenomen in de Kadernotitie Arbeidsparticipatie. Wageningen heeft er in het verleden voor gekozen om deze vorm van werken met behoud van uitkering niet aan te bieden. In het overzicht onder punt 2.4.3 zijn deze banen wel opgenomen. Dit om het onderscheid met de overige vormen van werken met behoud van uitkering inzichtelijk te maken. De voorwaarden voor een participatieplaats zijn:
Personen jonger dan 27 jaar mogen volgens artikel 7 lid 8 van de WWB geen gebruik maken van een participatieplaats.
Volgens de toelichting op de artikel 10a WWB is de participatieplaats bedoeld voor mensen met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces. Dit kan uitgelegd worden als:
een kleine kans om op redelijk korte termijn toe te kunnen treden tot de arbeidsmarkt. De wet geeft geen termijn aan. Mensen die een traject van meer dan 12 maanden nodig hebben om aan het werk te komen, kunnen beschouwd worden als klanten met een kleine kans op arbeidsinschakeling in het arbeidsproces. Bij ons gaat het dan om klanten op trede 3 die (evt. met begeleiding) de voorziening "werken met behoud van uitkering"aangeboden krijgen.
Kenmerken van een participatieplaats volgens artikel 10a van de WWB
Het gaat om de volgende kenmerken:
2.4.1 Kenmerken werken met behoud van uitkering
In de volgende tabel worden deze vormen verder uitgewerkt en hiervoor kenmerken gegeven. Daarnaast wordt aangegeven of deze vormen vallen onder het begrip “participatieplaatsen” conform artikel 10a van de WWB.
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
Premies voor vormen van werken met behoud van uitkeringvolgens paragraaf 2.4::
Voor personen die ingedeeld zijn op de treden 3,4 en 5 van de Participatieladder: een premie voor werken met behoud van uitkering wordt toegekend, indien gedurende een periode van minimaal één tot maximaal zes maanden voor minstens 20 uur per week werk– als bedoeld in regel 1 onder paragraaf 2.3.1 – is verricht. Als een persoon niet in staat is om 20 uur per week te werken, wordt het aantal uren vastgesteld naar zijn of haar mogelijkheden. Deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de hoogte van de premie.
Per uitkeringsperiode kan eenmaal een premie worden toegekend.
De premie wordt in één bedrag uitbetaald en bedraagt € 50,= vermenigvuldigd met het aantal gewerkte maanden, tot een maximaal bedrag ad € 300,=.
Voor personen die ingedeeld zijn op 2 van de participatieladder wordt een premie toegekend indien gedurende een periode van minimaal 3 maanden voor minstens 8 uur per week vrijwilligerswerk is verricht met als primair doel de participatie in de samenleving.
De hoogte van de premie voor personen die op trede 2 zijn ingedeeld bedraagt
€ 1,- per uur met een maximum van € 1.500,- per jaar.
2.5.2 Toelichting op de beleidsregels
In de periode voor vaststelling van de Kadernotitie Arbeidsparticipatie werd alleen een premie vergoed voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Op basis van de Kadernotitie is vrijwilligers werk echter niet meer de enige vorm van werk met behoud van uitkering. Werken met behoud van uitkering kan ook als deelname in een projectinitiatief, een praktijkbaan of opstapbaan. Het is niet logisch om de premies dan niet bij deze vormen van werken met behoud van uitkering te verstrekken en alleen mogelijk te maken voor vrijwilligerswerk.
Voor wat betreft de maximale periode waarover een premie kan worden uitbetaald (zes maanden) en het feit dat de premie per uitkeringsperiode slechts één keer kan worden uitbetaald, is aangesloten bij het beleid inzake vrijlating van inkomsten uit arbeid (zie hoofdstuk 8).
Het premiebeleid wordt ook ingezet om klanten te compenseren voor het verlies van het recht op langdurigheidstoeslag, indien zij in het kader van een arbeidsparticipatietraject tijdelijk werk of deeltijdwerk aanvaarden. De voorwaarden waaronder deze premie kan worden toegekend en de wijze waarop de hoogte van de premie wordt berekend staan vermeld in de betreffende paragraaf en behoeven geen nadere uitwerking in beleidsregels.
Het aantal uren dat minimaal ingezet wordt voor vrijwilligerswerk voor deelnemers die ingedeeld zijn in trede 2 is niet geregeld in de Kadernotitie Arbeidsparticipatie. De belastbaarheid voor deze groep is lager dan die van de treden 3,4 en 5 van de Participatieladder. Op basis van maatwerk zal gekeken beoordeeld worden hoeveel uren de deelnemer vrijwilligerswerk maximaal kan verrichten. Verder is vrijwilligerswerk voor de personen op trede 2 primair een middel om uit het sociaal isolement te komen en geen vorm van arbeidstraining. Daarom is het minimum aantal uren lager vastgesteld dan het aantal voor personen op de treden 3, 4 en 5.
De beleidsregels premiebeleid zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 2.5.1 vast te stellen.
In artikel 14 van de Maatregelenverordening WWB wordt het beleid ter bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet direct gekoppeld aan het handhavingsbeleid. De afdeling Sociale Zaken is in 2004 gestart met het project Hoogwaardige Handhaving. In het kader van dit project dient jaarlijks een handhavingsplan vastgesteld te worden, dat mede beschouwd kan worden als een vertaling van het fraudebeleid van de gemeente. In het Plan Hoogwaardige Handhaving is onder andere het (uitvoerings)beleid opgenomen met betrekking tot de controle op de rechtmatigheid van de uitkering.
Jaarlijks wordt er een Plan Hoogwaardig Handhaven door het college vastgesteld.
3.2 Beleidsregels naar aanleiding van de Maatregelenverordening WWB, IOAW/IOAZ
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
Termijn waarbinnen informatie moet worden verstrekt in het kader van de inlichtingenplicht (artikel 9 lid 1 Maatregelenverordening WWB,IOAW/IOAZ; Plan Hoogwaardige Handhaving 2005/2006 paragraaf 3.2.2; voor wat betreft invulling van het begrip “onverwijld”: artikel 17 lid 1 WWB,artikel artikel 30 c lid 2 en 3 Wet SUWI)
De belanghebbende is verplicht om informatie die van belang is voor de verlening van uitkering of de voortzetting daarvan aan de afdeling Sociale Zaken te melden binnen één week vanaf het moment waarop het te melden feit:
Gevolgen van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen voor de uitkering (artikel 10 lid 3 Maatregelenverordening WWB.IOAW/IOAZ)In geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10 lid 3 van de Maatregelenverordening WWB,IOAW/IOAZ, maakt het college gebruik van de bevoegdheid om de uitkering welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, door middel van herziening te verminderen met het bedrag van de maatregel. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening van het recht op uitkering wordt van belanghebbende teruggevorderd.
3.2.2 Toelichting op de beleidsregels
Toelichting op regel 1- mate van verwijtbaarheid
De individuele beoordeling van de op te leggen maatregel moet gebaseerd zijn op drie aspecten. De te beoordelen aspecten zijn:
ernst van de gedraging: dit komt tot uitdrukking in de standaardpercentages per gedraging;
persoonlijke omstandigheden: algemene richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in de toelichting bij de Maatregelenverordening;
mate van verwijtbaarheid: welke gedragingen in principe verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit verwijtbaar worden geacht, kan het college vastleggen in beleidsregels: hiertoe is beleidsregel 1 opgesteld.
Wat onder “overmacht” moet worden verstaan, kan worden afgeleid uit de jurisprudentie. Ten behoeve van de medewerkers zijn voorbeelden uit de jurisprudentie in het Handboek WWB opgenomen.
Toelichting op regel 2 – termijn waarbinnen informatie moet worden verstrekt
Met ingang van januari 2005 wordt het rechtmatigheidsonderzoekformulier (ROF) vervangen door een mutatieformulier. Met het mutatieformulier brengt de klant de afdeling Sociale Zaken op de hoogte van alle wijzigingen die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de uitkering. De termijn voor het doorgeven van wijzigingen is van groot belang. Op grond van deze beleidsregel dient de klant het mutatieformulier binnen één week na de wijziging in zijn situatie bij de afdeling Sociale Zaken in te leveren. Als het formulier niet op tijd wordt ingeleverd, kan een maatregel worden opgelegd.
Toelichting op regel 3 –het geven van een waarschuwing
In artikel 9 lid 3 van de Maatregelenverordening WWB,IOAW/IOAZ staat omschreven wanneer kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing: wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht geen gevolgen heeft – gehad – voor de hoogte van de uitkering. Met deze beleidsregel wordt vastgesteld dat een waarschuwing altijd schriftelijk moet worden gegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van de inlichtingenplicht binnen de in artikel 9 lid 3 van de Maatregelenverordening gestelde periode van twaalf maanden een maatregel volgt. Ook kan het uitvoeringsorgaan uit de registratie van de gegeven waarschuwing afleiden, dat een dergelijke nieuwe niet-nakoming binnen de periode van twaalf maanden wél tot een maatregel dient te leiden. De waarschuwing is derhalve een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Algemene wet bestuursrecht in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan (zie: Kamerstukken II, 1998-1999, 26 239, nr. 6, p. 10).
Toelichting op regel 4 – gevolgen van het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen
In artikel 10 lid 3 van de Maatregelenverordening WWB,IOAW/IOAZ is sprake van een facultatieve bevoegdheid van het college van B en W om de uitkering te herzien met het bedrag van de maatregel, opgelegd voor het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, wanneer de maatregel als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de lopende uitkering. Met deze beleidsregel wordt vastgesteld dat het college in beginsel altijd van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
4. TERUGVORDERING EN GELDLENINGEN
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de beleidsregels rond terugvordering en de beleidsregels rond leenbijstand besproken.
4.1Beleidsregels terugvordering
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
-de Wet werk en bijstand, artikel 54 lid 3 en de artikelen 58 tot en met 60.
Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.
Bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in deze beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.
Burgemeester en Wethouders vorderen bijstand terug van de belanghebbende voor zover deze bijstand:
Indien de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 WWB, of de artikelen 30 c lid 1 en 2 van de Wet SUWI, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 WWB bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.
Inwerkingtreding van het besluit tot afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek
Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in regel 7 treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.
Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek en opschorting incassomaatregelen
Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in regel 7 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:
onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Indien de terugvordering het gevolg is van fraude, worden de incassomaatregelen opgeschort tot het moment waarop de overige schulden in het kader van een schuldregeling zijn afgelost.
behoudens in geval van paspoortsignalering: gedurende vier jaar na de verzenddatum van de terugvorderingsbeschikking geen betalingen heeft verricht, niet tot betaling kan worden gedwongen, niet aannemelijk is dat hij binnen een half jaar na een onderzoek naar de financiële incassomogelijkheden betalingen zal verrichten en de restvordering minder dan € 6.000,= bedraagt;
Kwijtschelding als bedoeld in regel nummer 11 vindt niet plaats ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.
INVORDERING VAN TERUGGEVORDERDE BIJSTAND
Onder bijzondere omstandigheden kan de aflossingsruimte als bedoeld in onderdeel d. van deze regel, lager vastgesteld worden onder de voorwaarde dat de aflossingstermijn niet langer dan 24 maandan bedraagt. Onder bijzondere omstandigheden wordt in ieder geval verstaan de verplichting tot aflossing van overige schulden binnen de genoemde termijn van 24 maanden.
Bij het niet nakomen van de afspraken vervalt de betalingsregeling en zal direct worden overgegaan tot beslaglegging.
Tenminste één keer per twee jaar verrichten Burgemeester en Wethouders onderzoek naar de hoogte van het inkomen van debiteuren die geen periodieke uitkering op grond van de WWB, IOAW en/of IOAZ ontvangen. Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.
In geval debiteur stopt met betalen, geldt voor wat betreft afgebouwde vorderingen tot € 100,= dat eenmalig een invorderingspoging wordt ondernomen alvorens van invordering kan worden afgezien.
Indien een debiteur niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldoet dan wordt deze binnen vier weken na het verstrijken van de betalingstermijn aangemaand. Blijft betaling wederom uit dan wordt debiteur onverwijld in gebreke gesteld. Bij blijvende niet-betaling volgt executie van het terugvorderingsbesluit.
Behoudens invorderings- en deurwaarderskosten en kosten van brutering (zie onder regel 20) worden geen rente en kosten in rekening gebracht.
Indien terugbetaling niet plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de vordering is ontstaan, wordt de vordering verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten van brutering. Onder kosten van brutering wordt verstaan: loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4.1.2 Toelichting op de beleidsregels
Toelichting regel 1- gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
In de Wet werk en bijstand is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand een algehele bevoegdheid geworden van Burgemeester en Wethouders. Dit houdt in dat het wettelijk kader op zichzelf geen sluitende basis meer vormt voor de gemeentelijke terugvorderingspraktijk, zoals onder de Algemene bijstandswet (Abw) tot 1 januari 2005 het geval was. Met bovengenoemde beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften wordt een basis gecreëerd om het bestaande terugvorderingsbeleid van de gemeente met ingang van 1 januari 2005 te kunnen continueren. Burgemeester en Wethouders maken gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheid in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften.
De WWB is een minimum bestaansvoorziening, welke aanvullend is op de eigen bestaansmiddelen. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor de kosten van de bijstand achten Burgemeester en Wethouders het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget binnen het Inkomensdeel van de WWB. Een eventueel overschot op dit budget kan vervolgens worden ingezet voor extra arbeidsparticipatietrajecten ten behoeve van werkzoekenden. Daarnaast is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat het plegen van bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende bijstand niet terug te vorderen.
Toelichting op regel 2 – herziening of intrekking van het toekenningsbesluit
Evenals terugvordering van bijstand is het met terugwerkende gewijzigd vaststellen van het recht op bijstand door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algehele bevoegdheid geworden van Burgemeester en Wethouders. Gelet op de hierboven geformuleerde uitgangspunten maken Burgemeester en Wethouders in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen gebruik van deze bevoegdheid.
De bepalingen onder a. en b. zijn identiek aan de bepalingen van artikel 54 lid 3 WWB, doch zijn met een dwingend karakter geformuleerd.
Indien als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting van de belanghebbende ten onrechte bijstand is verleend dan wordt in alle gevallen het bijstandsrecht naar het verleden toe gecorrigeerd naar de juiste situatie. Het kan hierbij gaan om het schenden van de inlichtingenplicht naar zowel de gemeente als naar het UWV.
In gevallen waarin er kennelijk in het verleden een niet correct toekenningsbesluit is genomen, maar dit niet is veroorzaakt door de belanghebbende, dan kan in voorkomende gevallen toch herziening of intrekking van het toekenningsbesluit aan de orde zijn. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin door Burgemeester en Wethouders onjuiste besluitvorming heeft plaatsgehad. Deze vorm van intrekking/herziening staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel kunnen rechten niet zonder meer met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Doorslaggevend moet zijn of belanghebbende enige blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. De belanghebbende zal derhalve “op zijn klompen” hebben kunnen aanvoelen dat er iets mis was met de toekenning. Als dit niet het geval is dan gaan Burgemeester en Wethouders niet over tot herziening/intrekking met terugwerkende kracht. Het uitkeringsrecht zal in dat geval uiterlijk met ingang van de datum waarop de onjuistheid is geconstateerd worden gewijzigd, mits de belanghebbende hiervan tijdig op de hoogte wordt gebracht. Een andere overweging is of Burgemeester en Wethouders als gevolg van een grove fout een foutief besluit hebben genomen. Grove nalatigheid van het bestuursorgaan kan niet voor rekening komen van de belanghebbende, tenzij het bij de belanghebbende volkomen duidelijk kan zijn dat het hier een fout betreft.
Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien. In aansluiting op Abw-jurisprudentie wordt onder “dringende redenen” begrepen: levensbedreigende situaties.
Toelichting op regel 3 - terugvordering
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Benadrukt wordt dat de bijstand uitsluitend wordt teruggevorderd in de gevallen waarin dit in de beleidsregels is vastgelegd.
Toelichting op regel 4 – ten onrechte verleende bijstand
De hier omschreven situaties waarin bijstand wordt teruggevorderd zijn identiek aan de bepalingen van artikel 58 WWB. Om echter geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden teruggevorderd zijn deze beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften, in tegenstelling tot de formulering van artikel 58 WWB, dwingend geformuleerd.
Bijstand is ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleend wanneer achteraf komt vast te staan dat over de betreffende periode geen, of tot een lager bedrag, recht op bijstand bestond. Voorafgaande aan deze terugvordering dient op grond van artikel 54 lid 3 WWB en regel nummer 2 van deze beleidsregels terugvordering eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit te worden genomen.
Aan de bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend dient in alle gevallen een terugbetalingsverplichting te worden verbonden. Deze verplichting wordt in het toekenningsbesluit vastgelegd. Eerst wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen wordt ten aanzien van het nog resterende bedrag van de lening een terugvorderingsbesluit genomen. Hiermee ontstaat er ten aanzien van het resterende deel van de lening een executoriale titel.
Borgstelling is een vorm van bijstandsverlening. Dit betekent dat in het toekenningsbesluit vastgelegd moet zijn dat de gemeente bijstand heeft verleend in de vorm van een borgstelling. Deze bijstand komt echter pas tot uitbetaling (aan de geldverstrekker) indien de belanghebbende in gebreke blijft met het terugbetalen van de door de geldverstrekker verleende geldlening. Op het moment van uitbetaling van de bijstand ontstaat tevens een vordering die op grond van artikel 58 lid 1 sub c WWB en de gemeentelijke regels kan worden teruggevorderd. In dat geval is, evenals bij de terugvordering van een geldlening, een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk.
Een voorschot wordt op grond van artikel 52 WWB van rechtswege (automatisch op grond van de wet) verstrekt als een renteloze geldlening. Dit impliceert dat belanghebbende deze lening moet terugbetalen. Artikel 52 lid 3 WWB regelt dat het verstrekte voorschot ineens wordt verrekend met de toegekende uitkering over de periode waarop het voorschot betrekking had. Soms behoort verrekening van dit voorschot niet of niet volledig tot de mogelijkheden. Dat kan zijn omdat er geen toekenning van een uitkering tot stand komt, of dat de toegekende uitkering niet toereikend is om het totale bedrag van het voorschot ineens te verrekenen. Het openstaande bedrag van het voorschot wordt dan van belanghebbende teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 sub d WWB. Wanneer deze omstandigheid zich voordoet dan is een afzonderlijk terugvorderingsbesluit noodzakelijk ten aanzien van het bedrag dat niet (volledig) kan worden verrekend met de toegekende bijstand.
Er kunnen naast de hierboven genoemde omstandigheden andere redenen zijn waarin de bijstand bij nader inzien onverschuldigd is betaald. Het gaat hierbij met name om situaties waarin er geen reden is om te komen tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit, bijvoorbeeld wanneer als gevolg van een administratieve vergissing ten onrechte bijstand is verleend. Als restrictie geldt dat alleen kan worden teruggevorderd indien de belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving. Voor de hier bedoelde vorm van terugvordering geldt een wettelijke vervaltermijn van twee jaar (sub g).
Hier wordt gedoeld op situaties waarin ten onrechte bijstand is verleend in afwachting van het beschikbaar komen van middelen (inkomen of vermogen), of wanneer achteraf een vergoeding wordt ontvangen voor kosten waarvoor in een eerder stadium ook reeds (bijzondere) bijstand is ontvangen. Hiervoor gelden niet de restricties of de vervaltermijn genoemd onder e.
Toelichting op regel 5 – terugvordering van gezinsleden
Op grond van artikel 59 lid 2 WWB kan bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als gezinsbijstand verleend had moeten worden, tevens worden teruggevorderd van degene met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden. Eenvoudiger gesteld: bijstand die aan een alleenstaande is verleend, die achteraf tot een gezin bleek te behoren, kan tevens van overige gezinsleden worden teruggevorderd.
Alle gezinsleden waarvan in bovengenoemde situaties kan worden teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering. Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant)bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.
Toelichting op regel 6 – afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit
In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van terugvordering. Ten eerste kan worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. De vordering komt in dat geval niet tot stand. Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering in een later stadium. Deze variant, ook wel kwijtschelding genoemd, wordt behandeld in regel 7 en verder.
In de individuele situatie kunnen er dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Hiervan kan sprake zijn wanneer de vordering is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende, en hem hiervan geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Tevens zal in dat geval aannemelijk moeten zijn dat de belanghebbende niet kon weten dat hij ten onrechte bijstand ontving.
In gevallen waarin eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit aan de orde is kan van een dergelijk besluit reeds worden afgezien wegens een dringende reden (zie regel 2). In dat geval is er ook geen grond tot het nemen van een terugvorderingsbesluit.
Toelichting op regel 7 – afzien van terugvordering wegens schuldenproblematiek
Wanneer een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.
Toelichting op regel 8 tot en met 14 - kwijtschelding
Gekozen is voor een minimale betalingstermijn van 10 jaar. Deze periode wordt verkort tot vijf jaar indien de debiteur gedurende die periode naar draagkracht heeft betaald, minimaal 50% van de vordering heeft voldaan en de restvordering niet meer bedraagt dan € 2.500,= (regel 12 onder a). Met de onder regel 12 sub e. genoemde mogelijkheid tot afkoop van 50% van de restsom tegen finale kwijting van het restant wordt terughoudend omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd.
In geval van fraude wordt nooit kwijtschelding verleend. Toch is het in gevallen waarbij sprake is van een schuldenregeling, wenselijk om de incassomaatregelen tijdelijk op te schorten. Het gaat dan om de situatie waarbij er ook schulden zijn bij andere schuldeisers dan de gemeente, de overige schulden. Als de gemeente de incassomaatregelen niet opschort, komt de schuldenregeling niet tot stand. Opschorten van de incassomaatregelen is dus om 2 redenen gewenst:
Toelichting op regel 15 - invorderingsbesluit
In deze regel is conform artikel 60 van de WWB geregeld welke aspecten in ieder geval onderdeel uitmaken van het terugvorderingsbesluit.
Toelichting op regel 16 – berekening aflossingsbedrag
In dit artikel wordt de berekening van het aflossingsbedrag geregeld. Onder g wordt ook het treffen van betalingsregelingen genoemd. Het treffen van een betalingsregeling gebeurt in onderlinge overeenstemming tussen gemeente en debiteur. Een getroffen betalingsregeling wordt door de gemeente bevestigd door middel van een brief. Wanneer eenzijdig door de gemeente een aflossingsverplichting wordt opgelegd, wordt het aflossingsbedrag meegedeeld door middel van een beschikking.
Onder d wordt de aflossingsruimte op 6% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld bepaald. Onder e. wordt geregeld dat dit percentage lager onder bijzondere omstandigheden vastgesteld kan worden. Voorwaarde is wel, dat de vordering binnen 24 maanden afgelost is. Onder bijzondere omstandigheden wordt in ieder geval verstaan de situatie dat er naast de schuld aan de gemeente, ook nog andere schuldeisers zijn. Dit zijn “overige schulden”. Dit zijn meestal niet te hoge schulden. In combinatie met de schuld aan de gemeente, kunnen deze schulden binnen 24 maanden afgelost worden. Wordt daarentegen vastgehouden aan het percentage van 6%, dan bestaat de kans dat de aflossing van schulden voor een bepaalde periode een onredelijke belasting van het inkomen met zich meebrengt.
Toelichting op regel 17 – verplichtingen met betrekking tot de invordering
In de beleidsregels wordt meerdere malen gesproken over het aflossingsbedrag als betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken, wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of invorderingsbesluit geldt als aflossingsverplichting.
Of de aflossingsverplichting wordt nagekomen, wordt maandelijks gecontroleerd via een geautomatiseerd systeem. Dit geldt zowel voor aflossingen die door debiteuren zelf worden verricht, als voor aflossingen via inhouding op lopende uitkeringen.
Burgemeester en Wethouders verrichten regelmatig onderzoek naar de hoogte van het inkomen. Dit gebeurt tenminste éénmaal per twee jaar, of zoveel vaker als wijzigingen in het inkomen hiertoe aanleiding geven. Op grond van dit onderzoek kan het aflossingsbedrag worden aangepast.
Indien sprake is van een restvordering van minder dan € 100,= wordt nog eenmaal een poging ondernomen om in te vorderen. Deze poging kan ook het leggen van beslag inhouden.
Toelichting op regel 18 – actief invorderingsbeleid
Mede in het kader van hoogwaardige handhaving en lik-op-stuk beleid is het van belang dat een debiteur, die niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, zo snel mogelijk op die verplichting wordt aangesproken. In dit artikel wordt daartoe een termijn gesteld en worden de gevolgen geschetst wanneer betaling uitblijft.
Toelichting op regel 19 – verrekening en beslaglegging
De bepalingen omtrent verrekening en pseudo-verrekening komen in de WWB niet meer terug. Wel heeft het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60 lid 3 WWB direct een executoriale titel.
De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open, daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is, wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed of ingeval van een zelfstandige.
Verrekening met de bijstand wordt gebaseerd op artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Voor deze vorm van verrekenen moet aan de navolgende vereisten worden voldaan.
Er moet een bevoegdheid zijn om betaling van de vordering af te dwingen. Verrekening is een vorm van tenuitvoerlegging. Dit kan niet zonder executoriale titel. Het tenuitvoerleggen van deze titel gebeurt pas als debiteur niet aan de (al dan niet minnelijk) vastgestelde betalingsverplichting voldoet.
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gemeente heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering. De procedure is als volgt:
Toelichting op regel 20 – rente en kosten van invordering
Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan moeten kosten worden gemaakt voor invordering, waaronder eventuele deurwaarderskosten. Deze kosten worden in rekening gebracht.
Toelichting op regel 21 - brutering
In de WWB is het bruteren van de bijstandsvordering, over het algemeen aan het einde van het kalenderjaar, als bevoegdheid geformuleerd in artikel 58 lid 4 WWB. Door deze bepaling met een dwingend karakter in de Beleidsregels op te nemen brengt de gemeente tot uiting dat in alle gevallen waarin de vordering niet binnen het kalenderjaar waarin de vordering is ontstaan kan worden terugbetaald, deze zal worden gebruteerd. Een uitzondering hierop is gebaseerd op de zogenaamde zesmaanden-jurisprudentie: wanneer de gemeente door eigen “stilzitten” het terugvorderingsbesluit niet eerder dan zes maanden na bekend worden van de vordering neemt, zou door brutering de debiteur door dat stilzitten van de gemeente worden belast met een verhoging van de vordering. In deze gevallen wordt daarom van brutering afgezien.
4.2 Beleidsregels geldleningen
De beleidsregels in deze paragraaf zijn gebaseerd op:
Matiging en opschorting van de aflossing van bijstand in de vorm van een geldlening
Wanneer tijdens de looptijd van de lening blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om de aflossingsverplichting na te komen, kan deze worden gematigd (verminderd), indien sprake is van noodzakelijk te achten extra financiële lasten. Er is geen aanleiding voor matiging wanneer de extra financiële lasten het gevolg zijn van niet noodzakelijk te achten aankopen in de consumptieve sfeer. Als alternatief voor matiging kunnen in dat geval de aflossingsverplichtingen tijdelijk worden opgeschort. Daarbij dient te worden bezien of schuldhulpverlening nodig is.
4.2.2 Toelichting op de beleidsregels
Deze beleidsregels hebben betrekking op bijstand die wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Uitgangspunt is dat bijstand in de vorm van een geldlening op enig moment wordt terugbetaald.
De WWB kent geen algemene regels inzake de terugbetaling van bijstand die in de vorm van een geldlening is verstrekt. Wel bepaalt artikel 51 lid 2 WWB dat indien een bijstand in de vorm van een geldlening voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt, het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Daarbij geeft de wetgever in de toelichting impliciet aan dat de aflossingsbedragen zodanig moeten worden vastgesteld dat die voor de belanghebbende niet onevenredig bezwarend zijn (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 74-75). Voor de praktijk betekent dit dat de belanghebbende na aflossing in ieder geval moet blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet (doorgaans 90 procent van de bijstandsnorm). Aangenomen moet worden dat deze regels ook gelden voor andere situaties waarin het college de bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.
Voor wat betreft de hoogte van de aflossing is aangesloten bij regel 15 van de beleidsregels terugvordering.
De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op:
Verhaal van bijstandBurgemeester en Wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand:
tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van de het Burgerlijk Wetboek: op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien op de nalatenschap van de persoon indien:
Behoudens in de gevallen als bedoeld in onderdeel e, ten tweede, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.
GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN HET NEMEN VAN EEN VERHAALSBESLUIT
De onderhoudsplicht ten aanzien van kinderen wordt ondanks beslaglegging op de uitkering onverkort toegepast.
Kwijtschelding wegens schuldenproblematiekIn afwijking van beleidsregel 1 kunnen Burgemeester en Wethouders, op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van bijstand voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:
Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:
BEOORDELING VAN MATE VAN ONDERHOUDSPLICHT
Beoordeling onderhoudsplichtBij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in beleidsregel 1 onder a., b. en c. en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
VERHALEN VAN RECHTERLIJKE UITSPRAAK BETREFFENDE LEVENSONDERHOUD
WIJZIGING DOOR RECHTER VASTGESTELD BEDRAG LEVENSONDERHOUD
Het verhaalsbesluitEen besluit tot verhaal op grond van beleidsregel 1 wordt door Burgemeester en Wethouders aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Het besluit vermeldt het bedrag of de bedragen waarvan, evenals de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.
Verhaal in rechteIndien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluiten Burgemeester en Wethouders tot verhaal in rechte. Burgemeester en Wethouders zien af van verhaal in rechte indien het te verhalen bedrag een bedrag van € 600,= per jaar niet te boven gaat.
Eén jaar na de eerste vaststelling van het verhaalsbedrag verrichten Burgemeester en Wethouders onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geeft wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.
5.2 Toelichting op de beleidsregels
Het betreft hier beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften om vast te stellen dat de gemeente gebruik maakt van de in de Wet werk en bijstand (in casu voornamelijk de Invoeringswet) genoemde mogelijkheid kosten van bijstand te verhalen.
Verhaal is evenals terugvordering sinds 1 januari 2004 een bevoegdheid van de gemeente. De verhaalsartikelen in de WWB, namelijk art. 56, 61 en 62 WWB, treden echter pas in werking “op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip”. De reden hiervoor is dat het (kinder-) alimentatiestelsel wordt herzien. Indien vóór inwerkingtreding van genoemde WWB-artikelen gebruik wordt gemaakt van de verhaalsbevoegdheid, zijn op grond van artikel 13 van de Invoeringswet WWB de verhaalsartikelen 92, 2e en 3e lid tot en met 105 en artikel 141 van de Algemene bijstandswet van toepassing. Met de beleidsregels wordt hierbij aangesloten.
Toelichting op regel 1 – verhaal van bijstand
Onder sub a en sub b worden de verhaalsmogelijkheden op de (ex)echtgenoot (en daarmee gelijkgesteld de geregistreerd partner) bedoeld ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn (ex) echtgenoot en/of minderjarige kinderen.
Overeenkomst het bepaalde hierover in artikel 13 van de Invoeringswet WWB kan de gemeente tot een nader te bepalen tijdstip overgaan tot verhaal van kosten van bijstand conform de regels van de Algemene bijstandswet. De mogelijkheid verhaal op grond van deze wettelijke onderhoudsplicht toe te passen komt met de komst van een nieuw kinderalimentatiestelsel te vervallen.
Er resteert dan als verhaalsmogelijkheid de in beleidsregel 1 sub c, d, en e benoemde mogelijkheden zoals deze in de WWB zijn opgenomen.
Toelichting op beleidsregel 2 – beperking
Hierbij wordt benadrukt dat de bijstand uitsluitend wordt verhaald in de in beleidsregel 1 vastgelegde gevallen.
Toelichting op beleidsregel 3 – afzien van een verhaalsbesluit
Op grond van de circulaire Uitvoeringsaspecten van de nieuwe verhaalswetgeving (SZW, 30 september 1992) kan een kruimelbedrag worden gehanteerd. Van deze mogelijkheid is met dit artikel gebruik gemaakt. Bedragen tot € 50 worden niet verhaald. Hierop is echter 1 uitzondering gemaakt: volgens de Tremanormen kunnen er t.b.v. de onderhoudsverplichting t.b.v. kinderen geen kruimelbedragen worden gehanteerd. Voor kinderen gelden de volgende bedragen:
Bij 1 kind wordt een bedrag van € 25 per maand opgelegd;
Bij 2 of meer kinderen een bedrag van € 50 per maand.
Als er beslaglegging plaatsvindt door schuldeisers, is het feitelijk besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige tot 90% van de bijstandsnorm gedaald. Desondanks worden er in die situaties t.b.v kinderen geen kruimelbedragen gehanteerd en wordt de onderhoudsplicht gewoon toegepast.
Toelichting op beleidsregel 7 – beoordeling onderhoudsplicht
Het betreft hier de uitvoering van de zogeheten trema-normen. Dit zijn de normen die door de rechtbank worden gehanteerd bij de vaststelling van de alimentatie die voorzien in zowel een zogenaamde netto- als een brutoberekening.
N.B. Aanpassing van deze beleidsregels is verlangd op het moment dat het voorgenomen nieuwe stelsel van kinderalimentatie ingaat.
Deze beleidsregels zijn gebaseerd op:
-de Wet werk en bijstand, artikel 36
6.1 Toelichting op de beleidsregels
De langdurigheidstoeslag is gebaseerd op artikel 36 WWB. In dit artikel zijn bepalingen opgenomen op grond waarvan mensen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die minstens drie jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op het sociale minimum (gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm) jaarlijks -op aanvraag- in aanmerking kunnen komen voor een aanvullende toeslag. Deze toeslag kan door de gemeente alleen worden toegekend, indien betrokkene gedurende de afgelopen drie jaar een inkomen heeft gehad op minimumniveau en over dezelfde periode geen inkomen heeft genoten uit of in verband met arbeid (behoudens de zogenaamde zeer geringe inkomsten gedurende een zeer geringe periode, zie verder).
In het artikel staat nauwkeurig omschreven wie recht heeft op de langdurigheidstoeslag, wanneer die moet worden uitgekeerd en hoe hoog het bedrag van de toeslag is voor de verschillende categorieën. Er bestaat met betrekking tot dit artikel geen eigen beleidsvrijheid voor de gemeenten, behoudens voor wat betreft de invulling van de begrippen “zeer geringe inkomsten gedurende een zeer geringe periode”.
Uit het derde lid van artikel 36 WWB blijkt dat de langdurigheidstoeslag moet worden verstrekt op het moment dat iemand aan de voorwaarden voldoet. Hoewel de toeslag het karakter heeft van een categoriale voorziening moet er altijd een aanvraag worden ingediend en zullen door het jaar heen individuele aanvragen moeten worden afgehandeld.
Niet de bron van het lage inkomen gedurende de drie jaar is doorslaggevend, maar de hoogte van dit inkomen. Dit mag niet meer bedragen dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een aangesloten periode van 3 jaar.
7. VERMOGEN IN EIGEN WONING EN KREDIETHYPOTHEEK
Deze beleidsregels in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op:
De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten, komen ten laste van de belanghebbende. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als algemene bijstand, tenzij aan de belanghebbende uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend.
Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de Wet werk en bijstand dat niet uitgaat boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm, bedoeld in artikel 19 en 45 van genoemde wet, wordt geen aflossing gevergd. Tevens wordt geen aflossing gevergd indien belanghebbende een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars ontvangt.
Indien door toepassing van regel nummer 4, sub d tot en met sub f, na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten tot buiten invorderingstelling, of is vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Indien belanghebbende naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, doch niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste van het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Bij verkoop van de woning kunnen Burgemeester en Wethouders wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van sub a, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Bij verkoop van de woning tegen een prijs overeenkomstig de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering komt, voor zover de opbrengst daartoe toereikend is, aan belanghebbende in ieder geval het bedrag toe dat op grond van artikel 34, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand bij de vaststelling van de geldlening op de waarde van de woning in mindering is gebracht.
7.2 Toelichting op de beleidsregels
Inhoudelijk zijn de bepalingen over vermogen verbonden in de eigen woning grotendeels gelijk aan die in de Abw en het per1 januari 2004 ingetrokken Besluit krediethypotheek bijstand. De klant die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft evenals in de Abw recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Indien voor de klant recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand, evenals in de Abw, de vorm van een geldlening indien de bijstand over een periode van een jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon voor één maand en het vermogen verbonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan € 42.700,-.
Anders dan in de Abw kent de WWB nog maar één vaste vrijlating van maximaal €42.700. Om redenen van vereenvoudiging is voor het vermogen gebonden in de eigen bewoonde woning met bijbehorend erf gekozen voor één vaste vrijlating in plaats van voor een vrijlating aan de voet, verhoogd met de helft van het meerdere van het vermogen. Evenals in de Abw geldt deze vrijlating onafhankelijk van die van het bescheiden vermogen.
Het begrip eigen bewoonde woning behelst in de WWB ook de woonwagen en het woonschip. De WWB kent dus ook een vrijlating van het vermogen gebonden in de eigen bewoonde woonwagen en woonschip, dit uiteraard voor zover tegeldemaking in redelijkheid niet kan worden geëist. Het komt er op neer dat de regeling niet langer alleen van toepassing is op registergoederen, maar ook op niet- registergoederen zoals woonwagens en woonschepen onder een bepaald tonnage. De WWB beoogt hiermee de rechtseenheid te bevorderen en het hiaat in te vullen dat in deze door de rechtspraak is geconstateerd.
Anders dan in de Abw is in de WWB niet bepaald dat de als lening verstrekte bijstand moet worden gezekerd door middel van een hypotheek- of, waar het niet registergoederen betreft, pandovereenkomst. Ter zake van die overeenkomsten zijn geen aanvullende bepalingen in deze wet opgenomen. Blijkens de toelichting op de WWB is de regering van oordeel dat de betreffende bepalingen uit het civiele recht voldoende soelaas bieden. Voor de vrijlating van het vermogen gebonden in de eigen woning met bijbehorend erf wordt verwezen naar artikel 34, tweede lid onderdeel d WWB. Het is aan Burgemeester en Wethouders om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van een hypotheek- of, waar het niet registergoederen betreft, pandovereenkomst. Hier bestaat dus beleidsruimte.
Gelet op de betrekkelijk eenvoudige wijze waarop door de gemeente zekerheid kan worden bedongen voor de terugbetaling van betrekkelijk grote vorderingen, kan de huidige wettelijke regeling onder het regime van de WWB als beleid worden voortgezet.
Voor de gevallen waarin bijstand is verleend en een krediethypotheek is gevestigd, blijft het bepaalde bij of krachtens artikel 20 Abw en art. 4.4 Invoeringswet Abw van toepassing. Dit betekent dat gemeenten in deze gevallen geen ruimte hebben voor hertaxatie.
8. VRIJLATING VAN INKOMSTEN UIT ARBEID
De beleidsregels in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op:
Beperking inkomstenvrijlating voor jongeren
Jongeren moeten werken of naar school om een vak te leren. Zij horen niet in de bijstand. Daarom gelden voor jongeren van 18 tot 27 strengere regels. Een hiervan is dat zij geen recht hebben op de volgende inkomstenvrijlatingen:
een één- of tweemalige premie die volgens de gemeente helpt om iemand uit de bijstand te krijgen;
een kostenvergoeding voor het doen van vrijwilligerswerk;
een gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid voor 6 maanden als dat volgens de gemeente helpt om iemand uit de bijstand te krijgen;
een gedeeltelijke vrijlating van inkomsten voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar als dat volgens de gemeente helpt om hen uit de bijstand te krijgen
8.2 Toelichting op de beleidsregels
De vrijlating van inkomsten uit arbeid is in de WWB beperkt. Het uitgangspunt in de WWB is dat de cliënt zelf verantwoordelijk is om in zijn bestaan te voorzien. Met het beperken van de inkomstenvrijlating wordt beoogd de armoedeval te voorkomen.
De inkomstenvrijlating wordt in artikel 31, tweede lid onder o WWB, beperkt tot het individueel toe te kennen recht van maximaal zes maanden vrijlating (25% van de verdiensten met een maximum van € 163,= per maand), nadat individueel is vastgesteld dat deeltijdwerk bevorderlijk is voor de arbeidsparticipatie van betrokkene. Doel hiervan is om mensen met een uitkering te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren. De gemeente betaalt de vrijlatingfaciliteit zelf uit het Inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen en wordt niet gecompenseerd via het Werkdeel.
Ongeacht de duur van de arbeid geldt de vrijlating voor maximaal zes aaneengesloten maanden. Daarna worden de inkomsten volledig op de uitkering in mindering gebracht. De maximale periode van zes aaneengesloten maanden heeft betrekking op de inkomstenvrijlating en niet op de arbeidsinkomsten of op de arbeid. De omstandigheid dat arbeid in deze periode onderbroken is, verandert op zichzelf niets aan de maximale duur van de inkomstenvrijlating: als het college eenmaal een begindatum van de inkomstenvrijlating heeft vastgesteld, dan eindigt deze inkomstenvrijlating uiterlijk zes maanden later en blijft de inkomstenvrijlating gedurende de gehele aldus vastgestelde periode van kracht. Oftewel: de omstandigheid dat in deze vastgestelde periode van ten hoogste zes maanden arbeid is beëindigd en, na een tijdelijke onderbreking, weer is hervat, doet niet ter zake voor de maximale duur van de inkomstenvrijlating.
Alhoewel de WWB daar geen uitsluitsel over geeft, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat de vrijlating meerdere periodes wordt toegepast. Uitgangspunt voor de vrijlatingsbepaling was, om het college in individuele situaties de mogelijkheid te geven voor een beperkte periode de inkomsten uit arbeid vrij te laten, als het college van oordeel is dat dit bijdraagt aan de arbeidsinschakeling én als deze vrijlating iemand “over de drempel helpt”. De regeling is dus éénmalig. Als de uitkering is beëindigd en cliënt ontvangt daarna, niet aansluitend, een bijstanduitkering dan ontstaat nieuw recht en dus ook de mogelijkheid van de vrijlatingsregeling.