Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Dronten

bouwverordening van de gemeente Dronten 2002

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Dronten
Officiële naam regelingbouwverordening van de gemeente Dronten 2002
Citeertitelbouwverordening van de gemeente Dronten 2002
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerpruimtelijke ordening en volkshuisvesting

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Verordening vervangt bouwverordening van de gemeente Dronten 1996.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Woningwet, art. 8

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

12-04-201201-04-201201-04-2012aanpassingen i.k.v. Wabo

29-03-2012

Gemeenteblad 2012, nr. 10

B12.000224
12-04-201201-04-2012aanpassingen i.k.v. inwerkingtreding Bouwbesluit 2012

29-03-2012

Gemeenteblad 2012, nr. 10

B12.000224
01-10-201001-10-2012aanpassingen i.k.v. Wabo

24-06-2010

Gemeenteblad 2010, nr. 10

B10.000743

Tekst van de regeling

Artikel 0 Dit artikel moet nog worden gesplitst

Geconsolideerde tekst van de regeling

HOOFDSTUK 1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      asbest:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit;

b.bevoegd gezag:

bestuursorgaan als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, danwel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

c.bouwbesluit:

de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

d.bouwtoezicht:

degene,die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

e.bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

f.deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

g.gebruiksoppervlakte:

de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

h.hoogte van de weg:

de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

i.NEN:

een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

j.NVN:

een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

k.omgevingsvergunning voor het bouwen:

vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

l.omgevingsvergunning voor het slopen:

vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • m.

    straatpeil:

  • a.

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

  • n.

    weg:

alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • a.

      bouwwerk:

een gedeelte van een bouwwerk;

b.gebouw:

een gedeelte van een gebouw.

[artikel 1.2 is vervallen]

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom;

    • c.

      het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in artikel 9.9, eerste lid.

  • 2.

    Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig zijn aangegeven.

HOOFDSTUK 2. DE AANVRAAG omgevingsvergunning voor het bouwen

Paragraaf 1. Gegevens en bescheiden

[artikelen 2.1.1 - 2.1.4 zijn vervallen]

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1

    • b.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegde gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht , indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5725, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

[artikelen 2.1.6 - 2.1.8 zijn vervallen]

[paragraaf 2 is vervallen]

[paragraaf 3 is vervallen]

PARAGRAAF 4. HET TEGENGAAN VAN BOUWEN OP VERONTREINIGDE GROND

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op de bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist;

  • c.

    1. dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1, eerste lid, en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval het op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

PARAGRAAF 5. VOORSCHRIFTEN VAN STEDENBOUWKUNDIGE AARD EN BEREIKBAARHEIDSEISEN

[artikel 2.5.1 is vervallen]

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer, brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3.25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

[artikel 2.5.3a is vervallen]

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3. van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a.langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b.langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7, van het Besluit omgevingsrecht te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de gevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdelen 9, 16 en 18, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen een afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen,als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdelen 15 en 17, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

  • 2.

    het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

  • 3.

    bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning vereist is, worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onder-breking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunningen verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevel-rooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouw-hoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegde gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdelen 16 en 18, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1.

    In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte indien:

    • a.

      er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

    • b.

      geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing zijn:

    • c.

      de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid;

    • d.

      de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

    • e.

      de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • a.

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

    • b.

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

    • c.

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijn toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3.

    Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • b.

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer;

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

  • a.

    indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

  • b.

    indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

    • 3.

      Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

    • 4.

      Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

  • a.

    indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

  • b.

    voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Artikel 2.5.31 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw is afgesloten door een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET GEBRUIKEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (bijv. kruipruimten, leidingkokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan ontstaan.

  • 2.

    Ieder gebouw, dat is aangesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik, moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

[paragraaf 6 is vervallen]

PARAGRAAF 7. AANSLUITPLICHT OP DE NUTSVOORZIENINGEN

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in de artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1.

    De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m² ;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3a Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1.De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is of voorzover uitsluitend hemelwater word geloosd.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en fecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1.

    Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën moeten lozen op een rottingput;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

    • e.

      een rottingsput dient een minimale nuttige inhoud hebben van 6 m³.

  • 2.

    De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten;

    • a.

      zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

en

  • b.

    zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.

    • 3.

      Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

  • a.

    het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

  • b.

    het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

[hoofdstuk 3 is vervallen]

HOOFDSTUK 4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

[artikel 4.1 is vervallen]

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    de aanschrijving ingevolge de artikelen 13 a en 14 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

[artikel 4.3 is vervallen]

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/ of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen -:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4.

    Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stct. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      metalen;

    • c.

      steenachtig afval;

    • d.

      massief hout zonder verduurzamingsmiddelen;

    • e.

      kunststof (PE) folies;

    • f.

      overig afval.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde fracties alsmede de eventuele andere fracties die op de bouwplaats worden gescheiden uit het bouwafval, moeten worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen, met dien verstande dat de fractie overig afval moet worden afgevoerd naar een sorteerinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

  • 3.

    De in het tweede lid gestelde verplichtingen om af te voeren naar een bewerkingsinrichting respectievelijk een sorteerinrichting gelden niet indien en voor zover het bouwafval wordt ingezameld door of namens de fabrikant of de leverancier.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van het scheiden van de fracties b tot en met e indien de logistieke situatie daartoe aanleiding geeft of indien naar verwachting de hoeveelheid per fractie dermate gering is dat het niet redelijk is het scheiden in een afzonderlijke fractie te eisen.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

HOOFDSTUK 5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

PARAGRAAF 1. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer, brandblusvoorzieningen

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's, en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m.

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, voorzover dat bijgebouw niet tot bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 5.1.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw is afgesloten door een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leidingkokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan ontstaan.

  • 2.

    Ieder gebouw, dat is aangesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik, moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

[paragraaf 2 is vervallen]

PARAGRAAF 3. AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare- distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer aanwezig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd.

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool. Zie hiervoor tevens de artikelen 2.7.4. en 2.7.5.

  • 2.

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

PARAGRAAF 4. HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE; REINHEID

Artikel 5.4.1. Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

[hoofdstuk 6 is vervallen]

HOOFDSTUK 7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

PARAGRAAF 1. OVERBEVOLKING

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

PARAGRAAF 2. STAKEN VAN HET GEBRUIK

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

[artikel 7.2.3 is vervallen]

PARAGRAAF 3. GEBRUIK VAN BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN

Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op 4.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

PARAGRAAF 4. HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE. REINHEID

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1.

    Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2.

    Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

PARAGRAAF 5. WATERGEBRUIK

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

PARAGRAAF 6. INSTALLATIES

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK 8. SLOPEN

PARAGRAAF 1. Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken, woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schat-ting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan zijn besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

[artikelen 8.1.2 - 8.1.5 zijn vervallen]

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien voor het slopen:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden is vereist en deze niet is verleend;

Artikel 8.1.7 Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

PARAGRAAF 2. Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • a.

      geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt; mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist. Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drie-voud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbestbevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid, alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

PARAGRAAF 3. VERPLICHTINGEN TIJDENS HET SLOPEN

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

  • 1.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4. Plichten van degene die sloopt

  • 1.

    Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2.

    Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5. Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1.

    Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

[artikel 8.3.6 is vervallen]

PARAGRAAF 4. VRIJ SLOPEN

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1. is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcrt. 17 augustus, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2.

    Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

HOOFDSTUK 9. WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1.

    De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan Het Oversticht dat uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie. Het college van burgemeester en wethouders benoemt de leden en stelt hiervan de gemeenteraad op de hoogte.

  • 2.

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde criteria.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 4.

    In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandcriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en vijf leden, waarvan tenminste vier leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de voorzitter en leden worden twee plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.

  • 3.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan tenminste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4.

    De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5.

    De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1.

    De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van Het Oversticht benoemd en ontslagen door het college.

  • 2.

    De leden van de welstandcommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor de periode van ten hoogste drie jaar.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot een niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om de omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Er is geen spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1.

    De welstandcommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor een bouwplan mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en / of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3.

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doet tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

[vierde en vijfde lid zijn vervallen]

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen..

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2.

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

HOOFDSTUK 10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

[artikelen 10.1 en 10.2 zijn vervallen]

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

[artikelen 10.4 en 10.5 zijn vervallen]

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

HOOFDSTUK 11. HANDHAVING

[artikelen 11.1 – 11.3 zijn vervallen]

HOOFDSTUK 12. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

[artikel 12.1 is vervallen]

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5, onder e, van de bijlage behorende bij het Besluit indieningvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1.

    Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 27 september 1973 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

  • 2.

    Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking -hoe ook genaamd- verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 27 september 1973 blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

[artikel 12.5 is vervallen]

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking 6 weken na de dag waarop zij is bekendgemaakt, overeenkomstig de Tijdelijke referendumwet.

  • 2.

    Bij inwerkingtreding van deze verordening vervalt de “bouwverordening van de gemeente Dronten 1996”.

  • 3.

    Indien in de bouwverordening wordt verwezen naar wetsartikelen of andere algemene bindende voorschriften, die na de inwerkingtreding zijn vervangen door andere- met een overeenkomstige strekking, geldt de verwijzing naar die artikelen.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als "Bouwverordening van de gemeente Dronten 2002"

[bijlage 1 is vervallen]

[bijlage 2 is vervallen]

[bijlage 3 is vervallen]

[bijlage 4 is vervallen]

[bijlage 5 is vervallen]

[bijlage 6 is vervallen]

BIJLAGE 7

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering –Ongeplastificeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen (Engelstalig)';

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig);

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

[bijlage 8 is vervallen]

[bijlage 9 is gereserveerd voor het reglement van orde van de welstandscommissie]

[bijlage 10 is vervallen]

[bijlage 11 is vervallen]

[bijlage 12 is vervallen]

[bijlage 13 is vervallen]

BIJLAGE 14

Bodemtoets in het kader van de aanvragen om bouwvergunning

1. Woningwet

Op 1 oktober 1992 is de herziene Woningwet in werking getreden. De herziene woningwet schrijft een verplicht bodemonderzoek voorafgaande aan de aanvraag om een bouwvergunning voor. De uitwerking daarvan is via de gemeentelijke bouwverordening in handen van de gemeente gelegd. Artikel 8 lid 2 van de Woningwet zegt namelijk, dat de gemeenteraad een bouwverordening dient vast te stellen, waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.

De woningwet onderscheidt drie typen bouwwerken: bouwvergunningplichtige, meldingsplichtige en vergunningvrije bouwwerken. De onderzoeksplicht en bodemtoets zijn alleen van toepassing op vergunningplichtige bouwwerken. Hieronder vallen niet alleen woningen, maar ook gebouwen zonder woonbestemming, zoals kantoren, stallen en industriële installaties. De Woningwet verplicht de gemeente de onderzoeksplicht voor aanvragen om bouwvergunning in te vullen en tevens regels te stellen die het bouwen op verontreinigde grond tegengaan. Het inhoud geven aan deze verplichtingen is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.

2. VOGM

Ook in de Vervolgbijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid is aangegeven dat de gemeente per 1 oktober 1992 over een bouwverordening dient te beschikken. In deze bouwverordening moet zijn vastgelegd, dat bij de aanvraag van een bouwvergunning gegevens over de kwaliteit van de bodem moeten worden aangeleverd. Het gaat om een onderzoeksrapport inzake het al dan niet verontreinigd zijn van de bodem.

In de bouwverordening dient te zijn aangegeven waar dit onderzoeksrapport uit bestaat en welke onderzoekmethodiek gevolgd moet worden. In de verordening kan tevens worden geregeld dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de onderzoeksplicht.

In het kader van een aanvraag om een bouwvergunning worden bodemverontreinigingsaspecten betrokken.

In het kader van de behandeling van een aanvraag voor een bouwvergunning:

  • -

    toetst de gemeente de levering en de kwaliteit van de in de verordening bedoelde gegevens over bodemverontreiniging;

  • -

    beoordeelt de gemeente of de kwaliteit van de bodem zodanig is, dat geen schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruiker en/of voor het milieu en, als er mogelijk schade is ter verwachten, of de voorgenomen saneringsmaatregelen toereikend zijn. Deze beoordeling dient te worden opgenomen in de considerans van de vergunning. Evenzo kunnen voorschriften gesteld worden voor (bouw)voorzieningen;

  • -

    ziet de gemeente in voorkomende gevallen toe op de uitvoering van eventueel te treffen (sanerings)maatregelen.

3. Beleidsnotitie Bouwverordening en bodemonderzoek Gemeente Dronten

In opdracht van de gemeente Dronten heeft het raadgevende ingenieursbureau Witteveen en Bos een notitie opgesteld. De notitie beoogt voor de Drontense situatie vorm te geven aan de invulling van het bodemonderzoek in het kader van de bouwverordening.

Deze beleidsnotitie moet worden gezien als een intern discussiestuk ten behoeve van de bouwverordening gemeente Dronten 1993. Bij de totstandkoming van deze bouwverordening is de notitie van het raadgevende ingenieursbureau Witteveen en Bos echter niet of nauwelijks betrokken.

Uit de notitie blijkt dat het historische grondgebruik van de gemeente Dronten wordt gekarakteriseerd door specifieke factoren. Gezien het relatief jonge karakter van de polder is sprake van een niet complexe historie. Buiten de kernen is sprake van een omvangrijk agrarisch gebied. Dit buitengebied beslaat ongeveer 60% van de gemeente. Verder beslaan bos en oppervlaktewater een relatief groot deel van de gemeente. De historie van het buitengebied is relatief eenvoudig, aangezien in het verleden geen of nauwelijks herkaveling heeft plaatsgevonden. In het buitengebied liggen plaatselijk intensief gebruikte lokaties zoals erven en verhardingen.

Verder is bekend op welke wijze de kernen en de industrieterreinen zijn opgehoogd en waarmee dat is gebeurd. Het oude industrieterrein in Dronten is plaatselijk, gezien de resultaten van de uitgevoerde bodemonderzoeken, verdacht (olieverontreinigingen).

Binnen de gemeente Dronten is het mogelijk een indeling te maken op basis van voormalig en huidig bodemgebruik. In de onderstaande tabel is een indeling naar gebruik uitgewerkt. Deze indeling bepaalt vervolgens mede de opzet voor bodemonderzoek. An-dere factoren die een rol spelen zijn bodemopbouw, geohydrologie en bodemkwaliteitskenmerken. In de tabel is verder aangegeven of een bepaald gebied op basis van de beschikbare gegevens als onverdacht of verdacht kan worden aangemerkt. Verder zijn de aandachtspunten voor een uit te voeren bodemonderzoek aangegeven.

Tabel 1: Indeling stedelijk gebied en buitengebied gemeente Dronten naar aandachtspunten met betrekking tot de bodem.

Algemene indelingVoormalig/ huidig gebruikSpecificatieAandachtspunten bodem
Stedelijk gebiedWoongebied  Onverdacht Eventuele ophooglaag en oorspronkelijke grondslag
Bedrijventerrein  Verdacht Eventuele ophooglaag, aandacht voor uitgevoerde activiteiten, uitgebreid onderzoek
BuitengebiedExtensief gebruikGraslandOnverdacht Gebruik (kunst)mest
AkkerbouwOnverdacht (kunst)mest, bestrijdingsmiddelen
FruitteeltOnverdacht (kunst)mest, bestrijdingsmiddelen
NatuurgebiedOnverdacht
RecreatieOnverdacht Ophooglaag, bemesting met bijvoorbeeld zuiveringsslib
Intensief gebruikEven / verhardingenVerdacht, ophooglaag en andere activiteiten
Overige (gemalen, windparken, e.d.)Verdacht, Aandacht voor uitgevoerde activiteiten

Op basis van de gebieds-/gebruiksindeling is een categorie-indeling te maken die in de toekomst verder is te verfijnen. De categorie-indeling zal op basis van bodemopbouw en geohydrologie per gebied eventueel verder kunnen worden onderverdeeld.

Tabel 2: Indeling stedelijk gebied en buitengebied naar categorieën van onverdachte en verdachte lokaties.

 OnverdachtVerdacht
BuitengebiedIIII
Stedelijk gebiedIIIV

De kwalificatie "verdacht" en "onverdacht" wordt gekoppeld aan de mogelijke aanwezigheid van puntbronnen op een lokatie.

Onverdachte lokaties in het buitengebied: categorie I

Op basis van historisch onderzoek zijn er geen puntbronnen op/in de nabijheid van de lokatie te verwachten. Derhalve dient voor lokaties in het buitengebied de verwachting aanwezig te zijn dat de kwaliteit van de bodem voldoet aan het achtergrondniveau van het buitengebied.

Onverdachte lokaties in het stedelijk gebied: categorie II

Op basis van een historisch onderzoek zijn er geen puntbronnen op/in de nabijheid van de lokatie te verwachten. Evenwel kan gezien de ligging in het stedelijk gebied sprake zijn van een diffuse verontreiniging in grond of grondwater. Derhalve wordt er van uitgegaan dat de kwaliteit van de bodem voldoet aan het lokale achtergrondniveau.

Verdachte lokatie in het buitengebied: categorie III

Op de lokatie in het buitengebied wordt de bodemkwaliteit in negatieve zin in principe alleen bepaald door de (verspreiding van de stoffen uit) puntbronnen bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen, olietank, opslag bestrijdingsmiddelen, en dergelijke.

Verdachte lokatie in het stedelijk gebied: categorie IV

Op de verdachte lokatie in het stedelijk gebied wordt de bodemkwaliteit in negatieve zin bepaald door de (verspreiding van stoffen uit) puntbronnen en door de aanwezigheid van diffuse bodemverontreiniging.

De notitie geeft aan dat het bodemonderzoek, dat in het kader van de bouwvergunning door de aanvrager dient te worden uitgevoerd, specifiek kan worden afgestemd op de bodemgesteldheid in Dronten, indien het inzicht in de bodemgesteldheid voldoende groot is. Met de bovengenoemde kwalificering alleen kan echter niet worden volstaan. Ook dient inzicht te worden verkregen in de bodemopbouw in relatie tot de grondwaterstand, de bodem- en grondwaterkwaliteit, het huidig bodemgebruik en toekomstig bodemgebruik op basis van structuur- en bestemmingsplannen.

Gesteld wordt derhalve, dat het bodemonderzoek eventueel in intensiteit beperkt kan worden als de gemeente beschikt over een bodemkwaliteitskaart, waarin de bovengenoemde punten zijn meegenomen. Tot op heden is dit punt niet verder uitgewerkt. In een bodeminformatiesysteem worden zoveel mogelijk gegevens, die van belang zijn als achtergrondinformatie verzameld en bijeen gebracht in een toegankelijk systeem. Daarbij moet gedacht worden aan reeds binnengekomen bodemonderzoeken, luchtfoto's, oude kaarten en dergelijke.

4. Bouwverordening gemeente Dronten 1993

In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 zijn de in de Woningwet voorschreven voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem nader uitgewerkt.

Bij de aanvraag om een bouwvergunning dient een onderzoeksrapport te worden overgelegd inzake de gesteldheid van de bodem van de bouwkavel. De bouwverordening bevat voorschriften ten aanzien van de inhoud van dat rapport en de te volgen onderzoeksmethodiek. Als uitgangspunt is de model-bouwverordening van de VNG genomen. In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 is geen toelichting gegeven op de bepalingen die daarin zijn opgenomen. Daardoor kan onduidelijkheid ontstaan over de inhoud van de bepalingen en de uitwerking ervan. Per artikel zal daarom een toelichting worden bijgevoegd, die deze gewenste duidelijkheid moet geven.

4.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

In artikel 2.1.5 van de bouwverordening gemeente Dronten 1993 is het volgende over het onderzoeksrapport en de onderzoeksmethodiek aangegeven:

1.Bij het indienen van de aanvraag om een bouwvergunning dient de aanvrager inzake de gesteldheid van de bodem een onderzoeksrapport te overleggen.

Toelichting: Artikel 2.1.5 lid 1 bevat de verplichting om een onderzoek naar bodemverontreiniging bij de aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Artikel 8 derde lid, onder a, van de Woningwet verplicht tot het in de bouwverordening opnemen van dit eerste lid. Het bodemonderzoek moet in principe plaatsvinden vooruitlopend op het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. Overeenkomstig lid 1 behoeft voor vergunningvrije bouwwerken of meldingsplichtige bouwwerken geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te worden overgelegd.

  • 2.

    Het onderzoeksrapport bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NVN 5740, uitgave 1991, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt zowel onderzoek volgens bijlage B als onderzoek volgens bijlage A van NVN 5740, uitgave 1991, dient te worden verricht;

Toelichting: Op grond van artikel 8, derde lid, onder a van de Woningwet moet de bouwverordening inhoud geven aan het onderzoeksrapport. Het tweede lid geeft aan waaruit het onderzoeksrapport bestaat.

Lid 2 sub a geeft aan dat het bodemonderzoek verricht moet worden volgens de Nederlandse Voornorm 5740. Hierbij moet voor een terrein dat als verdacht te boek staat zowel de onderzoeksstrategie voor verdachte terreinen als die van niet-verdachte terreinen worden gehanteerd.

b.de resultaten van het nader onderzoek verricht volgens de Leidraad Bodembescherming in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek bodemverontreiniging uitwijzen en voor de beoordeling van de ernst van de bodemverontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodembescherming onontkoombaar is;

Toelichting: Lid 2 sub b gaat in op de noodzaak van een Nader Onderzoek als bedoeld in de Leidraad Bodembescherming. Het Nader Onderzoek dient uitsluitsel te geven over de vraag of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging.

In de NVN 5740 wordt de volgende omschrijving gegeven van het begrip Nader Onderzoek: onderzoek dat in het kader van de Wet bodembescherming conform de Leidraad bodembescherming wordt uitgevoerd met als doel het vaststellen van de aard, de concentratie en de omvang van de verontreiniging om in het licht van de (potentiële) mogelijkheden van blootstelling en verspreiding te bepalen of er een ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu bestaat. Een verkennend (bodem)onderzoek is een bodemonderzoek dat ten doel heeft met een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of op een bepaalde lokatie bodemverontreiniging aanwezig is. De precieze aard, mate en omvang van de verontreiniging kunnen worden vastgesteld in een vervolgonderzoek.

In de NVN 5740, uitgave 1991, is aangegeven dat de toetsingswaarde voor nader onderzoek, omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat, in beginsel wordt gevormd door de halve som van de referentiewaarde en de interventiewaarde. De referentiewaarde is de toetsingswaarde voor schone, multifunctionele bodem. De interventiewaarde geeft aan dat bij overschrijding daarvan sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en dat het uitvoeren van een saneringsonderzoek, gevolgd door de sanering van de lokatie urgent is.

Het onterecht ontbreken van een Nader Onderzoek leidt ertoe dat het onderzoeksrapport als ondeugdelijk moet worden aangemerkt en dat de aanvraag op basis van artikel 47 van de Woningwet wegens onvolledigheid niet in behandeling wordt genomen. De aanvraag om bouwvergunning inclusief onderzoeksrapport wordt getoetst aan artikel 2.4.1 van de bouwverordening. Blijkt uit deze beoordeling dat het terrein niet of niet zonder meer geschikt is voor de voorgenomen bouw, dan zal dit op grond van artikel 2.4.1 leiden tot weigering van de bouwvergunning dan wel op grond van artikel 2.4.2 tot verlening van de bouwvergunning onder het stellen van saneringsvoorwaarden.

c.de bij de gemeente Dronten op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en onderzoeksstrategie als bedoeld in NVN 5740 alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.

Toelichting: Lid 2 sub c bepaalt dat bij de aanvraag om een bouwvergunning tevens een beoordeling van het bodemonderzoeksrapport moet worden overgelegd. De dienst die de beoordeling moet uitvoeren, moet met naam worden genoemd. Aan deze bepaling dient dan ook te worden toegevoegd dat de cluster milieuzaken van de gemeente Dronten een beoordeling van de onderzoeksopzet geeft. Ook moet worden gemotiveerd waarom een Nader Onderzoek al dan niet wordt uitgevoerd.

3.Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem over te leggen, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

Toelichting: Ingevolge artikel 2.1.5. lid 3 van de bouwverordening kan vrijstelling worden verleend indien informatie op basis van een eerder, kwalitatief gelijkwaardig, onderzoek beschikbaar is. Dit betekent, dat de beschikbare informatie recent dient te zijn.

De jurisprudentie geeft hierover aan dat een vrijstelling in de zin van artikel 2.1.5, lid 3 van de bouwverordening geweigerd kan worden als de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens ouder zijn dan twee jaar. Dit moet dan wel goed gemotiveerd worden. Het heeft echter de voorkeur om per geval te beoordelen of vrijstelling verleend kan worden van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Dit omdat de actualiteitswaarde van een rapport van geval tot geval blijkt te verschillen.

De actualiteitswaarde van een onderzoeksrapport hangt af van de aard en de mate van de aangetroffen verontreiniging (wel/niet mobiele stoffen), het bodemtype en het bodemgebruik na uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zijn de beleidsontwikkelingen en de stand der techniek van belang.

4.Het eerste lid is niet van toepassing indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid.

Toelichting: Lid 4 geeft vrijstelling van de verplichting een onderzoeksrapport over te leggen indien een vrijstelling op grond van artikel 2.4.1, tweede lid is verleend. In die situaties moet er sprake zijn van een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Dit is noodzakelijk omdat het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem uit artikel 2.4.1 moet worden opgeheven. Er is in deze gevallen immers geen informatie over de toestand van de bodem en burgemeester en wethouders kunnen derhalve niet toetsen aan het verbod.

4.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

In artikel 2.4.1 van de bouwverordening is het verbod verwoord, dat niet mag worden gebouwd op verontreinigde grond.

1.Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.

Toelichting: Artikel 8, tweede lid, onder c van de Woningwet eist, dat de bouwverordening aandacht schenkt aan het bouwen op verontreinigde bodem. Lid 1 van dit artikel stelt dat een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein dat schade of gevaar is te verwachten voor de volksgezondheid of het milieu. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem heeft alleen betrekking op bouwvergunningplichtig bouwen.

Wanneer burgemeester en wethouders van oordeel zijn, dat het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport of een reeds bij de gemeente bekend onderzoeksresultaat een onaanvaardbare verontreinigingsgraad van het te bebouwen terrein uitwijst, dienen zij op grond van de verbodsbepaling over te gaan tot weigering van de bouwvergunning.

2.Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.

Toelichting: Volgens lid 2 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Dit ontheft de aanvrager van de bouwvergunning niet van de verplichting om te saneren. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt en dat het bouwen op verontreinigde grond uitdrukkelijk mogelijk gemaakt wordt. Het houdt wel in dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten, omdat de bodemtoets in bepaalde gevallen niet relevant wordt geacht. De vrijstellingsmogelijkheid is gebaseerd op de gedachte dat er een evenredigheid dient te bestaan tussen het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem en de voorgenomen bouwactiviteit.

Indien vrijstelling op grond van artikel 2.4.1 is verleend, hoeft de aanvrager om bouwvergunning dan ook geen onderzoeksrapport te overleggen. Artikel 2.1.5 voorziet in een niet van toepassing verklaring.

In de bouwverordening gemeente Dronten 1993 zijn deze vrijstellingsmogelijkheden niet expliciet aangegeven. Hierop zal verderop in deze nota worden teruggekomen.

5. Ontwikkelingen ten aanzien van de onderzoeksverplichting

In de model-bouwverordening van de VNG werd in het verleden in eerste instantie gekozen voor een voorzichtige benadering. Dit gold in ieder geval voor de onderzoeksplicht. De Woningwet eist dat bij iedere aanvraag om bouwvergunning voor een bouwwerk direct op of in de bodem, de aanvrager door middel van een onderzoeksrapport inzicht dient te verschaffen in de milieuhygiënische bodemkwaliteit van de bouwlokatie. Naar de laatste inzichten schreef de Model-bouwverordening een bodemonderzoek volgens de Nederlandse voornorm (NVN) 5740 voor. Gelet op de Woningwet werd een een terughoudend vrijstellingenbeleid gehanteerd.

In de praktijk bleek de onderzoeksplicht regelmatig rigide uit te werken en tot onredelijke kostenconsequenties voor aanvragers om bouwvergunning te leiden. In 1993 is bij de tweede serie wijzigingen op de Model-bouwverordening het vrijstellingenbeleid nader geconcretiseerd.

In de tweede aanvulling van de modelbouwverordening van de VNG 1993 is aan artikel 2.1.5 een vijfde lid worden toegevoegd. Dit vijfde lid luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:

  • a.

    met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m²;

  • b.

    met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid van de Woningwet;

  • c.

    ten behoeve van weg- en waterbouw,

indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.

In vorengenoemde gevallen kan derhalve met een historisch onderzoek worden volstaan. Het verkennend onderzoek en het aanvullend onderzoek, die ook onderdeel zijn van de NVN 5740, blijven achterwege. De bodemtoets zoals deze in artikel 2.4.1 is omschreven komt hiermee voor dat deel waarvoor een vrijstelling is verleend, te vervallen.

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de gedeeltelijke vrijstelling te verlenen, maar zij zijn daartoe niet verplicht.

Voor de bebouwingsoppervlakte van 50 m² is gekozen omdat naar aangenomen wordt bij deze kleine bouwwerken de kosten van het onderzoek niet in verhouding staantot de kosten van het bouwwerk en daarnaast de kapitaalvernietiging beperkt zal blijven bij eventuele sloop ten behoeve van bodemsanering.

Hieronder wordt omschreven wat onder een historisch onderzoek, verkennend onderzoek en aanvullend onderzoek moet worden verstaan.

Historisch onderzoek

omvat in het algemeen het verzamelen van informatie over het vroegere en huidige gebruik van de lokatie en de directe omgeving, alsmede informatie over de bodemgesteldheid en geohydrologische situatie. Voor sommige delen van de gemeente Dronten is het moeilijk de geohydrologische situatie in beeld te brengen.

Verkennend onderzoek

een niet verdachte lokatie is in termen van de NVN 5740 "een lokatie waarvoor uit het historisch onderzoek geen concrete aanwijzingen zijn voortgekomen dat die lokatie of een deel daarvan verontreinigd is met één of meer stoffen". In de NVN 5740 betekent niet-verdacht echter ook dat ook voor deze lokaties nog een behoorlijke verdere onderzoeksinspanning wordt vereist door middel van een breed pakket aan te bemonsteren stoffen (onderzoeksstrategie A van de NVN 5740).

Indien uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie wordt "verdacht" van verontreinigingen dan dient een uitgebreider verkennend bodemonderzoek uitgevoerd te worden (onderzoeksstrategie B van de NVN 5740).

Aanvullend onderzoek

indien uit het beperkt verkennend onderzoek blijkt dat onvoldoende inzicht is verkregen in de mate van de bodemverontreiniging van de lokatie dan dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Met de aanvullende informatie uit dit onderzoek dient de uiteindelijke ernst en omvang beter in beeld te worden gebracht. Daarna kan vervolgens het saneringsonderzoek worden uitgevoerd.

In principe kan de bouwverordening met deze bepaling worden uitgebreid. Echter overwogen moet worden of de tekst letterlijk moet worden overgenomen of dat een eigen invulling aan de vrijstellingsbepalingen wordt gegeven. Hierop zal in paragraaf 7. terug worden gekomen.

6. Aansprakelijkheid

Bodemonderzoek geeft nooit voor de volle honderd procent zekerheid of de bodem volledig schoon is. Dit geeft aanleiding tot aansprakelijkheidsdiscussies. Privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging speelt voor een gemeente een rol, wanneer zij partij is bij grondtransacties. Bij het verlenen van een bouwvergunning en het benutten van andere publiekrechtelijke instrumenten ligt dit in principe anders.

Ten einde vast te stellen of de bodem milieuhygiënisch geschikt is voor de geplande vorm van bodemgebruik wordt in opdracht van de aanvrager een bodemkundig adviesbureau ingeschakeld. Blijkt later dat het onderzoek of de adviezen ondeugdelijk zijn, dan rijst de vraag naar de privaatrechtelijke aansprakelijkheid van het bureau. In de verhouding tussen het adviesbureau en de opdrachtgever zal de beantwoording van deze vraag afhangen van de tussen partijen gemaakte afspraken.

Handelt een gemeente volgens de bouwverordening met inbegrip van een gemotiveerd en terughoudend vrijstellingenbeleid dan kan zij in beginsel niet aansprakelijk worden gesteld voor een onvoorziene verontreiniging van het terrein. In het kader van aanvragen om bouwvergunning dient primair te worden getoetst of de informatiekwaliteit en actualiteitswaarde van het uitgevoerde historisch en/of bodemonderzoek voldoet. Zo ja, dan beoordeelt de gemeente aan de hand van de onderzoeksresultaten of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geschikt is voor het geplande gebruik. De geschiktheidsbeoordeling is dus gebruiksspecifiek en geen schone-grond-verklaring.

Bij een vrijstelling van met name de bodemtoets zal de gemeente de aanvrager erop moeten wijzen dat zij afziet van de beoordeling van de kwaliteit van de bodem, omdat zij die beoordeling in het gegeven geval niet redelijk dan wel irrelevant vindt. Het is raadzaam de aanvrager er te allen tijde op te wijzen dat het verkrijgen van een bouwvergunning niet inhoudt dat de bodem volledig schoon is. Aangeraden wordt dan ook om geen schone grond verklaring af te geven, maar een geschiktheidsverklaring. Over deze materie is nog geen jurisprudentie beschikbaar.

7. Onderzoek Landbouwschap

Het landbouwschap heeft onderzoek verricht naar het beleid van de verschillende Flevolandse gemeenten ten aanzien van de bodemonderzoeken ten behoeve van aanvragen om bouwvergunning. Gebleken is dat de gemeenten in de provincie Flevoland een beleid voeren dat gericht is op een verplicht bodemonderzoek bij bouwen.

Alle gemeenten volgen hierbij de door de VNG opgestelde model-bouwverordening, echter elke gemeente geeft een specifieke eigen aanvulling aan bijvoorbeeld de vrijstellingsbepalingen. Niet elke gemeente voert dus hetzelfde beleid. Gezien het vorenstaande lijkt het wenselijk dat de verschillende gemeenten tot een eenduidig vrijstellingenbeleid komen, zodat geen verschillen in de uitvoering ontstaan.

In onderstaand overzicht wordt voornamelijk verwezen naar de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 2.1.5, vijfde lid van de modelbouwverordening van de VNG. De verschillende gemeenten hebben aan dit vrijstellingenbeleid een eigen invulling gegeven.

7.1 Gemeente Almere

De gemeente Almere kiest ten aanzien van vergunningplichtige bouwwerken in de verordening in principe voor een onderzoek op basis van NVN 5740. Aangezien de toelichting wijst op lokatiespecifieke factoren per gemeente, waardoor afwijkingen van het gestandaardiseerde bodemonderzoek mogelijk zijn, is door Almere gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. In bepaalde situaties kan worden afgeweken van een volledige uitvoering van een verkennend onderzoek conform NVN 5740. Met een historisch onderzoek kan worden volstaan indien een bouwplan voldoet aan één of meer van de volgende kriteria:

  • -

    de bebouwingoppervlakte is maximaal 50 m²;

  • -

    de gebruiksduur van het bouwwerk is tijdelijk;

  • -

    het betreft een bouwwerk met een niet-gevoelige bestemming;

  • -

    de bodemkwaliteit van de omgeving van de bouwlokatie is gelijk of beter dan de achtergrondkwaliteit.

Afhankelijk van de afweging van deze criteria en van het historisch onderzoek zal de afdeling milieu beoordelen of het historisch onderzoek voldoende is danwel dat toch een totaal verkennend onderzoek op basis van NVN 5740 nodig is.

Commentaar cluster milieuzaken

Gezien de inhoud van de vrijstellingscriteria moet worden geconstateerd dat in grote lijnen het vijfde lid van artikel 2.1.5 van de Model-bouwverordening wordt gevolgd.

De gemeente Almere heeft de bodemkwaliteit van de omgeving van de bouwlokatie als extra criterium opgenomen. Is de bodemkwaliteit van de omgeving van de bouwlokatie gelijk of beter dan de achtergrondkwaliteit, dan kan een gedeeltelijke vrijstelling van de onderzoeksverplichting worden verleend. Dit criterium gaat niet uit van de werkelijke bodemsituatie in vergelijking tot de streefwaarden en interventiewaarden, maar verge-lijkt de bodem op de bouwlokatie met de bodemkwaliteit in de omgeving van de kavel.

Toegevoegd is ook dat het om een niet-gevoelige bestemming moet gaan. In plaats van een niet gevoelige bestemming zou men ook uit kunnen gaan van een bouwwerk, dat niet is bestemd voor het verblijf van mensen. Zoals dit criterium door de gemeente Almere gepresenteerd wordt, komt een bouwwerk met een niet-gevoelige bestemming automatisch, ongeacht de grootte van het bouwwerk, in aanmerking voor een vrij-stelling. Dit criterium lijkt derhalve nogal ruim.

In de vorengenoemde opsomming gaat men er verder van uit dat het voldoen aan één of meer van de criteria voldoende is om voor een vrijstelling in aanmerking te kunnen komen.

Conclusie

Gezien het bovenstaande zijn er geen redenen om wijzigingen ten opzichte van de model-bepaling van de VNG over te nemen.

7.2 Gemeente Lelystad

De gemeente Lelystad heeft een bodemonderzoeksmethode opgezet voor verdachte en niet-verdachte lokaties. Voor niet-verdachte locaties wordt gesteld dat het vooronder-zoek, de hypothese, het veldwerk en de rapportage moeten voldoen aan de NVN 5740. Het vooronderzoek en de hypothese moeten vooraf schriftelijk aan burgemeester en wethouders worden voorgelegd. Pas na schriftelijke toestemming mag met de veldwerk-zaamheden worden begonnen. Afwijkingen van de NVN 5740 zijn niet toegestaan, ten-zij burgemeester en wethouders hiervoor schriftelijk toestemming hebben verleend.

Bij een niet-verdachte lokatie op grond van het historisch onderzoek, waarbij het bouwen zich niet beperkt tot:

  • -

    een bebouwingsoppervlakte van < 50 m²;

  • -

    een tijdelijk bouwwerk (maximaal 5 jaar) met een ongevoelige bestemming;

  • -

    een bouwwerk ten behoeve van weg- en waterbouw

dient vervolgens nog eens een bodemonderzoek IBO (indicatief bodemonderzoek) plaats te vinden. Het betreft hier een onderzoek volgens de Standaard Opzet Indicatief Bodemonderzoek van de VNG (1986).

Commentaar cluster milieuzaken

Doordat de gemeente Lelystad in een relatief schoon gebied ligt, worden onderzoeken uitgevoerd die beperkter zijn dan de NVN 5740. Dit neemt niet weg dat er vraagtekens gezet mogen worden bij de hantering van een dergelijke verouderde opzet. Het protocol heeft een summier analysepakket en schrijft een, in vergelijking met de NVN 5740, te beperkte onderzoeksstrategie voor.

Ook de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Noord Holland/Flevoland geeft aan dat minimaal de NVN 5740 als bodemonderzoeksmethodiek dient te worden voorgeschreven. De verwachting bestaat verder dat de NVN 5740 in de toekomst zodanig zal worden aangepast, dat het ook ten behoeve van andere doeleinden kan worden gebruikt. Aansluiting bij dit onderzoek in de bouwverordening is derhalve zeer wenselijk.

Conclusie

Overeenkomstig de model-bouwverordening de bodemonderzoeksmethode NVN 5740 voorschrijven. Hiervan niet afwijken door andere onderzoeksmethoden bij de beoordeling te betrekken.

7.3 Gemeente Noordoostpolder

De gemeente Noordoostpolder geeft aan dat het buitengebied van haar gemeente om een bijzondere behandeling vraagt. Vanaf het moment van de invoering van een onderzoeksplicht bij bouwaanvragen zijn dertig lokaties onderzocht. De onderzoeksresultaten tot dusverre hebben het vermoeden bevestigd, dat de onderzochte lokaties in het buitengebied niet verdacht zijn. Naar mening van de gemeente Noordoostpolder zou voor bouwwerken in het buitengebied derhalve een eenvoudiger aanpak kunnen plaats vinden door een volledig verkennend onderzoek afhankelijk te stellen van de resultaten van historisch onderzoek.

De gemeente Noordoostpolder stelt dat verdachte lokaties tenminste een volledig verkennend onderzoek en dus een zwaarder onderzoek behoeven dan niet verdachte lokaties. Het in beginsel volstaan met een historisch onderzoek voor het buitengebied is naar de mening van de gemeente verantwoord, omdat er van uit wordt gegaan dat sprake is van een onverdachte lokatie.

Burgemeester en wethouders kunnen, in geval er sprake is van een plan voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van een agrarisch bedrijf, met een maximale bebouwingsoppervlakte van 320 m² op gronden met de bestemming agrarische doeleinden (bouwpercelen, bouwstroken of produktiegebied), nadat het historisch onderzoek, onderdeel van het verkennend onderzoek volgens NVN 5740 of diens rechtsopvolger, is verricht en beoordeeld door een ter zake deskundige, genoegen nemen met de uitkomsten van dit historisch onderzoek.

Commentaar cluster milieuzaken

Bovengenoemde vrijstellingen betreffen bouwwerken met een bebouwingsoppervlakte van maximaal 320 m² op gronden met een agrarische bestemming. Het gaat hierbij derhalve om aardappelbewaarruimten, werktuigenbergingen en dergelijke. Uit het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Dronten is verricht, zie paragraaf 3, blijkt dat erven en verhardingen als verdachte lokaties moeten worden aangemerkt. Als aandachtspunten worden de ophooglaag en andere activiteiten die op deze lokaties hebben plaatsgevonden aangemerkt. Het historisch onderzoek zal zich dan ook op deze punten moeten richten en uitsluitsel moeten geven. Indien uit het historisch onderzoek blijkt, dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt, zou accoord gegaan kunnen worden met een vrijstelling van de verplichting verder onderzoek te verrichten.

Deze vrijstelling kan echter alleen gelden voor bouwwerken, die op gronden met een agrarische bestemming worden gerealiseerd. Vervolgens dient voor een bedrijfswoning, bedoeld voor het verblijf van mensen een uitzondering te worden gemaakt in verband met volksgezondheidsaspecten.

Verder is de investering in een verblijf voor dieren, zoals een kippenstal of ligboxenstal voor koeien of een opslag van voedingsmiddelen, zoals aardappelen en uien, zodanig groot dat een volledig bodemonderzoek gezien deze investering niet onredelijk is. Indien later alsnog blijkt dat moet worden gesaneerd, omdat een bodemverontreiniging is, is het wenselijk dat dergelijke bouwwerken van de bedoelde vrijstellingsmogelijkheid worden uitgesloten. Wel in aanmerking komen werktuigenbergingen die meestal in de vorm van een overkapping wordt uitgevoerd.

Conclusie

Conform het bovenstaande kan voor een bouwwerk op gronden met een agrarische bestemming een gedeeltelijke vrijstelling worden verleend, mits uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie onverdacht is. Tevens dient het geen bedrijfswoning te betreffen of een agrarische bouwwerk ten behoeve van de opslag van voedingsmiddelen of het huisvesten van dieren.

7.4 Gemeente Zeewolde

De gemeente Zeewolde stelt dat de aanvrager bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem dient over te leggen. Het onderzoeksrapport bestaat uit de resultaten van een recent verkennend onderzoek volgens NVN 5740.

Burgemeester en wethouders kunnen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen, ten aanzien van het moeten indienen van een onderzoeksrapport. Namelijk als bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn, of bij situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.

Burgemeester en wethouders kunnen onder andere gedeeltelijke vrijstelling verlenen voor een bouwwerk met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 320 m² ten behoeve van agrarische bedrijven, niet zijnde bedrijfswoningen, indien uit het historisch onderzoek blijkt dat de lokatie niet verdacht is.

Commentaar cluster milieuzaken

Bovenstaande komt grotendeels overeen met het beleid van de gemeente Noordoostpolder.

7.5 Algemene conclusie

Naar aanleiding van het bovenstaande kan het vijfde lid van artikel 2.1.5 van de model-bouwverordening worden aangepast. Aldus ontstaat de volgende bepaling.

Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:

  • a.

    met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m²;

  • b.

    met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid van de Woningwet;

  • c.

    met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 320 m² op gronden met de bestemming agrarische doeleinden, niet zijnde een bedrijfswoning, een opslagruimte voor agrarische produkten bedoeld voor de consumptie of een huisvesting van dieren,

indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.

Het criterium, dat verwijst naar bouwwerken ten behoeve van de weg- en waterbouw kan komen te vervallen. Gezien de met deze bouwwerken gemoeide investeringen, die in de miljoenen lopen, is een volledig onderzoek naar de bodemkwaliteit gerechtvaardigd. Het bodemonderzoek staat in dat geval in geen verhouding tot de investering die wordt gepleegd en de saneringskosten die met een dergelijk geval gemoeid kunnen zijn.

8. Vrijstelling van de bodemtoets op basis van artikel 2.4.1

Met betrekking tot de vrijstelling op basis van artikel 2.4.1 is in de Flevolandse gemeenten op basis van het onderzoek van het Landbouwschap geen specifiek beleid ontwikkeld.

Volgens lid 2 van artikel 2.4.1 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt, maar dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten. De gemeente heeft een eigen beleidsruimte.

Hiervan kan sprake zijn indien wordt gebouwd zonder grondverzet, bijvoorbeeld indien een tweede of derde verdieping wordt bijgebouwd. Er wordt namelijk niet rechtstreeks op de vervuilde grond gebouwd. Bovenstaande geldt ook voor het realiseren van bijvoorbeeld een dakkapel. Indien zonder grondverzet wordt gebouwd, behoeft tevens geen onderzoeksrapport te worden overgelegd. Dit rapport heeft in dit geval namelijk geen toegevoegde waarde.

9. Samenvatting en conclusies

In deze paragraaf wordt het bovenstaande nogmaals kort uiteengezet en wordt een verband gelegd tussen de verschillende bepalingen uit de bouwverordening en de daarop gegeven toelichting. Ook de mogelijke vrijstellingen zullen in dit kader nader worden toegelicht.

9.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

Voorgesteld wordt om artikel 2.1.5 van de bouwverordening gemeente Dronten 1993 uit te breiden met een vijfde lid. Artikel 2.1.5 gaat met name over het onderzoeksrapport en de onderzoeksmethodiek. Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid om een gedeeltelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting een bodemonderzoeksrapport te overleggen. Per onderdeel wordt een toelichting gegeven.

1.Bij het indienen van de aanvraag om een bouwvergunning dient de aanvrager inzake de gesteldheid van de bodem een onderzoeksrapport te overleggen.

Toelichting: Artikel 2.1.5 lid 1 bevat de verplichting om een onderzoek naar bodemverontreiniging bij de aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Artikel 8 derde lid, onder a, van de Woningwet verplicht tot het in de bouwverordening opnemen van dit eerste lid. Het bodemonderzoek moet in principe plaatsvinden vooruitlopend op het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. Overeenkomstig lid 1 behoeft voor vergunningvrije bouwwerken of meldingsplichtige bouwwerken geen onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te worden overgelegd.

  • 2.

    Het onderzoeksrapport bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NVN 5740, uitgave 1991, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt zowel onderzoek volgens bijlage B als onderzoek volgens bijlage A van NVN 5740, uitgave 1991, dient te worden verricht;

Toelichting: Op grond van artikel 8, derde lid, onder a van de Woningwet moet de bouwverordening inhoud geven aan het onderzoeksrapport. Het tweede lid geeft aan waaruit het onderzoeksrapport bestaat.

Lid 2 sub a geeft aan dat het bodemonderzoek verricht moet worden volgens de Nederlandse Voornorm 5740. Hierbij moet voor een terrein dat als verdacht te boek staat zowel de onderzoeksstrategie voor verdachte terreinen als die van niet-verdachte terreinen worden gehanteerd.

b.de resultaten van het nader onderzoek verricht volgens de Leidraad bodembescherming in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek bodemverontreiniging uitwijzen en voor de beoordeling van de ernst van de bodemverontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodembescherming onontkoombaar is;

Toelichting: Lid 2 sub b gaat in op de noodzaak van een Nader Onderzoek als bedoeld in de Leidraad Bodembescherming. Het Nader Onderzoek dient uitsluitsel te geven over de vraag of er sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging.

In de NVN 5740 wordt de volgende omschrijving gegeven van het begrip Nader Onderzoek: onderzoek dat in het kader van de Wet bodembescherming conform de Leidraad bodembescherming wordt uitgevoerd met als doel het vaststellen van de aard, de concentratie en de omvang van de verontreiniging om in het licht van de (potentiële) mogelijkheden van blootstelling en verspreiding te bepalen of er een ernstig gevaar voor de volksgezondheid of het milieu bestaat. Een verkennend (bodem)onderzoek is een bodemonderzoek dat ten doel heeft met een relatief geringe onderzoeksinspanning vast te stellen of op een bepaalde lokatie bodemverontreiniging aanwezig is. De precieze aard, mate en omvang van de verontreiniging kunnen worden vastgesteld in een vervolgonderzoek.

In de NVN 5740, uitgave 1991, is aangegeven dat de toetsingswaarde voor nader onderzoek, omdat het vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat, in beginsel wordt gevormd door de halve som van de referentiewaarde en de interventiewaarde. De referentiewaarde is de toetsingswaarde voor schone, multifunctionele bodem. De interventiewaarde geeft aan dat bij overschrijding daarvan sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en dat het uitvoeren van een saneringsonderzoek, gevolgd door de sanering van de lokatie urgent is.

Het onterecht ontbreken van een Nader Onderzoek leidt ertoe dat het onderzoeksrapport als ondeugdelijk moet worden aangemerkt en dat de aanvraag op basis van artikel 47 van de Woningwet wegens onvolledigheid niet in behandeling wordt genomen. De aanvraag om bouwvergunning inclusief onderzoeksrapport wordt getoetst aan artikel 2.4.1 van de bouwverordening. Blijkt uit deze beoordeling dat het terrein niet of niet zonder meer geschikt is voor de voorgenomen bouw, dan zal dit op grond van artikel 2.4.1 leiden tot weigering van de bouwvergunning dan wel op grond van artikel 2.4.2 tot verlening van de bouwvergunning onder het stellen van saneringsvoorwaarden.

c.de bij de cluster milieuzaken van de gemeente Dronten op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en onderzoeksstrategie als bedoeld in NVN 5740 alsmede de motivering voor het wel of niet uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.

Toelichting: Lid 2 sub c bepaalt dat bij de aanvraag om een bouwvergunning tevens een beoordeling van het bodemonderzoeksrapport moet worden overgelegd. De dienst die de beoordeling moet uitvoeren, moet met naam worden genoemd. De cluster milieuzaken van de gemeente Dronten geeft een beoordeling van de onderzoeksopzet. Ook moet worden gemotiveerd waarom een Nader Onderzoek al dan niet wordt uitgevoerd.

3.Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem over te leggen, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

Toelichting: Ingevolge artikel 2.1.5. lid 3 van de bouwverordening kan vrijstelling worden verleend indien informatie op basis van een eerder, kwalitatief gelijkwaardig, onderzoek beschikbaar is. Dit betekent, dat de beschikbare informatie recent dient te zijn.

De jurisprudentie geeft hierover aan dat een vrijstelling in de zin van artikel 2.1.5, lid 3 van de bouwverordening geweigerd kan worden als de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens ouder zijn dan twee jaar. Dit moet dan wel goed gemotiveerd worden. Het heeft echter de voorkeur om per geval te beoordelen of vrijstelling verleend kan worden van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Dit omdat de actualiteitswaarde van een rapport van geval tot geval blijkt te verschillen.

De actualiteitswaarde van een onderzoeksrapport hangt af van de aard en de mate van de aangetroffen verontreiniging (wel/niet mobiele stoffen), het bodemtype en het bodemgebruik na uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zijn de beleidsontwikkelingen en de stand der techniek van belang.

4.Het eerste lid is niet van toepassing indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 2.4.1, tweede lid.

Toelichting: Lid 4 geeft vrijstelling van de verplichting een onderzoeksrapport over te leggen indien een vrijstelling op grond van artikel 2.4.1, tweede lid is verleend. In die situaties moet er sprake zijn van een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Dit is noodzakelijk omdat het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem uit artikel 2.4.1 moet worden opgeheven. Er is in deze gevallen immers geen informatie over de toestand van de bodem en burgemeester en wethouders kunnen derhalve niet toetsen aan het verbod.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde voor een bouwwerk:

    • a.

      met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m²;

    • b.

      met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid van de Woningwet;

    • c.

      met een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 320 m² op gronden met de bestemming agrarische doeleinden, niet zijnde een bedrijfswoning, een opslagruimte voor agrarische produkten bedoeld voor de consumptie of een huisvesting van dieren,

indien uit het in NVN 5740, uitgave 1991, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NVN 5740 niet rechtvaardigen.

Toelichting: In bovengenoemde gevallen kan derhalve met een historisch onderzoek worden volstaan. Blijkt uit dit historisch onderzoek dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt dan blijven het verkennend onderzoek en het aanvullend onderzoek, die ook onderdeel zijn van de NVN 5740, achterwege. De bodemtoets zoals deze in artikel 2.4.1 is omschreven komt hiermee voor dat deel waarvoor een vrijstelling is verleend, tevens te vervallen.

Burgemeester en wethouders kunnen alleen een gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de verplichting om een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te overleggen. Het historisch onderzoek dient te zijn uitgevoerd overeenkomst de NVN 5749, uitgave 1991. Uit dit onderzoek dient te blijkt dat de lokatie als onverdacht kan worden aangemerkt. Het bouwwerk dient verder aan één van de genoemde voorwaarden te voldoen.

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de gedeeltelijke vrijstelling te verlenen, maar zij zijn daartoe niet verplicht.

Voor de bebouwingsoppervlakte van 50 m² is gekozen omdat naar aangenomen wordt bij deze kleine bouwwerken de kosten van het onderzoek niet in verhouding staantot de kosten van het bouwwerk en daarnaast de kapitaalvernietiging beperkt zal blijven bij eventuele sloop ten behoeve van bodemsanering.

9.2 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

In artikel 2.4.1 van de bouwverordening is het verbod verwoord, dat niet mag worden gebouwd op verontreinigde grond.

1.Een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.

Toelichting: Artikel 8, tweede lid, onder c van de Woningwet eist, dat de bouwverordening aandacht schenkt aan het bouwen op verontreinigde bodem. Lid 1 van dit artikel stelt dat een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein dat schade of gevaar is te verwachten voor de volksgezondheid of het milieu. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem heeft alleen betrekking op bouwvergunningplichtig bouwen.

Wanneer burgemeester en wethouders van oordeel zijn, dat het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport of een reeds bij de gemeente bekend onderzoeksresultaat een onaanvaardbare verontreinigingsgraad van het te bebouwen terrein uitwijst, dienen zij op grond van de verbodsbepaling over te gaan tot weigering van de bouwvergunning.

2.Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde, in die situaties waarin, gelet op de aard van de werkzaamheden of de aard en de functie van het bouwwerk in relatie tot het doel van het verbod, een toets aan de verbodsbepaling niet redelijk is.

Toelichting: Volgens lid 2 kan de gemeente vrijstelling geven van het verbod om te bouwen op verontreinigde grond. Dit ontheft de aanvrager van de bouwvergunning niet van de verplichting om te saneren. Bij sommige bouwwerken is gezien de aard en de functie een toets aan de verbodsbepaling namelijk niet redelijk. Dit betekent dan niet, dat het verbod wijkt en dat het bouwen op verontreinigde grond uitdrukkelijk mogelijk gemaakt wordt. Het houdt wel in dat de toets van dit verbod achterwege wordt gelaten, omdat de bodemtoets in bepaalde gevallen niet relevant wordt geacht. De vrijstellingsmogelijkheid is gebaseerd op de gedachte dat er een evenredigheid dient te bestaan tussen het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem en de voorgenomen bouwactiviteit.

Indien vrijstelling op grond van artikel 2.4.1 is verleend, hoeft de aanvrager om bouwvergunning dan ook geen onderzoeksrapport te overleggen. Artikel 2.1.5 voorziet in een niet van toepassing verklaring.

Indien sprake is van het bouwen zonder grondverzet, bijvoorbeeld indien een tweede of derde verdieping wordt bijgebouwd, zou een dergelijke vrijstelling aan de orde kunnen zijn. Er wordt namelijk niet rechtstreeks op de vervuilde grond gebouwd. Bovendien geldt bij toepassing van de vrijstelling van artikel 2.4.1 dat de onderzoeksverplichting vervalt, het hoeft derhalve niet eens bekend te zijn of sprake is van een vervuilde bodem. Bovenstaande geldt ook voor het realiseren van bijvoorbeeld een dakkapel.