Organisatie | Utrecht (Utr) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Wet investeren in jongeren 2009 |
Citeertitel | Verordening Wet investeren in jongeren 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg |
Deze regeling wordt vervangen door de Verordening Wet investeren in jongeren 2010.
Onbekend.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-07-2010 | 08-07-2010 | intrekking | 29-06-2010 Gemeenteblad van Utrecht, 2010, 73 | Raadsvoorstel jaargang 2010, nr. 84 | |
22-10-2009 | 01-10-2009 | 08-07-2010 | nieuwe regeling | 01-10-2009 Gemeenteblad van Utrecht 2009, nr. 52 | Raadsvoorstel jaargang 2009, nr. 99 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Verordening Wet investeren in jongeren 2009
(raadsbesluit van 1 oktober 2009)
De raad van de gemeente Utrecht, gelet op het voorstel van b. en w.
Overwegende dat op grond van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot:
In deze verordening wordt verstaan onder:
startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
Hoofdstuk 3 Het werkleeraanbod
Artikel 6 Intrekking van het werkleeraanbod
Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.
Hoofdstuk 6 De hoogte van de inkomensvoorziening
Artikel 9 Doelgroep inkomensvoorziening
Dit hoofdstuk is van toepassing op jongeren, die geen inkomen uit een werkleeraanbod ontvangen.
Artikel 13 Samenloop WIJ en WWB
Indien de jongere als gehuwde aan te merken is en samenwoont met een partner die algemene bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand ontvangt, gelden in afwijking van de artikelen 10 en 11, de volgende bepalingen:
De norm als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet wordt op grond van artikel 32 met 5% van de gehuwdennorm verlaagd, indien de jongere en diens partner inwonen bij hun ouders, of indien hun ouders bij hen inwonen, of indien zij al dan niet als verhuurder of kostgever met anderen, niet zijnde hun eigen kinderen onder 21 jaar, in dezelfde woning wonen.
De norm als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet wordt op grond van artikel 32 met 10% van de gehuwdennorm verlaagd, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten of woonkosten lager dan 10% van de gehuwdennorm verbonden zijn, dan wel waarvan de jongere de woonkosten niet kan aantonen, dan wel indien in het geheel geen woning wordt bewoond.
De norm als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de wet wordt op grond artikel 31 met 10% van de gehuwdennorm verlaagd, indien de jongere en diens partner inwonen bij hun ouders, of indien hun ouders bij hen inwonen of indien zij al dan niet als verhuurder of kostgever met anderen, niet zijnde hun eigen kinderen onder 21 jaar, in dezelfde woning wonen.
De norm als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de wet wordt op grond van artikel 31 met 20% van de gehuwdennorm verlaagd, indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen woonkosten of woonkosten lager dan 10% van de gehuwdennorm verbonden zijn, dan wel waarvan de jongere de woonkosten niet kan aantonen, dan wel indien in het geheel geen woning wordt bewoond.
Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college bij wijze van maatregel, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.
Artikel 16 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 17 Horen van belanghebbende
Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:
de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of
Artikel 20 Berekeningsgrondslag
De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm en bestaat uit een percentage daarvan.
Artikel 21 Hoogte en duur van de maatregel
Het college verdubbelt ofwel de duur ofwel de hoogte van de maatregel van een bepaalde categorie als de jongere zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een eerder besluit tot het opleggen van een maatregel opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarop dezelfde of een hogere categorie van toepassing is. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van artikel 14, tweede lid.
Artikel 22 Niet nakomen van de inlichtingenplicht met financieel nadeel
Voor het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 43 van de wet, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, legt het college, met inachtneming van de overige bepalingen in dit hoofdstuk, een maatregel op van:
BIJLAGE BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2009, NR. 52
Deze verordening regelt de ondersteuning die de gemeente biedt aan jongeren die een beroep doen op het werkleeraanbod van de gemeente. De opdracht om aan jongeren een werkleeraanbod te doen is vastgelegd in artikel 11 van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ)
In dit artikel worden definities gegeven van begrippen die meer dan eens in de verordening voorkomen, en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan.
Artikel 2 Opdracht aan het college
De WIJ geeft aan de jongeren het recht een beroep te doen op een werkleeraanbod van de gemeente. De gemeente heeft de plicht de jongeren die zich meldt en in de gemeente zijn woonplaats heeft, een werkleeraanbod te doen. Indien de jongere geen uitvoering kan geven aan het werkleeraanbod, vanwege lichamelijke, geestelijke of sociale aard, stelt het college ambtshalve het recht op een inkomensvoorziening vast.
Het werkleeraanbod is bedoeld om de jongere te ondersteunen bij het vinden van regulier werk of als de jongere nog geen startkwalificatie heeft, terug te keren naar school. Om deze ondersteuning te kunnen bieden is het van belang om eerst de situatie van de jongeren in kaart te brengen voordat een werkleeraanbod wordt gedaan.
In de WIJ is bepaald, dat voor jongeren voor wie regulier werk of scholing nog niet haalbaar is het doel sociale activering kan zijn. Het gaat om jongeren die wel in staat zijn activiteiten te verrichten.
Alleenstaande ouders kunnen zich beroep op de Wet verbetering arbeidsmarktpositie alleenstaande ouders (WVAA). In deze wet wordt alleenstaande ouders een ontheffing geboden van de arbeidsplicht, mist zij een scholing volgen die hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot. Indien de alleenstaande ouder geen scholing volgt, biedt de gemeente hen een werkleeraanbod aan.
Artikel 5 Duur en intensiteit van het werkleeraanbod
De intentie van de WIJ is dat jongeren niet wennen aan een bijstandsuitkering, maar actief blijven. Indien het de jongeren niet lukt om op eigen kracht in een inkomen te voorzien, neemt het werkleeraanbod de plaats in van een regulier werk. Voor jongeren die vanwege persoonlijke omstandigheden minder belast kunnen worden zal de belasting afgestemd worden op hun mogelijkheden.
Artikel 6 Intrekking van het werkleeraanbod
Dit artikel vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening werkleeraanbod is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid met betrekking tot de invulling het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Met betrekking tot intrekking van het werkleeraanbod in verband met schending van de verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod, wordt het aan het college overgelaten om te bepalen onder welke voorwaarden daartoe kan worden besloten. Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin uitkomst biedt.
Artikel 7 Algemene voorwaarden
Voor de rechthebbende van de WIJ staat het instrument loonkostensubsidie open als ondersteuning bij het uitstromen naar regulier werk. De voorwaarden uit de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2004 zijn daarbij leidend.
Artikel 8 Het inkomen bij een werkleeraanbod
De jongere moet proberen een inkomen te verwerven via regulier werk. Indien het de jongere niet lukt of onvoldoende lukt zelfstandig een inkomen te verwerven, biedt de gemeente deze jongeren een werkleeraanbod aan. Uit dit werkleeraanbod ontvangt de jongere een inkomen in de vorm van een stagevergoeding.
Omdat een deel van de jongeren een werkleeraanbod zal krijgen dat bestaat uit re-integratie-instrumenten en additioneel werk, kan het inkomen bestaan uit een basisbedrag en een bonus. Het basisbedrag wordt alleen uitbetaald als de jongere zich houdt aan de afspraken uit zijn persoonlijke plan. De bonus is bedoeld als motivatie en stimulans voor de jongeren om zich in te zetten voor zijn eigen ontwikkeling.
Eerste lid De gemeente is verplicht de toeslag vast te stellen op 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Wanneer de jongere een kostganger of onderhuurder is, deelt hij weliswaar de woning met andere(n), maar kan nog steeds een zelfstandig huurder zijn, in de zin dat hij de aan zijn huurovereenkomst verbonden woonlasten met niemand kan delen. Om die reden heeft ook een onderhuurder de maximale toeslag. Kort gezegd heeft het hebben van medebewoners geen direct effect op de hoogte van de toeslag, behoudens andere situaties (zie ook artikel 12 van deze verordening). Hierop bestaan twee uitzonderingen. Ten eerste: de situatie waarin de medebewoner een ouder is van de jongere. In dat geval mag (volgens jurisprudentie) aangenomen worden dat de mogelijkheid om bestaanskosten te delen in het algemeen groter zal zijn dan in andere gevallen, om die reden wordt de toeslag dan lager vastgesteld (10%). Ten tweede: de situatie waarin de medebewoner een (onderhuurder) van de rechthebbende jongere zelf is, en op die manier duidelijk zorgt voor lagere woonlasten van de jongere, waardoor de jongere geen financieel zelfstandig huishouden voert. Ook dan geldt een toeslag van 10%. Sub e: Artikel 28, derde lid van de wet regelt, dat in geval van een niet-rechthebbende partner, de jongere een alleenstaande (ouder) norm ontvangt. Volgens (WWB-) jurisprudentie bestaat er dan in principe recht op een toeslag, die zelfs 20% zou moeten zijn indien de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen heeft. We stellen ons echter op het standpunt, dat in geval van een niet-recht hebbende partner, geen aanleiding bestaat om een toeslag te verstrekken, omdat het aannemelijk is dat de partner aanspraak kan maken op een inkomen door bijvoorbeeld een beroep op de WWB. Om die reden bestaat geen recht op een toeslag. Op het moment dat de niet-rechthebbende partner aangewezen is op geen of een laag inkomen, dan wel indien niet feitelijk van een gehuwden woonsituatie gesproken kan worden, zou op individuele basis deze verlaging van de toeslag niet moeten gelden. De verlaging vindt immers een grondslag in artikel 32 WIJ, ofwel een verlaging i.v.m. lagere bestaanskosten. Daarvan is geen sprake, als gezien de feiten geen beroep kan worden gedaan op de partner. NB in geval van een partner met WWB geldt artikel 13 van dit hoofdstuk!
Tweede lid Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon van 21- en 22 jarigen, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.
Artikel 10 vormt het spiegelbeeld van artikel 9. Waar de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager wordt vastgesteld, bijvoorbeeld op 10%, zal voor gehuwden in dezelfde situatie een verlaging van de norm gelden met 10%.
Artikel 12 Verlaging woonsituatie
Zoals bij artikel 9 vermeld, vormt het hebben van een medebewoner geen aanleiding om de toeslag lager vast te stellen. Artikel 32 van de WIJ geeft wel de mogelijkheid om, onverminderd het voorgaande, de toegekende toeslag te verlagen als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn. In dat geval is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 11 geeft hier gevolg aan en regelt, dat bij geen (aantoonbare) of te lage woonkosten, de norm (in geval van gehuwden) of de toeslag (in geval van alleenstaanden/ alleenstaande ouders) wordt verlaagd met 20%. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner, maar ook als de jongere dak- of thuisloos is en niet in een opvang of een ander adres verblijft waar hij woonkosten heeft.
Artikel 13 Samenloop WIJ en WWB
In artikel 28, derde lid van de wet is bepaald dat de norm van de gehuwde jongere gelijk is aan de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder als de partner geen recht heeft op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Artikel 28, vierde lid, maakt hierop echter een uitzondering voor de gehuwde jongere mét kinderen waarvan de niet-rechthebbende partner algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangt. In dat geval geldt voor de rechthebbende partner de toepasselijke gehuwdennorm van de WIJ.
In het onderhavige artikel zijn de consequenties voor de hoogte van het recht geregeld.
Het eerste lid bepaalt dat de gehuwde jongere zonder kinderen van wie de niet-rechthebbende partner bijstand ontvangt, geen recht heeft op een toeslag. Hiermee is bereikt dat de situatie van deze jongere gelijk is aan die van de jongere met een partner die geen bijstand ontvangt (zie artikel 10).
Het tweede lid regelt vervolgens voor deze groep dat de alleenstaandennorm met 5% wordt verlaagd als de gehuwden de woonkosten kunnen delen met een of meer inwonende derden, of bij hun ouders inwonen.
In het derde lid wordt bepaald dat de gehuwdennorm van de gehuwde jongere met kinderen en een niet-rechthebbende partner met 10% wordt verlaagd als de gehuwden de kosten kunnen delen met inwonende derden of inwonen bij de ouders. De bijstand van de niet-rechthebbende partner wordt conform artikel 28, vierde lid, hierop in mindering gebracht.
Zo wordt bereikt dat de totale gecombineerde uitkering op grond van de WWB en de WIJ van zowel gehuwden met als gehuwden zonder kinderen in totaal nooit meer bedraagt dan de gehuwdennorm van de WWB en per saldo met 10% wordt verlaagd in geval van delen van kosten, en met 20% wordt verlaagd in geval van ontbreken van kosten.
Eerste lid In een aantal situaties kan de toeslag lager zijn dan het maximum van 20%, en in een aantal situaties zijn verlagingen op de toeslag mogelijk. Er zijn dus verschillende omstandigheden die elk afzonderlijk van invloed kunnen zijn op de totale inkomensvoorziening. Zonder dit artikel zou het mogelijk kunnen zijn, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. Dit artikel regelt dus, dat de alleenstaande (ouder) minimaal de norm behoudt, en gehuwden minimaal de norm minus 20%.
Tweede lid De toeslagen en verlagingen bij jongeren met een partner met bijstand (WWB) zijn apart geregeld in artikel 13. In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om, naast het feit dat een toeslag geheel ontbreekt, óók de norm te verlagen. Met als doel, dat het gezamenlijke inkomen (WIJ en WWB) uitkomt op een gehuwdennorm minus 10% of 20% (afhankelijk van de woonsituatie). Voor die verlaging op de norm moet ook in de anticumulatiebepaling een lager minimuminkomen mogelijk zijn.
Artikel 15 Opleggen van een maatregel
Tweede lid Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan in de volgende gevallen aan de orde zijn: bijzondere financiële omstandigheden, sociale omstandigheden, of bij een opeenstapeling van maatregelen waardoor de zwaarte van het totaal niet meer evenredig is aan de gedragingen.
Artikel 16 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld.
Artikel 17 Horen van de belanghebbende
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Artikel 18 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Eerste lid Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.
Tweede lid Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, bijvoorbeeld omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.
Artikel 20 Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm.
Artikel 21 Hoogte en duur van de maatregel
Eerste lid Er is gekozen voor een eenvoudige systematiek met drie categorieën. Afhankelijk van de ernst van een gedraging wordt deze in een categorie ingedeeld zodat er een verlagingpercentage aan de gedraging wordt gekoppeld – dit is geregeld in artikel 21 en 22. Dit laat onverlet dat ingevolge artikel 13 van deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel kan worden aangepast.
Tweede lid Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.
Derde lid Dit lid kan van toepassing zijn op de situatie waarin meerdere maatregelen gelijktijdig worden opgelegd, wat ertoe kan leiden dat een jongere met een te laag inkomen komt te zitten wat niet in verhouding staat tot de ernst van de gedragingen. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd.
Artikel 22 Niet nakomen van de inlichtingenplicht met financieel nadeel
Er is voor gekozen om bij zogeheten ‘nulfraude’, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening, geen maatregel meer op te leggen. Alleen in die situaties, waarbij als gevolg van de schending van de gedraging ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald, wordt een maatregel opgelegd. De hoogte van de maatregel hangt af van de ernst van de gedraging, die weer tot uitdrukking komt in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Het is mogelijk om, uit oogpunt van uitvoerbaarheid, de kosten van het werkleeraanbod niet altijd te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag. Daar staat tegenover dat het ook denkbaar is dat een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert. In dat geval kan het gewenst zijn om bij schending van de inlichtingenplicht toch een maatregel te kunnen opleggen, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.
Artikel 23 Niet nakomen van overige verplichtingen
In artikel 45 WIJ wordt een aantal verplichtingen benoemd die verband houden met arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod, en waarvan schending ervan leidt tot een maatregel. De verplichtingen worden onderverdeeld in twee categorieën, die corresponderen met een verlagingspercentage.
Artikel 24 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Er moet wel een verband bestaan tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Bij de vaststelling van de maatregel hanteert het college de criteria van het agressieprotocol Verlaging bijstand bij agressie.
Artikel 25 De vorm van de participatie
De cliëntenparticipatie wordt zo ingericht dat de rechthebbende van de WIJ uitgedaagd worden om deel te nemen. Dat zijn jongeren tussen de 16 jaar en 27 jaar.
De doelgroep zal snel wisselen en is in het algemeen niet bereid aan een geïnstitutionaliseerd overleg deel te nemen. Door te werken met panels kunnen jongeren die op dat moment deelnemen aan werkleeraanbod, gevraagd worden mee te denken over het aanbod van de gemeente onder de WIJ
Artikel 26 Bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet
Het gemeentelijk beleid over misbruik en oneigenlijk gebruik in het kader van de WWB is reeds in de Handhavingsverordening vastgelegd. Dit gemeentelijk beleidskader is onverkort toepasbaar op de uitvoering van de WIJ.