Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Subsidieregeling Europese programma's Overijssel |
Citeertitel | Subsidieregeling Europese programma's Overijssel |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
geen
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 10-2-2004
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Provinciaal Blad 2004-23
Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 4
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-02-2004 | 31-03-2005 | artikels 1.4 lid 5a en 6.1 lid 3 | 10-02-2004 Provinciaal Blad 2004-23 | - | |
21-11-2001 | nieuwe regeling | - |
TOELICHTING SUBSIDIEREGELING EUROPESE PROGRAMMA’S OVERIJSSEL
Deze regeling betreft subsidiebepalingen voor de besteding van de Europese, rijks- en provinciale cofinancieringsmiddelen, die door de provincie Overijssel worden verstrekt aan individuele subsidieontvangers. Er is gekozen voor één regeling die de wettelijke basis biedt voor de subsidiëring van activiteiten die bijdragen ontvangen uit één van de Europese Structuurfondsen en uit provinciale of rijksmiddelen. Hiermee wordt bereikt dat de subsidieontvanger voor het hele subsidiebedrag aan dezelfde voorwaarden en verplichtingen moet voldoen, ongeacht de herkomst van een deel van de subsidie. Uiteraard geldt hierbij dat zowel aan communautaire als aan nationale en provinciale regelgeving moet worden voldaan.
De bedoelde Europese en rijkscofinancieringsmiddelen worden aan Overijssel verstrekt voor de uitvoering van die Europese programma’s, waarvoor de provincie Overijssel door het Rijk in de periode 2000-2006 als betalingsautoriteit is aangewezen.
De Doelstelling 2-programma’s zijn opgenomen in het Enkelvoudig Programmeringsdocument voor Oost-Nederland (EPD Oost). In de programma’s is, na consultatie van diverse betrokken partijen, een vertaling en nadere invulling gegeven van de Europese richtlijnen voor de besteding van middelen. De besteding van de middelen geschiedt tegen de achtergrond van Europese beleidsprioriteiten, die van toepassing zijn op vooraf geselecteerde gebieden die kampen met bepaalde vormen van (sociaal-economische) achterstand en/of probleemsituaties, in vergelijking met andere regio’s in Europa.
Het LEADER+-programma is eveneens na consultatie van diverse lokale betrokken partijen totstand-gekomen. Het programma is een uitwerking van Europese richtlijnen en de mededeling betreffende LEADER+ van de Europese Commissie. In tegenstelling tot het Doelstelling 2-programma worden de betrokken plattelandsgebieden, na te zijn geselecteerd door een selectiecommissie, door Gedeputeerde Staten vastgesteld.
De Doelstelling 2- en LEADER+-programma’s bestrijken ook delen van de provincies Gelderland en Utrecht. Beide programma’s zijn in nauw overleg met het provinciebestuur van Gelderland en Utrecht totstandgekomen.
De criteria op grond waarvan een gebied voor Europese subsidie in aanmerking kan komen, de te financieren prioriteiten, de hoogte van de subsidie en andere uitvoeringsbepalingen zijn neergelegd in EU-verordeningen. De Verordening (EG) nr. 1260/1999 staat hierin centraal.
Ook heeft de Europese Commissie verordeningen uitgevaardigd waarin bepalingen zijn opgenomen over ‘onregelmatigheden, terugvordering van verleende subsidies en informatiesystemen’, ‘financiële controle’, ‘voorlichting en publiciteit’, ‘subsidiabiliteit van uitgaven’, ‘financiële correctie’ en ‘beheers- en controlesysteem’.
Met name de volgende verordeningen (EG) zijn ook relevant in de relatie tussen de provincie Gelderland en de subsidieontvanger:
1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (Pb L 161);
1783/1999 van de Raad van 12 juli 1999 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (Pb L 213);
1159/2000 van de Commissie van 30 mei 2000 inzake door de Lidstaten uit te voeren voorlichtings- en publiciteitsacties met betrekking tot de bijstandsverlening uit de structuurfondsen (Pb L 130);
1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van uitgaven voor door de structuurfondsen mede gefinancierde verrichtingen (Pb L 193);
438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 63);
448/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de procedure inzake financiële correcties betreffende uit de structuurfondsen toegekende bijstand (Pb L 64).
Daarnaast is van belang de mededeling van de Commissie aan de Lidstaten van 14 april 2000 tot vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief voor plattelandsontwikkeling (LEADER+) (Pb 2000/C139).
Op grond van het Europese recht mag er geen sprake zijn van individuele bedrijfssteun tenzij er sprake is van steunregelingen die door de Europese Commissie bij de goedkeuring van de programma’s Doelstelling 2 en LEADER+ voor Oost-Nederland als onderdeel van deze programma’s tevens zijn goedgekeurd. Daarnaast is het mogelijk dat steunverlening uit hoofde van de ‘de minimis’-voorschriften van Verordening (EG) nr. 69/2001 mogelijk is.
De ‘de minimis’-voorschriften houden in dat publieke instellingen individuele bedrijfssteun mogen verlenen die voldoet aan de volgende bepaling: ‘maximaal w 100.000 publieke steun in een periode van drie jaar na de eerste publieke steunverlening’.
Voor het vaststellen van de bijdragen dient voldaan te worden aan de Verordening (EG) nr. 69/2001, die overigens niet van toepassing is op landbouwbedrijven.
Paragraaf 1. Inleidende bepalingen
Artikel 1.2. Bevoegdheid Gedeputeerde Staten
Gedeputeerde Staten kunnen ter uitvoering van deze regeling nadere regels stellen. 2
Artikel 1.3. Subsidieverdelingsmethodiek
De aanvraag wordt in afwijking van de ASV voor 1 november of 1 mei ingediend. Gedeputeerde Staten kunnen andere data vaststellen voor het indienen van een aanvraag. 3
In aanvulling op het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de ASV worden de aanvragen overeenkomstig de Administratieve Organisatie van de in deze verordening genoemde Europese programma’s behandeld. Hierbij wordt bij de subsidieverlening voorrang gegeven aan activiteiten die: 4
Subsidie wordt voor dezelfde activiteit slechts eenmaal verleend, hetzij op grond van paragraaf 2, hetzij op grond van paragraaf 3 van deze verordening, hetzij op grond van de Verordening Plattelandsontwikkeling provincie Overijssel. 5
Subsidie wordt voorts uitsluitend verstrekt ter dekking van de kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de totstandkoming van de activiteiten. 6
Artikel 1.5. Europese goedkeuring betalingsaanvragen
Indien de bijdrage uit de Europese middelen of de bijdrage uit de provinciale of rijksmiddelen als gevolg van een beslissing van de Commissie moet(en) worden aangepast, kunnen Gedeputeerde Staten de beschikking tot subsidieverlening of subsidievaststelling ten nadele van de ontvanger wijzigen en het eventueel betaalde terugvorderen. 7
Paragraaf 2. Subsidie in het kader van Doelstelling 2
Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten waarvan de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 50.000.
Artikel 2.4. Advisering omtrent de aanvraag
Op een aanvraag ingevolge deze paragraaf wordt niet beschikt dan nadat de desbetreffende Stuurgroep zoals bedoeld in artikel 3 van de ‘Verordening inzake Comité van Toezicht EPD Oost-Nederland en de Stuurgroepen voor de Overijsselse deelprogramma’s in de gelegenheid is gesteld terzake advies uit te brengen.
Paragraaf 3. Subsidie in het kader van LEADER+
Artikel 3.1. Begripsomschrijving
LEADER+: het programma voor Oost-Nederland dat op basis van artikel 20 van de Verordening (EG) 1260/1999 en de mededeling van de Europese Commissie 2000/C 139 door de Europese Commissie is goedgekeurd voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006.
Subsidie op grond van deze paragraaf wordt verstrekt aan natuurlijke en rechtspersonen ten behoeve van de plattelandsvernieuwing in door Gedeputeerde Staten vast te stellen gebieden. 15
Subsidie wordt voorts uitsluitend verstrekt voor activiteiten die:
overeenkomstig de Administratieve Organisatie van de in deze verordening genoemde Europese programma’s, door middel van kleinschalige experimenten verkennen op welke wijze de plattelandsontwikkeling in een gebied kan worden versterkt, of 16
gericht zijn op nieuwe samenwerkingsverbanden tussen gebieden.17
Artikel 3.3. Hoogte van de subsidie
Indien de subsidie als bedoeld in artikel 3.2 wordt verleend voor infrastructurele en productieve investeringen, bedraagt deze maximaal € 100.000.
Artikel 4.2. Reeds gestarte activiteiten
Een subsidieaanvraag kan worden ingediend voor activiteiten die reeds zijn gestart, voorzover deze activiteiten niet vóór het besluit tot subsidieverlening van Gedeputeerde Staten zijn afgerond. 22
Gedeputeerde Staten kunnen van het bepaalde in het vorige lid afwijken indien de activiteiten zijn afgerond na de datum waarop de programma’s als bedoeld in paragraaf 2 en 3 door de Europese Commissie zijn goedgekeurd. 23
Paragraaf 5. De beslissing op de aanvraag
Indien de subsidie is aan te merken als aanmeldingsplichtige staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, wordt op de aanvraag niet eerder beslist dan binnen dertien weken nadat de goedkeuring van de Europese Commissie krachtens artikel 88 van het Verdrag aan de subsidieverlening is ontvangen.
Paragraaf 6. Verplichtingen van de subsidieontvanger
Artikel 6.1. Algemene verplichtingen
De activiteiten dienen binnen twee maanden na de subsidieverlening te zijn gestart, in die zin dat de subsidieontvanger daadwerkelijk uitgaven ten behoeve van de gesubsidieerde activiteiten verricht. 25
De activiteiten dienen te zijn uitgevoerd uiterlijk binnen 24 maanden na de subsidieverlening. Gedeputeerde Staten kunnen bij het besluit tot subsidieverlening deze termijn verkorten. Gedeputeerde Staten kunnen, indien gedurende de looptijd aantoonbaar blijkt dat door onvoorzienbare omstandigheden het project niet binnen de termijn van 24 maanden na afgifte van de beschikking kan worden gerealiseerd, besluiten de termijn voor bepaalde tijd te verlengen.
Artikel 6.2. Europees rechtelijke verplichtingen
De subsidieontvanger is gehouden de activiteiten te verrichten in overeenstemming met het geldende nationale en communautaire recht en beleid, waaronder kan worden begrepen het beleid inzake de mededingingsregels, het beleid inzake de plaatsing van overheidsopdrachten, het beleid inzake milieubescherming en -verbetering en het beleid inzake het wegnemen van discriminatie en de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.
De subsidieontvanger informeert de door hem ingeschakelde uitvoerders van en deelnemers aan activiteiten dat zij deelnemen aan een door het betreffende Structuurfonds gesubsidieerde activiteit, en verleent medewerking aan door Gedeputeerde Staten georganiseerde publicitaire en voorlichtingsactiviteiten gericht op de media, potentiële deelnemers en het publiek.
De subsidieontvanger is verplicht een administratie te voeren op grond waarvan adequate tussentijdse rapportages kunnen worden opgesteld en tevens controles kunnen worden uitgevoerd door personen die door Gedeputeerde Staten zijn aangewezen, danwel door controleurs die bij of krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap hiertoe bevoegd zijn.
De subsidieontvanger rapporteert schriftelijk 3 keer per jaar aan Gedeputeerde Staten over de inhoudelijke en financiële voortgang van de activiteiten. Deze rapportages worden overgelegd binnen twee weken na 1 januari, 1 mei en 1 september van het desbetreffende jaar en hebben betrekking op de aan die datum voorafgaande periode van vier maanden. Bij deze rapportages worden tevens overgelegd de boekingsbescheiden over die periode en een overzicht van de in die periode voldane facturen.
De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan Gedeputeerde Staten over alle feiten en omstandigheden, waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij invloed kunnen hebben op het voortbestaan van het recht op subsidie, alsmede van een verzoek aan de rechtbank tot verlening van surseance van betaling of tot faillietverklaring van de ontvanger.
Artikel 6.4. Verbod tot vervreemding
Het is de subsidieontvanger niet toegestaan, behoudens schriftelijke toestemming van Gedeputeerde Staten, de met de subsidie verkregen goederen en rechten te vervreemden of aan derden ter beschikking te stellen binnen een periode van vijf jaar na de subsidievaststelling.
Paragraaf 7. De subsidievaststelling - rekening en verantwoording
Paragraaf 8. Bijzondere en slotbepalingen
Gedeputeerde Staten kunnen bij de verstrekking van een subsidie ten behoeve van activiteiten die van buitengewoon belang zijn voor de uitvoering van de programma’s als bedoeld in paragraaf 2 of 3 ontheffing verlenen van de bepalingen van de ASV en van de bij of krachtens deze regeling gegeven voorschriften.
Artikel 8.2. Evaluatie en toezicht
Het in artikel 42 van de Verordening (EG) nr. 1260/1999 bedoelde verslag wordt voor het eerst uiterlijk op 31 december 2003 aan Provinciale Staten aangeboden. De volgende verslagen worden uiterlijk op 31 december 2005 en op 31 december 2009 aangeboden. 27
[Toelichting: Het begrip midden- en kleinbedrijf (MKB) is in Verordening (EG) nr. 70/2001 (bijlage I) inzake overheidssteun voor het MKB als volgt gedefinieerd.
De kleine en middelgrote ondernemingen, hierna ‘KMO’s’ genoemd, worden omschreven als ondernemingen:
– met minder dan 250 werknemers, en waarvan:
– ofwel de jaaromzet 40 miljoen EUR niet overschrijdt,
– ofwel het jaarlijks balanstotaal 27 miljoen EUR niet overschrijdt, en
– die het zelfstandigheidscriterium in acht nemen (als ‘zelfstandig’ wordt beschouwd de onderneming die niet voor 25% of meer van het kapitaal of van de stemrechten in handen is van één onderneming of van verscheidene ondernemingen gezamenlijk die niet aan de definitie van de KMO beantwoorden).]
[Toelichting: Lid 4. De kosten moeten rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de activiteit. Als de activiteit bijvoorbeeld bestaat uit het graven van een sloot, dan zijn de kosten van de loonwerker voor het graven van de sloot rechtstreeks toe te rekenen aan de activiteit. In dat geval komen de kosten van regulier onderhoud aan de sloot niet voor subsidieverlening in aanmerking.]
[Toelichting: Lid 3b. Bedoeld zijn bijvoorbeeld activiteiten gericht op:
– het scheppen van nieuwe werkgelegenheid, of
– het behoud en de kwaliteitsverbetering van bedreigde werkgelegenheid, of
– het wegnemen van kwalitatieve fricties op de arbeidsmarkt, of
– nieuwe economische activiteiten, of
– kwaliteitsverhoging of innovaties van bestaande economische activiteiten en integratie van nieuwe technologieën.]
[Toelichting: Lid 3c. Bedoeld zijn bijvoorbeeld activiteiten gericht op:
– het leveren van een bijdrage aan de zo goed mogelijke inzetbaarheid van arbeidskrachten door professionalisering van het personeelsbeleid van bedrijven, of
– het verhogen van de sociale samenhang en culturele identiteit van de regio.]
[Toelichting: Met dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat het Doelstelling 2-programma in de Brusselse optiek een programma voor activiteiten van grotere omvang is. Dit houdt in dat een minimumomvang aan de te subsidiëren activiteiten dient te worden gesteld. Dit minimum is bedoeld voor de totale subsidie en dus niet alleen voor het Europese deel.
Voor wat betreft het Europese deel van de subsidie bestaan er op grond van Europese regelgeving maxima aan de te verlenen bijdragen voor bepaalde kosten. De maximale Europese bijdrage in de totale subsidie bedraagt op grond van artikel 29 van Verordening (EG) 12660/1999 ten hoogste 50% van de totale subsidiabele kosten en ten minste 25% van de subsidiabele overheidsuitgaven. Op grond van communautaire voorschriften kunnen deze percentages lager uitvallen, afhankelijk van de kostensoort, de soort van investering of activiteit en van de subsidieontvanger (wel of geen onderneming, klein of middelgroot bedrijf, welke sector, enz.).
Voor de provinciale bijdrage geldt geen algemeen maximumpercentage. Wel gelden er beperkingen, zoals blijkt uit artikel 1.5. ]
[Toelichting: Lid 1. In de ‘Verordening inzake Comité van Toezicht EPD Oost-Nederland en de Stuurgroepen voor de Gelderse deelprogramma’s’ wordt de instelling van een aantal provinciale bestuurscommissies geregeld. Voor elk afzonderlijk Doelstelling 2-deelprogramma hebben Gedeputeerde Staten op voordracht van het Comité van Toezicht één of meerdere stuurgroepen ingesteld ter advisering over de subsidieaanvragen aan Gedeputeerde Staten. ]
[Toelichting: Lid 3a. Activiteiten met een experimenteel karakter zijn gericht op bijvoorbeeld nieuwe diensten, producten of (productie)methoden, danwel nieuwe vormen van samenwerking tussen partijen en/of sectoren die van oudsher van elkaar gescheiden zijn. Bedoeld zijn voor het desbetreffende gebied nieuwe producten, (productie)methoden of samenwerkingsvormen.
LEADER+ kent een aanpak van onderop, dat wil zeggen dat degenen op wie de activiteiten gericht zijn, betrokken zijn bij het besluitvormingsproces en de uitvoering van de activiteiten.
De gevolgde werkwijze moet bovendien ook overdraagbaar zijn.]
[Toelichting: Lid 3b. Het gaat hier om samenwerking tussen plattelandsgebieden binnen Nederland, maar ook om samenwerking met plattelandsgebieden in andere Lidstaten van de Europese Unie. De samenwerking kan betrekking hebben op bijvoorbeeld het bundelen van kennis en van menselijke en financiële hulpbronnen. De samenwerking mag niet bestaan uit een simpele uitwisseling van ervaringen.]
[Toelichting: In tegenstelling tot Doelstelling 2 is LEADER+ bedoeld voor kleinschalige activiteiten. Voor wat betreft infrastructurele en productieve investeringen is in de richtsnoer van de Europese Commissie 2000/C 139 bepaald dat deze investeringen niet boven een bepaald maximum mogen liggen. In het door de Europese Commissie goedgekeurde LEADER+-programma voor Oost-Nederland is dit maximum gesteld op w 100.000.
De maximale Europese bijdrage in de totale subsidie is voorts geregeld in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1260/1999. De hoofdregel is dat ten hoogste 50% van de totale subsidiabele kosten en ten minste 25% van de subsidiabele overheidsuitgaven wordt bijgedragen. Op grond van communautaire voorschriften kunnen deze percentages lager uitvallen, afhankelijk van de kostensoort, de soort van investering of activiteit en van de subsidieontvanger (wel of geen onderneming, klein of middelgroot bedrijf, welke sector, enz.).]
[Toelichting: Lid 2. Voor elk afzonderlijk LEADER+-gebied hebben Gedeputeerde Staten plaatselijke groepen erkend voor de ontwikkeling van initiatieven in het desbetreffende gebied. Tevens zullen deze plaatselijke groepen Gedeputeerde Staten adviseren over de subsidieaanvragen. De plaatselijke groepen zullen in oktober 2001 door een selectiecommissie aan Gedeputeerde Staten worden voorgedragen. ]
[Toelichting: Hieruit vloeit voort dat ook de uitgangssituatie, bijvoorbeeld door middel van een gekwantificeerde beschrijving of een foto, moet blijken uit de aanvraag. Indien van toepassing kan het ook nodig zijn dat bij een aanvraag een topografische of kadastrale kaart, waaruit duidelijk blijkt waar de activiteit plaatsvindt, wordt overgelegd.]
[Toelichting: Dit artikel is opgenomen in verband met mogelijke de problemen tengevolge van artikel 31 van Verordening (EG) 1260/1999, waarin is bepaald dat Europese gelden vervallen als zij niet tijdig door Gedeputeerde Staten worden gedeclareerd. Hierdoor is het wenselijk dat activiteiten voortvarend van start gaan. ]
[Toelichting: Lid 2. Deze bepaling maakt het mogelijk dat activiteiten die zijn afgerond voordat Gedeputeerde Staten het besluit tot subdidieverlening hebben genomen, toch voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen, mits zij niet zijn afgerond voordat de Europese Commissie haar goedkeuring aan de programma’s heeft verleend.]
[Toelichting: De in deze paragraaf genoemde verplichtingen van de subsidieontvanger gelden voor zowel het Europese als het provinciale deel van de subsidie. Hiervoor is gekozen, om te voorkomen dat de ontvanger voor het Europese deel van de subsidie bijvoorbeeld een andere administratie zou moeten voeren dan voor het provinciale deel. Overigens valt niet uit te sluiten dat in gevallen waarin bijvoorbeeld een gemeente of een waterschap ook een subsidie verlenen er toch sprake zal zijn van verschillen in de voorgeschreven verplichtingen.
De ontvanger dient, naast nationale en provinciale voorschriften, te voldoen aan de algemene verplichtingen die gelden op grond van de Europese regelgeving.
Het betreft de volgende algemene subsidievoorwaarden:
b. Europese voorschriften voor communicatie en publiciteit;
c. Europese voorschriften voor openbaar aanbesteden;
Indien de subsidieontvanger niet aan zijn verplichtingen voldoet, kunnen Gedeputeerde Staten op grond van de wet de besluiten tot subsidieverlening en subsidievaststelling intrekken of wijzigen en te veel betaalde gelden terugvorderen. ]
[Toelichting: Alleen in buitengewone situaties kan ontheffing worden verleend. Ontheffing van de door de Europese Commissie goedgekeurde programma’s Doelstelling 2 en LEADER+ of van de in artikel 2.1 en artikel 3.1 genoemde criteria is niet mogelijk. Een voorbeeld van een situatie waarin de ontheffingsmogelijkheid van nut kan blijken, is artikel 5.1. In de toelichting bij dit artikel is aangegeven dat op voordracht van het Comité van Toezicht stuurgroepen ter advisering aan Gedeputeerde Staten worden ingesteld.
Mochten niet alle stuurgroepen bij het in werking treden van deze subsidieregeling volledig zijn, dan zou dit nadelige gevolgen kunnen hebben voor de desbetreffende regio. In dat geval is het wenselijk dat Gedeputeerde Staten kunnen overgaan tot subsidieverlening met een advies van een nog niet volledige stuurgroep.]
[Toelichting: Lid 1. Het hier bedoelde verslag wordt opgesteld conform de bepalingen en procedures zoals opgenomen in artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Commissie. Uit efficiency-overwegingen is ervoor gekozen de momenten waarop aan Provinciale Staten verslag wordt uitgebracht te laten samenvallen met de momenten waarop aan de Europese Commissie moet worden gerapporteerd.]