Organisatie | De Ronde Venen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening afstemming en handhaving inkomensvoorzieningen 2010 gemeente De Ronde Venen |
Citeertitel | Verordening afstemming en handhaving inkomensvoorzieningen 2010 gemeente De Ronde Venen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is bij besluit van 3 januari 2011 van de raad van De Ronde Venen geldend verklaard voor het gehele grondgebied van de gemeente.
Wet Werk en Bijstand
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
06-01-2012 | 01-01-2012 | 01-07-2012 | toevoeging art. 16 A, 16 B, 16 C | 22-12-2011 Witte weekblad, 05-01-2012 | Onbekend |
22-07-2010 | 01-07-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 01-07-2010 De Ronde Vener, 21-07-10 | Onbekend |
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand (WWB) de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verordening wordt verstaan onder:
zeer ernstige misdragingen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB, IOAW en de IOAZ), dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan dan wel de inlichtingenplicht, medewerkingsplicht of overige uit de WWB, IOAW, IOAZ, SUWI of WI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening de hoogte van de inkomensvoorziening afgestemd op deze gedragingen.
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de duur en hoogte van de maatregel die volgt uit deze verordening.
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 2 kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
In afwijking van lid 1 kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet of de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.
Artikel 8 Samenloop en recidive
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig heeft gemaakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de inkomensvoorzieningsnorm.
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichtingen tot arbeidsinschakeling op grond van artikel 9 van de WWB of artikel 37 van de IOAW/IOAZ, de verplichtingen op grond van artikel 30c, tweede en derde lid SUWI, de verplichtingen tot medewerking op grond van artikel 25,23 en 31 van de Wet inburgering (Wi) niet of onvoldoende zijn nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het werkplein of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie.
Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van minimaal 25% van de inkomensvoorzieningsnorm gedurende een maand.
In de WWB, IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de vangnetgedachte van de inkomensvoorzieningen en de rechten en plichten van de belanghebbende. Deze nadruk op de eigen verantwoordelijkheid vraagt een duidelijk beleid gericht op het naleven van de deze rechten en plichten, het afstemmings- en handhavingsbeleid van de inkomensvoorzieningen. Dit beleid wordt vastgelegd in deze verordening.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
De WWB, en vanaf 1 juli 2010 geldt dit ook voor de IOAW en de IOAZ, verplicht het college om de inkomensvoorziening en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Hiermee wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de inkomensvoorziening en de daaraan verbonden verplichtingen voor belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. Vervolgens verplicht de WWB het college om de inkomensvoorziening te verlagen als de belanghebbende zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Dit geldt vanaf 1 januari 2010 ook voor de IOAW en IOAZ. Het College is tevens verplicht om de WWB-uitkering te verlagen als zijn verantwoordelijkheidsbesef tekortschiet (artikel 18 WWB). Dit wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de inkomensvoorziening op de mate waarin de belanghebbende zijn verantwoordelijkheid betoont en de opgelegde verplichtingen nakomt.
Het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden is maatwerk, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Het recht op een inkomensvoorziening is altijd verbonden aan verplichtingen. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke inkomensvoorzieningsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de inkomensvoorzienig verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.
Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt ook wel aangeduid als het opleggen van een maatregel.
Handhaving richt zich zowel op preventie als op repressie. Het uiteindelijke doel is dat (potentiële) klanten de wet en regelgeving uit zichzelf naleven. De kans dat mensen zich aan de regels houden, wordt groter als:
Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:
Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.
Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm. Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen.
Consequenties voor gemeentelijk beleid
Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:
De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;
Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en in beperkte mate voor het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;
Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?
De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen.
Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.
In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per 1 januari 2012 in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wet werk en bijstand (WWB) of de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende begrippen in de WWB en de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. De klant wordt via een beschikking (en indien van toepassing een trajectplan als bijlage bij deze beschikking) op de hoogte gebracht van de voor hem geldende specifieke verplichtingen.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB; artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of verwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op inkomensvoorziening.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB; artikel 13 tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
De Wet inburgering verplicht de belanghebbende mee te werken aan het inburgeringsonderzoek (artikel 25 Wi) de inburgeringsvoorziening (artikel 23 Wi) en het inburgeringsexamen (artikel 31 Wi).
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op inkomensvoorziening, het geldend maken van het recht op inkomensvoorziening of de hoogte of de duur van de inkomensvoorziening.
In lid 2 is de hoofdregel neergelegd dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de bijstand moet worden verlaagd, en zo ja hoe, telkens drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardmaatregel voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de cliënt, een andere dan de standaardmaatregel kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen.
Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen maatregel opgelegd. Zie hiervoor artikel 3 van deze verordening en de toelichting hierop.
Bij de beoordeling van de ernst van de gedraging dient in ieder geval te worden aangegeven:
Beoordeeld moet worden of de klant uit eigen beweging er alles aan gedaan heeft om de uitkeringsschade te beperken; duidelijk moet wel zijn dat de klant, vóór het gesprek met de klantmanager en vóór de maatregelenbeschikking, er alles aan gedaan heeft om invulling te geven aan de schadebeperkingverplichting.
Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor maatregel van de bijstand gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de inkomensvoorziening te verlagen.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 3 Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.
Hier wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd voorgeschreven.
Dit lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 van de WWB en artikel 20 lid 4 van de IOAW/IOAZ. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van het verlagen zal dus tot de uitzonderingen behoren.
Een andere reden om af te zien van het verlagen van de inkomensvoorziening is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbaar te snel interen van vermogen inhoudt en als gevolg hiervan de bijstand eerder verleend moet worden, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die is ontleend aan artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de inkomensvoorziening onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.
Indien het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.
Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de inkomensvoorzieningsnorm. Onder de inkomensvoorzieningsnorm wordt verstaan de landelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag verlaagt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
Het afstemmen van de inkomensvoorziening vindt plaats door het verlagen van de inkomensvoorzieningsnorm. Verlaging van de inkomensvoorzieningsnorm kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste manier. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Om deze reden is in het eerste lid vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Wanneer een inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is slechts mogelijk, als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en is vastgesteld, dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend. Het te veel betaalde bedrag moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De inkomensvoorziening moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd en met een maximale duur van drie maanden kan worden opgelegd. Wordt een maatregel voor drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel maandelijks aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Indien een maatregel is opgelegd, maar die wegens beëindiging van de inkomensvoorziening niet meer kan worden uitgevoerd, herleeft indien de belanghebbende binnen 12 maanden na datum besluit tot opleggen van de maatregel terugkomt in de uitkering. Een termijn van 12 maanden is een redelijke termijn. Datum besluit tot oplegging maatregel blijft uiteraard bepalend voor de beantwoording van de vraag of er bij een volgende maatregel al dan niet sprake is van recidive.
Artikel 8 Samenloop en recidive
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2 lid 2, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid. De maximale hoogte van een maatregel is 100% van de inkomensvoorzieningsnorm.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel of een waarschuwing is gegeven.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld.
Bij de bepaling of er sprake is van recidive wordt een besluit om af te zien van een maatregel of een waarschuwing beschouwd als maatregel.
HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ARBEID
Artikel 9 Indeling in categorieën
Het betreft gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB of artikel 37 IOAW/IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid SUWI niet of onvoldoende is nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB of onvoldoende is meegewerkt aan de inburgeringsplicht op grond van artikel 23, 25 en 31 Wet inburgering, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
De gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij werkplein en ingeschreven te blijven.
De tweede categorie betreft het niet of niet voldoende solliciteren of niet meewerken aan onderzoek in verband met de arbeidsplicht of inburgeringsplicht. De tweede categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:
het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Iemand solliciteert niet of niet genoeg. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid.
Gedragingen van de derde categorie hebben te maken met een negatieve houding of gedrag dat het krijgen van werk in de weg staat en het niet voldoende meewerken aan een re-integratie- of inburgeringstraject. Ook de derde categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:
gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren. Dit kunnen er veel zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om niet verantwoorde eisen die de belanghebbende stelt ten aanzien van het aanvaarden van werk, maar ook om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder andere blijken hoe de belanghebbende zich tijdens een sollicitatiegesprek opstelt.
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening. Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de vierde categorie te worden opgelegd.
De vierde categorie is onderverdeeld in vier subcategorieën van gedragingen van (werk-)weigering of beëindiging :
het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.
Overzicht gedragingen per categorie:
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen in artikel 9 van deze verordening. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor een beroep op of duur van uitkeringverlening.
HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.
Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichting. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van inkomensvoorziening na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 van de WWB of artikel 17 van de IOAW/IOAZ.
Artikel 12 Niet, te laat of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt
Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en andere vormen van belasting en premies die niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde inkomensvoorziening onderdeel van het benadelingsbedrag.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is verleend.
Zie de toelichting bij artikel 11, lid 2.
Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan in de aangifte richtlijn bepaald bedrag. Deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM is blijven bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel op moeten leggen. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Het ligt daarom niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan)
verzet zich daar tegen. Het beleid en de hoogte van de aangiftegrens vastgelegd in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. De grens voor aangifte is bepaald op €10.000,-
HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan is een verplichting die alleen geldt voor de WWB.
Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit verband de bruto bijstand waarop de belanghebbende een beroep doet doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.
Dit geldt ook voor die gevallen door eigen toedoen geen aanspraak (meer) kan maken op een voorliggende voorziening. Bij het onverantwoord interen van vermogen dient berekend te worden hoelang men bij verantwoorde besteding van zijn middelen buiten de bijstand zou zijn gebleven. Een verantwoorde besteding houdt in een besteding van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de kosten van een zorgverzekering.
Omdat het niet mogelijk is een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geeft het tweede lid het college de mogelijkheid om de hoogte van de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.
In artikel 18, lid 2 WWB en artikel 20, lid 2 IOAW en IOAZ wordt gesproken over ‘het zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het verlagen van de inkomensvoorziening. Er kan dus geen maatregel worden toegepast als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Bij het afstemmen van de inkomensvoorziening in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Uitgangspunt hierbij is dat de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Naast een maatregel van de bijstand kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie (zie het omgangsprotocol Afdeling Sociale Zaken van gemeente De Ronde Venen).
Artikel 15 Nadere verplichtingen
Artikel 55 WWB betreft de nadere verplichtingen die het college kan opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De belanghebbende kan in dit verband verplicht worden zich te onderwerpen aan een medische behandeling. Aangezien dergelijke verplichtingen veelal zullen worden opgelegd in het kader van een re-integratietraject, wordt voor
het niet nakomen van deze verplichting dezelfde maatregel opgelegd als voor het niet gebruik maken van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In artikel 56 is bepaald dat het college de belanghebbende kan verplichten tot het indienen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie. Omdat bij schending van deze verplichting het college het benadelingsbedrag niet kan vaststellen, is de maatregel eveneens gefixeerd op 20 procent van de bijstandsnorm.
Dit artikel is een vertaalslag van artikel 8a van de WWB, op grond hiervan stelt de gemeenteraad bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In artikel 35, lid 1 sub c IOAW en IOAZ is opgenomen dat de gemeenteraad regels stelt ten behoeve van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.
Om ervoor te zorgen dat regels worden nageleefd is het allereerst van belang dat mensen op de hoogte worden gesteld van hun rechten en plichten.
In ieder geval vindt een controleonderzoek plaats bij aanvang van de inkomensvoorziening, periodiek bij lopende inkomensvoorzieningen en bij beëindiging van de inkomensvoorziening. De controle richt zich zowel op de vraag of de belanghebbende nog wel aan de voorwaarde van de inkomensvoorziening voldoet en of de opgelegde verplichtingen worden nagekomen, met andere woorden de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening wordt vastgesteld.
Het college legt in deze notitie vast welke onderzoeken hoe vaak uitgevoerd worden. De frequentie en uitgebreidheid van de onderzoeken worden afgestemd op de mate van frauderisico en op de mate waarin belanghebbende zijn verplichtingen nakomt. Dit wordt ook wel controle-op-maat genoemd. In de notitie Handhaving legt het college vast wanneer sprake is van verhoogd risico en wanneer een klant een intensiever of strafrechtelijk onderzoek krijgt en wanneer met een regulier controleonderzoek kan worden volstaan. In het onderzoeksplan worden ook nadere regels gesteld omtrent de frequentie waarmee de rechtmatigheid wordt onderzocht. De intensieve controleonderzoeken mogen ook plaatsvinden zonder dat er sprake is van een signaal, bijvoorbeeld op basis van een ad random steekproef. De wijze waarop de diverse controles worden uitgevoerd, wordt ook vastgelegd.
Jaarlijks in de programmarekening wordt de gemeenteraad geïnformeerd over de behaalde resultaten op het gebied van werk, inkomen en zorg. Het handhavingsbeleid en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik op grond van de WWB vormt daar een onderdeel van.
Hier is bepaald dat het college de uitgangspunten van het terugvorderings- en verhaalsbeleid vastlegt in beleidsregels.
Dit onderdeel is reeds toegelicht in het algemene deel.
De wetswijziging creëert enkele nieuwe wettelijke verplichtingen:
Om gedragingen die een schending vormen van deze verplichtingen te kunnen sanctioneren, is het noodzakelijk om deze in de Maatregelenverordening WWB te benoemen. Gegeven een beleids- en uitvoeringsarme overgang is daartoe geen tekstvoorstel gedaan, maar dit kan uiteraard bij dit onderdeel opgenomen worden. De eerste en vierde verplichtingen zullen in veel gevallen ook onder één van de reeds in de verordening benoemde categorieën gebracht kunnen worden. Voor het zoeken van scholing geldt dat dit niet, maar die verplichting treedt pas 1 juli 2012 in werking. Voor de duidelijkheid is in onderdeel B opgenomen dat het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak wordt aangemerkt als een gedraging die de inschakeling in de arbeid belemmert. Uiteraard kan ook aangesloten worden bij een andere categorie.
Door het intrekken van de WIJ is de Maatregelenverordening WIJ komen te vervallen en gelden WIJ-besluiten als besluiten die op grond van de WWB zijn genomen. Voor het sanctioneren van maatregelwaardige gedragingen van jongeren biedt vanaf 1 januari 2012 derhalve de Maatregelenverordening WWB het regeltechnische kader. Dat betekent dat zonder verdere regeling voor jongeren hetzelfde regime geldt als voor oudere bijstandsgerechtigden. Uit een oogpunt van eenvoud en eenduidigheid is er in dit Raadsbesluit voor gekozen die lijn te volgen.
In onderdeel C is voor de volledigheid geregeld dat de Maatregelenverordening vanaf 1 januari 2012 ook geldt voor jongeren vanaf 18 jaar. Het is noodzakelijk dat geregeld wordt dat een maatregel ook kan worden opgelegd op de bijzondere bijstand die aan jongmeerderjarigen wordt verstrekt in aanvulling op algemene bijstand.
De inwerkingtreding valt uiteraard samen met de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Mocht de vaststelling en inwerkingtreding van dit Besluit (Tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand) niettemin later plaatsvinden, dan kan in terugwerkende kracht worden voorzien, hoewel dat geen grondslag kan verschaffen aan het nemen van belastende besluiten met betrekking tot feiten en omstandigheden die plaatsvinden tot de datum waarop de regeling in werking treedt.
Een overgangsregeling is niet nodig. In de wijzigingswet is als hoofdregel opgenomen dat sprake is van onmiddellijke werking, dwz. dat per 1 januari 2012 de gewijzigde WWB direct van toepassing is op reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen. Op onderdelen is daarvan afgeweken middels specifiek overgangsrecht. Voor dit Raadsbesluit geldt evenzeer onmiddellijke werking. Uitzondering daarop vormt de aanpassing aan de Verordening langdurigheidstoeslag. Conform artikel 36 WWB vloeit uit de aard van de regeling voort dat voor aanvragen die vanaf 1 januari 2012 worden ingediend het ‘oude recht’ van toepassing is, voor zover de peil- en ingangsdatum voor die datum liggen.