Organisatie | Maastricht |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | VERORDENING KINDEROPVANG GEMEENTE MAASTRICHT |
Citeertitel | Verordening Kinderopvang Gemeente Maastricht |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Regeling vervangt de Verordening wet kinderopvang Maastricht 2005
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, artikel 1.25; Gemeentewet, artikel 149
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
12-07-2012 | nieuwe regeling | 26-06-2012 Gemeenteblad, 2012, C. no. 37 | Volgno. 70-2012 | ||
01-01-2005 | 12-07-2012 | nieuwe regeling | 19-10-2004 Gemeenteblad, 2004, C. no. 69 | Volgno. 119-2004 |
DE RAAD DER GEMEENTE MAASTRICHT,
gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 29 mei 2012, organisatieonderdeelsector Beleid en Ontwikkeling, no.2012-24114;
gehoord de commissie Breed Welzijn;
gelet op artikel 1.25 van de Wet Kinderopvang en artikel 149 van de Gemeentewet;
overwegende dat het noodzakelijk is de verlening , de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van de gemeente in de kosten van kinderopvang bij verordening te regelen;
de volgende verordening vast te stellen:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
HOOFDSTUK 2. AANSPRAKEN OP KINDEROPVANG
Paragraaf 1. Tegemoetkoming op grond van de wet
Artikel 2. Aanspraak wettelijke tegemoetkoming
De in Maastricht woonachtige ouder kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang voor het thuiswonende kind als de ouder naar het oordeel van het college behoort tot een van de doelgroepen genoemd in artikel 1.22 van de wet.
In afwijking van het eerste lid kan het college de ingangsdatum van de tegemoetkoming vaststellen op een datum gelegen voor de dag waarop de scholing of het traject gericht op arbeidsinschakeling of inburgering is begonnen, als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is om tijdige plaatsing bij het kindercentrum of gastouder te realiseren.
Artikel 4. De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
Artikel 5. De omvang van de kinderopvang
Het college bepaalt het aantal uren kinderopvang dat de ouder nodig heeft voor het volgen van de scholing of het traject gericht op arbeidsinschakeling of inburgering.
Het college bepaalt de hoogte van de tegemoetkoming aan de hand van artikel 1.24 van de wet.
Paragraaf 2. Tegemoetkoming bij sociaal medische indicatie
Artikel 7. Aanspraak tegemoetkoming bij sociaal medische indicatie
De in Maastricht woonachtige ouder kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang als naar oordeel van het college sprake is van een zodanige sociaal medische problematiek van de ouder en/of het kind in de leeftijd van 0 tot 12 jaar, dat zonder die tegemoetkoming een ernstige ontwikkelingsachterstand dreigt te ontstaan bij het kind.
Artikel 8. De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
Artikel 9. Omvang van de kinderopvang
De omvang van de kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming kan worden verleend bedraagt met inachtneming van artikel 15, voor kinderen in de leeftijd van:
Voor de opvangkosten kinderopvang wordt het door het Rijk jaarlijks vastgestelde fiscale tarief gehanteerd. Opvangkosten die boven het maximum uurtarief komen, worden door de ouder zelf betaald.
Artikel 12. Ingangsdatum van de tegemoetkoming
HOOFDSTUK 3. AANVRAAG VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 13. Aanvraag van de tegemoetkoming
HOOFDSTUK 4. VERLENING VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 16. Inhoud van de beschikking
Artikel 17. De bevoorschotting van de tegemoetkoming
HOOFDSTUK 5. VASTSTELLING VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 18. Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
Artikel 19. Verrekening met de voorschotten
De tegemoetkoming wordt overeenkomstig de vaststelling binnen vier weken betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.
HOOFDSTUK 6. Verplichtingen van de ouder
Artikel 20. Inlichtingenplicht
Het college kan in bijzondere gevallen, gelet op het belang van kind en /of ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening.
De verordening wordt aangehaald als: Verordening Kinderopvang Gemeente Maastricht.
Aldus besloten door de raad der gemeente Maastricht in zijn openbare vergadering van 26 juni 2012.
Op 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang in werking getreden, per 1 januari 2010 gewijzigd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De Wet kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. Het gaat daarbij om mensen die een uitkering van de gemeente ontvangen, mensen die een inburgeringstraject volgen en om bepaalde groepen studerenden. In de wet is ook een bepaling opgenomen over de gemeentelijke bekosting van kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie. Deze bepaling is tot op heden niet in werking getreden.
De wet is op een aantal onderdelen onderdelen gewijzigd. Deze wijzigingen hebben betrekking op de handhaving en toezicht. De bepalingen over de wettelijke tegemoetkoming zijn niet gewijzigd.
De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term “tegemoetkoming kosten kinderopvang gemeente)’. Artikel 1.25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening voorziet in deze verplichting. De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten: een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager. Titel 4.2 van de Awb die regels stelt over subsidies is van toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door gemeenten drie regelingen van toepassing zijn:
In deze verordening worden twee soorte tegemoetkomingen onderscheiden te weten:
HOOFDLIJNEN VAN HET PROCES VAN VERSTREKKING VAN DE TEGEMOETKOMINGEN
In deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij wordt uitgegaan van twee fasen.
Beschikking tot verlenen van de tegemoetkoming.
De eerste stap is de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een bepaald bedrag. De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens afdwingbare aanspraak.
Beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming.
In deze beschikking wordt vastgesteld in hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het uiteindelijke bedrag van de tegemoetkoming is. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouder op te vragen.
De begripsbepalingen in artikel 1 en 2 van de Wet kinderopvang zijn ook van toepassing op deze verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde begrippen zijn aangevuld.
Hoofdstuk 2. Aanspraken op kinderopvang
Paragraaf 1. Tegemoetkoming op grond van de Wet
Artikel 2. Aanspraak wettelijke tegemoetkoming
De doelgroep omschreven in artikel 1.22 van de wet bestaat uit de alleenstaande ouder die:
1. een uitkering ontvangt in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
2. een uitkering ontvangt in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of inburgering;
3. een uitkering ontvangt in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk of gewezen zelfstandigen (IOAZ) én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of inburgering;
4. een uitkering ontvangt in het kader van de Algemene nabestaandenwet (Anw) én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling of inburgering;
5. een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er) is, als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
6. een minderjarige ouder is die een opleiding of scholing volgt;
7. een inburgeringsplichtige is én een inburgeringsprogramma volgt;
8. een ouder die parttime werkt;
9. een ouder is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in de Wet tegemoetkoming, onderwijsbijdragen en schoolkosten, dan wel als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
Voor zover de ouder een partner heeft, kan die ouder eveneens in aanmerking komen voor de tegemoetkoming, mits het gaat om een partner die, evenals de ouder, behoort tot één van de hierboven genoemde categorieën of werkt.
De tegemoetkoming gaat in beginsel in op de dag dat het traject of de scholing begint. Als de kinderopvang op die dag nog niet is begonnen,bijvoorbeeld omdat er geen plaats is, begint de tegemoetkoming vanaf de dag dat de kinderopvang daadwerkelijk begint. Als de kinderopvang iets eerder moet beginnen dan de dag waarop het traject begint, bijvoorbeeld omdat er op dat moment plaats is, is het college bevoegd de tegemoetkoming in te laten gaan vanaf een tijdstip dat is gelegen voor de dag waarop de scholing of het traject begint.
Artikel 4. De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
De duur van de verleende tegemoetkoming is gekoppeld aan de duur van het traject of de scholing heeft tot gevolg dat, tenzij de omstandigheden wijzigen, de einddatum van de tegemoetkoming bij voorbaat vast staat. De koppeling heeft ook tot gevolg dat de duur van de verleende tegemoetkoming de jaargrens kan overschrijden. Als de duur van de tegemoetkoming de jaargrens overschrijdt, dan wordt de tegemoetkoming wel per verleend kalenderjaar (berekeningsjaar) na afloop van dat jaar, vastgesteld.
Artikel 5. De omvang van de kinderopvang
Bij het bepalen van het noodzakelijke aantal uren kinderopvang per week neemt het college het vastgestelde aantal uren dat is gemoeid met het volgen van het traject als uitgangspunt. Voor ouders die werken is het percentage uren kinderopvang gekoppeld aan de werkuren.
In artikel 1.24 van de wet is voorgeschreven hoe de hoogte van de tegemoetkoming bedoeld in artikel 1.22 van de wet door het college moet worden bepaald.
Paragraaf 2. Tegemoetkoming bij sociaal medische indicatie
Artikel 7. Aanspraak tegemoetkoming bij sociaal medische indicatie
Het college oordeelt of er sprake is van zodanige sociaal-medische problematiek van de ouder of ouder en het kind, dat zonder een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang een ernstige ontwikkelingsachterstand dreigt te ontstaan bij dat kind. De beoordeling geschiedt op basis van het plan van aanpak dat samen met de CJG adviseur is opgesteld, wordt getoetst door een door het college onafhankelijke instantie en resulteert in een indicatiestelling.
Artikel 8. De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
De duur van de tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie wordt bepaald door de indicatie die is opgesteld is afhankelijk van het plan van aanpak dat samen met de CJG adviseur is opgesteld en het onafhankelijke advies. De indicatie mag niet langer bedragen dan zes maanden duren en in ernstige situaties nog eenmaal met maximaal 6 maanden worden verlengd. De tegemoetkoming op grond van een sociaal medische indicatie moet worden gezien als een tijdelijke voorziening waarbij op basis van een met de ouders samen opgesteld plan van aanpak gewerkt wordt aan een structurele oplossing voor het probleem waarvoor een tegemoetkoming wordt aangevraagd. De beperking van de duur van de tegemoetkoming tot maximaal zes, uiterlijk 12 maanden benadrukt het tijdelijke karakter van de voorziening.
Artikel 9. Omvang van de kinderopvang
De omvang van de kinderopvang op grond van een sociaal medische indicatie wordt bepaald door de indicatie zoals die is opgesteld door de onafhankelijke instantie. Het plan van aanpak dat vooraf is opgesteld in samenspraak tussen ouder en de CJG adviseur geldt daarbij als basis. De omvang is gemaximeerd omdat de ondersteuning met name in het gezin moet plaatsvinden. Voor de leeftijdscategorie 2 tot 4 jaar wordt het peuterspeelzaalwerk als voorliggende voorziening gezien, tenzij in individuele, specifieke situaties door de onafhankelijke instantie anders wordt bepaald .
De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk. Voor de eigen bijdrage op grond van een sociaal medische indicatie wordt het Rijksbeleid gevolgd. Het Rijk hanteert de “tabel percentage tegemoetkoming kinderopvang”van de Belastingdienst. Om onnodige bureaucratie te voorkomen is een uitzondering gemaakt voor de groep ouders met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.
In de wet is vastgelegd dat gemeenten niet meer mogen betalen dan het wettelijk bepaald maximumuurtarief voor kinderopvang. Dit tarief wordt jaarlijks geïndexeerd en gepubliceerd door het Rijk.
Artikel 12. Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Dit artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn twee ingangsdata mogelijk:
1. De datum waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen. In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag indient reeds kinderopvang hebben.
2. De datum waarop de kinderopvang van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een tegemoetkoming wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt.
Dit artikel bepaalt dat er geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend. Een aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:
De ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is genomen. De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen. De ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.
HOOFDSTUK 3. AANVRAAG VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 13. Aanvraag van de tegemoetkoming
De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 1.26 Wet kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 1.22, derde lid, Wet kinderopvang).
De aanvraag moet schriftelijk gebeuren (artikel 4:1 Awb). Voor een tegemoetkoming in de wet voor de duur van een tegemoetkomingsjaar wordt verstrekt (artikel 4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens die bij de gemeente bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het aanvraagformulier aan te geven.
Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 1.28, derde lid, Wet kinderopvang).
Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum of gastouder dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Het kindercentrum gastouder dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in het gemeentelijk register (artikel 5, eerste lid, Wet Kinderopvang).
Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt:
In andere gevallen zal de ouder meer gegevens aan de gemeente moeten verstrekken:
In het derde lid wordt bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft,deze partner de aanvraag mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening
opgenomen. De verplichting is reeds neergelegd in artikel 1.26, derde lid, Wet kinderopvang.
HOOFDSTUK 4. VERLENING VAN DE TEGEMOETKOMING
Bij het bepalen van de beslistermijn wordt rekening gehouden met de tijd die gemoeid is met het uitbrengen van advies door een ‘onafhankelijke organisatie die beschikt over adequate deskundigheid’. De procedurele bepaling in deze verordening is automatisch ook van toepassing op de tegemoetkomingen die de gemeente aan eigen doelgroepen verstrekt.Gezien het gesprek dat de ouder voorafgaande aan de aanvraag heeft met de CJG adviseur maakt de gemeente afspraken over de termijn waarbinnen adviezen worden uitgebracht door de adviserende instanties.
Dit artikel bevat twee weigeringsgronden. De weigeringsgrond onder 1 geeft aan dat een gemeentelijke tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie een vangnetvoorziening is. Alleen ouders die niet op grond van de Wet kinderopvang aanspraak kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, kunnen aanspraak doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wegens een sociaal-medische noodzaak.
Voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar geldt dat er sprake is van de peuterspeelzaal als voorliggende voorziening. Dit houdt in dat voor deze kinderen geen aanspraak meer kan worden gedaan voor een tegemoetkoming in de kosten van de kinderopvang.
De weigeringsgrond onder b spreekt voor zich.
Artikel 16. Inhoud van de beschikking
Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de Awb. Dit betekent dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. Als de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie wordt vastgesteld, wordt in de beschikking aangegeven hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk wordt geacht. Het besluit over de noodzakelijke omvang van de kinderopvang vormt de grondslag voor de aanvraag voor een tegemoetkoming van de gemeente. Bovendien moet in het besluit de geldigheidsduur van de indicatie worden vermeld. Deze verplichting staat in het vierde lid van artikel 1.23 Wet kinderopvang. In het indicatieadvies zal hierover ook een uitspraak moeten worden gedaan. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend.
Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. Als het college een beschikking geeft die afwijkt van het uitgebrachte advies, zal het college de redenen voor de
afwijking in de beschikking moeten motiveren (artikel 4:20 Awb). De motiveringverplichting geldt vooral voor het geval waarin een positief advies wordt gegeven en het college een afwijzend besluit neemt.
Artikel 17. De bevoorschotting van de tegemoetkoming
De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele tegemoetkomingsjaar betreft). De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet op verzoek van het kindercentrum of het gastouder, de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouder te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouder, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van het kindercentrum of gastouder. Het college zou zo’n voorschrift kunnen stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang.
HOOFDSTUK 5. VASTSTELLING VAN DE TEGEMOETKOMING
Artikel 18. Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
Op grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven geen aanvraag tot het
vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te dienen. Het college heeft
vervolgens acht weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouder op te vragen. In het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal. Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
Het derde lid van artikel 4:46 Awb luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen’.
Artikel 19. Verrekening met de voorschotten
Dit artikel regelt de uitbetaling door de gemeente van het nog te betalen deel van de tegemoetkoming. Als de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Terugvordering is geregeld in artikel 1.38 van de Wet kinderopvang.
HOOFDSTUK 6. Verplichtingen van de ouder
Artikel 20. Inlichtingenplicht
Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 1.28, eerste tot en met derde lid Wet kinderopvang. Volledigheidshalve wordt deze verplichting hier herhaald. Het vierde lid van artikel 1.28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een kindercentrum of gastouderbureau. Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van belang zijn’. Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:
Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de betreffende ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan. In de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:
De tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Awb)
Zolang de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming wijzigen, indien:
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten van de bevoorschotting (artikel 4:56 Awb)
Het college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het college kan al eerder besluiten de betaling van de tegemoetkoming op te schorten. Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Abw)
Ook als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen.
Het gaat om de volgende gevallen:
De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag waarop zij is bekendgemaakt.
Terugvordering (artikel 1.38 Wet kinderopvang)
Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is ingetrokken of ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds betaalde bedrag van de ouder terugvorderen. In artikel 1.38 Wet kinderopvang worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60, eerste lid WWB).
Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is geregeld in hoofdstuk 5 van de Wet kinderopvang. Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder (artikel 1.72, Wet kinderopvang). Het college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn inlichtingenplicht niet nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de volgende verplichtingen:
- het desgevraagd verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem
en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn (artikel 1.28, eerste lid, Wet kinderopvang);
- het verstrekken van die inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke termijn (artikel 28, tweede lid, Wet kinderopvang);
- het onmiddellijk na het bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel 1.8, derde lid, Wet kinderopvang).
De hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269,- (artikel 1.72,
eerste lid, onderdeel c, Wet kinderopvang). Bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete zal het college maatwerk moeten leveren. Artikel 1.72, tweede lid, Wet kinderopvang bepaalt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen het college géén bestuurlijke boete mag opleggen. Dit is het geval in de volgende situaties:
De procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen 1.77 tot en met 1.84 van de Wet kinderopvang
Door gebruik te maken van deze hardheidsclausule kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van een persoon afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het gebruik van de hardheidsclausule moet worden beschouwd als een uitzondering op de regel.
Deze vervangt de verordening Wet kinderopvang gemeente Maastricht, 2005 en treedt inwerking drie dagen na bekendmaking van de vastgestelde verordening in het gemeenteblad.