Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Berkelland

Beleidsregels WMO gemeente Berkelland 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBerkelland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels WMO gemeente Berkelland 2010
CiteertitelBeleidsregels WMO gemeente Berkelland 2010
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010, art. 4

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201019-04-2018nieuwe regeling

22-12-2009

Berkelbericht, 22-12-2009

Collegebesluit 22 december 2009

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels WMO gemeente Berkelland 2010

 

 

Hoofdstuk 1.

Inleiding.

Sinds 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van kracht. Deze wet verplicht de gemeenteraad om een verordening vast te stellen over de verstrekking van individuele voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. De raad heeft (op 15 september 2009) bepaald dat er op 1 januari 2010 een nieuwe Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 (hierna: Wmo-verordening) in werking treedt.

 

In artikel 4 van deze Wmo-verordening is vastgelegd dat het college beleidsregels moet vaststellen. Het belang van deze bepaling is dat het college belast is met de uitvoering van de wet. Door het vaststellen van beleidsregels maakt het college zichtbaar welke afwegingen het maakt bij het nemen van besluiten. Daarnaast bevordert deze vaststelling de rechtszekerheid van burgers. Het college is namelijk in principe gebonden aan de door zichzelf opgestelde beleidsregels. Ten slotte heeft de vaststelling van beleidsregels als voordeel dat bij de motivering van beschikkingen naar de beleidsregels kan worden verwezen.

 

Leeswijzer.

De beleidsregels zijn ingedeeld in hoofdstukken. Hoofdstuk 2 is een algemeen hoofdstuk. Hierin wordt aangegeven hoe het college omgaat met de begrippen “compensatiebeginsel” en maatschappelijke ondersteuning. Ook komt de informatieplicht van het college aan bod en wordt de doelgroep van de Wmo nader omschreven. Verder wordt ingegaan op de besluitvorming op grond van de Wmo en komt aan bod op welke manier wordt omgegaan met adviezen die door derden zijn uitgebracht. Ook worden de algemene beperkende voorwaarden besproken.

 

In de volgende hoofdstukken komen de verschillende terreinen van maatschappelijke ondersteuning, zoals vastgelegd in de Wmo-verordening, aan de orde. Dit gaat om de hulp bij het huishouden (hoofdstuk 3), woonvoorzieningen (hoofdstuk 4), het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (hoofdstuk 5) en het verplaatsen in en om de woning (hoofdstuk 6).

 

Deze hoofdstukken bevatten grofweg de volgende indeling. In de eerste plaats wordt uitleg gegeven over de voorziening zelf. Vervolgens wordt ingegaan op het onderscheid tussen een algemene voorziening en een individuele voorziening. Daarna wordt dieper ingegaan op de te verstrekken individuele voorzieningen op grond van de Wmo.

 

Omwille van de leesbaarheid van deze beleidsregels is steeds geschreven in de mannelijke vorm (hij of hem). Deze bepalingen zijn ook van toepassing op vrouwen.

Hoofdstuk 2.

Algemene aspecten individuele voorzieningen Wmo.

De Wmo kent verschillende deelterreinen op het gebied van individuele voorzieningen. In de volgende hoofdstukken zijn deze deelterreinen nader uitgewerkt. Er zijn echter ook aspecten die alle individuele voorzieningen gemeenschappelijk hebben. Deze komen in dit hoofdstuk aan bod.

 

In de eerste plaats wordt stilgestaan bij belangrijke begrippen uit de Wmo, namelijk het “compensatiebeginsel” en het begrip“maatschappelijke ondersteuning”. Daarnaast wordt stilgestaan bij de informatieplicht die het college heeft. Vervolgens wordt de doelgroep nader afgebakend. Hierna wordt aandacht besteed aan de aanvraagprocedure en aan andere besluiten die genomen kunnen worden met betrekking tot de Wmo. Speciale aandacht is hierbij voor het door derden uitgebrachte (medisch) advies. Ten slotte wordt nog even kort ingegaan op de beperkende voorwaarden die door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Deze beperkende voorwaarden zijn namelijk al uitgebreid toegelicht in de verordening en in de toelichting op de verordening.

§ 2.1 Begrippen en informatieplicht college.

Het centrale begrip in de Wmo is de zogenaamde “compensatieplicht”.

Compensatieplicht (artikel 1, onder c Wmo-verordening):

De algemene verplichting van het college om maatschappelijke ondersteuning te bieden aan een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wmo; dit ter compensatie van beperkingen die deze persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.

 

Het doel van dit beginsel is om mensen met een beperking een gelijkwaardige uitgangspositie te bezorgen ten opzichte van mensen die geen beperking ondervinden. Let wel, een gelijkwaardige uitgangspositie is niet hetzelfde als een gelijke uitgangspositie! Het college bepaalt op welke manier er in een concrete situatie compensatie wordt geboden. Dit laat onverlet dat het college de rechtsplicht heeft om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. De rechter zal dit “vol” toetsen, zo blijkt uit CRvB 10 december 2008 (LJN BG6612). Dit betekent dat het college een resultaatsverplichting heeft.

 

Naast het begrip “compensatieplicht” is het begrip “maatschappelijke ondersteuning” erg belangrijk. Het college is namelijk verplicht om voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te treffen.

 

Maatschappelijke ondersteuning (artikel 1, onder c Wmo-verordening):

  • -

    het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

  • -

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

  • -

    het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.

 

De maatschappelijke ondersteuning moet gericht zijn op de vier terreinen die in artikel 4 van de Wmo zijn omschreven. Dit zijn:

  • -

    het voeren van een huishouden;

  • -

    het zich verplaatsen in en om de woning;

  • -

    het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • -

    het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

 

De eerste drie terreinen worden behandeld in de verschillende hoofdstukken van de verordening en komen ook als zodanig terug in deze beleidsregels. Het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden is minder concreet. Dit heeft te maken met de gedachte dat de Wmo is gericht op “meedoen”. Dit meedoen komt niet alleen terug bij de verstrekking van individuele voorzieningen, maar ook bij de andere beleidskaders waarop de maatschappelijke ondersteuning van toepassing is. De te verstrekken individuele voorziening dient in feite als ondersteuning om dit meedoen mogelijk te maken.

 

Informatieplicht college

Per 1 januari 2010 is er een artikel aan de Wmo toegevoegd, te weten artikel 6a. Hierin is opgenomen dat het college verplicht is om goede voorlichting te geven over de keuze die een cliënt zal moeten maken. Bij de toekenning van een voorziening mag een cliënt namelijk vaak kiezen in welke vorm hij de voorziening wil ontvangen, bijvoorbeeld in natura, als persoonsgebonden budget of in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

 

De informatieplicht houdt in dat de cliënt moet geïnformeerd worden over wat zijn keuze inhoudt. Zijn keuze heeft namelijk gevolgen voor de rol die hij krijgt nadat het college het bewuste besluit genomen heeft. Deze rol kan inhouden dat de cliënt gebruiker wordt, maar hij kan bijvoorbeeld ook opdrachtgever of werkgever worden. Het is dus van belang dat de cliënt vóórafgaand aan de besluitvorming weet wat de gevolgen zijn van de door hem gekozen verstrekkingsvorm. Het college moet deze voorlichting geven.

§ 2.2 Doelgroep Wmo.

De compensatieplicht geldt alleen ten opzichte van inwoners van de gemeente Berkelland die tot de doelgroep behoren.

 

Inwoner gemeente Berkelland.

Men moet inwoner van de gemeente Berkelland zijn om voor een Wmo-voorziening in aanmerking te komen. Het gaat dus om de woonsituatie. Dit betekent dat het college geen verplichtingen heeft tegenover mensen die per definitie tijdelijk in de gemeente verblijven, zoals vakantiegangers of seizoensarbeiders. Er wordt een zekere duurzaamheid verondersteld. Hierbij geldt als uitgangspunt dat iemand in de gemeente woont als hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).

 

Het komt soms voor dat iemand wel in de gemeente woont, maar niet staat ingeschreven. Andersom kan ook: hij woont er niet, maar staat (nog) wel ingeschreven. In deze situaties moet nader onderzoek verricht worden naar de feitelijke woonsituatie. Als de feitelijke woonsituatie niet gelijk is aan de GBA-inschrijving, dan geldt dat de feitelijke woonsituatie doorslaggevend voor de vraag of de betrokkene wel of niet in de gemeente Berkelland woonachtig is.

Bij eventuele onduidelijkheid over de interpretatie van het begrip “woonsituatie” wordt aansluiting gezocht bij de bepalingen die hierover zijn opgenomen in de Wet werk en bijstand (nu artikel 40, lid 1 van de WWB) en de jurisprudentie die op deze wet gebaseerd is.

 

Persoon met een beperking of mantelzorger of vrijwilliger.

Tweede vereiste om tot de doelgroep te behoren is dat de betrokkene

  • -

    een persoon met een beperking is; of

  • -

    een mantelzorger of een vrijwilliger is, die beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

 

Een persoon met een beperking is iemand die als gevolg van een aandoening moeilijkheden heeft met het uitvoeren van activiteiten. Een aandoening kan een somatische, psychogeriatrische, psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking zijn. Het kan ook een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap zijn of een psychosociaal probleem.

 

Vaak zal (medisch) onderzoek noodzakelijk zijn voordat kan worden vastgesteld of iemand tot de doelgroep behoort. Om deze reden is in artikel 30 van de Wmo-verordening opgenomen dat het college bevoegd is om (al dan niet medisch) deskundigen onderzoek te laten verrichten in de situaties waarin het college dit noodzakelijk acht. Als het college zelf beschikt over de benodigde kennis is het uiteraard ook bevoegd om dergelijke onderzoeken zelf te verrichten. De aanvrager is verplicht om de benodigde inlichtingen te verstrekken en hij is verplicht medewerking te verlenen aan het te verrichten onderzoek.

 

Als de aanvrager niet of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, zal het college de aanvraag afwijzen (op grond van artikel 3, lid 2, sub f van de Wmo-verordening). Het is dan namelijk niet mogelijk om vast te stellen of er een voorziening moet worden getroffen. Hierbij is het college zich er van bewust dat het vragen van gegevens/inlichtingen een inbreuk kan opleveren van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Een dergelijke inbreuk moet dan wel gerechtvaardigd zijn.

 

Bij de beoordeling of iemand in een concreet geval verplicht is mee te werken aan een onderzoek dat inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer neemt het college als uitgangspunt dat wel voldaan moet worden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De eis van proportionaliteit houdt in dat de opgevraagde gegevens/inlichtingen noodzakelijk moeten zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening. Daarnaast geldt dat de informatie niet op een, voor de betrokkene minder belastende wijze, kan worden verkregen. Dit wordt de eis van subsidiariteit genoemd.

§ 2.3. Beroep doen op andere wetgeving.

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning als de betrokkene voor de noodzakelijke ondersteuning een beroep kan doen op een andere wet dan de Wmo. Dit is vastgelegd in artikel 2 van de Wmo. In de praktijk is deze bepaling vooral van belang in relatie tot de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). De AWBZ gaat dus altijd voor op de Wmo.

 

Daarnaast geldt dat uit andere wetten voortvloeiende aanspraken ook voorgaan op de Wmo. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer iemand een woonvoorziening nodig heeft omdat hij blijvend beperkingen ondervindt als gevolg van een ongeval dat door een ander is veroorzaakt. In dat geval is de veroorzaker in principe aansprakelijk voor de ontstane schade (op grond van onrechtmatige daad). Het Burgerlijk Wetboek is in dat geval de wettelijke regeling die voorgaat op de Wmo.

 

Er is in feite maar één wet die niet kan worden beschouwd als voorliggend ten opzichte van de Wmo. Dit is de Wet werk en bijstand.

§ 2.4. Besluitvorming op grond van de Wmo.

De Wmo is de wettelijke basis op grond waarvan besluiten genomen worden. Op deze wet zijn de algemene regels zoals genoemd in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Deze wet wordt als bekend verondersteld.

 

Er kan op twee manieren een besluit worden genomen: op aanvraag en ambtshalve. In de praktijk zal het meestal gaan om besluiten die op aanvraag worden genomen.

§ 2.4.1 Aanvraag.

In de verordening is bepaald dat een aanvraag moet worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier. Op een aanvraag kunnen drie soorten besluiten volgen: toekenning, afwijzing en buiten behandelingstelling. Deze besluiten worden aan de aanvrager bekend gemaakt door toezending van een beschikking. Uit de beschikking moet duidelijk worden wat het besluit inhoudt en hoe het college tot het besluit gekomen is. Als het gaat om een toekenning of een afwijzing speelt artikel 26 van de Wmo een belangrijke rol. Dit artikel schrijft namelijk voor dat in de beschikking toegelicht moet worden op welke manier de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen die behoren tot de doelgroep. Bij honorering van de aanvraag zal dit geen probleem opleveren. Zo kan bij de toekenning van een traplift aangegeven worden dat de woning weer normaal kan worden gebruikt. Met de toekenning is er dus compensatie geboden voor het probleem. Dit leidt tot een bevordering van de zelfredzaamheid. Verder spreekt het voor zich dat aan de toekenning verbonden voorwaarden altijd in de beschikking moeten worden opgenomen.

 

Het indienen van een aanvraag is altijd de formele start van een procedure. Dit impliceert echter niet dat dit het eerste contact is tussen de gemeente en de betrokkene.

 

In feite zijn er verschillende soorten besluitvorming mogelijk bij de behandeling van aanvragen. Hiervoor gelden de normale regels die op de behandeling van aanvragen van toepassing zijn.

 

In de eerste plaats moet het college altijd een besluit nemen op basis van het compensatiebeginsel. Concreet betekent dit dat onder de Wmo niet langer zonder meer kan worden uitgegaan van de vraag van de cliënt, maar dat deze vraag in het licht van het compensatiebeginsel moet worden beantwoord. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een verzoek om een scootmobiel niet zonder meer kan worden gehonoreerd. Het college moet zich er namelijk van vergewissen dat met de verstrekking van een scootmobiel voldoende compensatie wordt geboden voor de beperkingen die de betrokkene ondervindt bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Dit kan best betekenen dat, naast een scootmobiel, ook nog een pas voor de regiotaxi dient te worden verstrekt. Het college moet dit meteen meenemen. Eenzelfde redenering moet gevolgd worden als er sprake is van het niet (of niet volledig) honoreren van de wens van de cliënt.

 

Deze manier van besluitvorming veronderstelt dat het college op de hoogte is van de wensen van de cliënt en van de hieraan ten grondslag liggende motieven. Dit zal uit onderzoek duidelijk moeten worden.

 

Bij afwijzing van de aanvraag, of bij het niet volledig honoreren ervan, is het lastiger om aan te geven op welke manier het Wmo-besluit bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie. In een dergelijke situatie zal in ieder geval aangegeven moeten worden dat het niet noodzakelijk is een voorziening te treffen of dat het niet noodzakelijk is om de gewenste voorziening te treffen. Het verstrekken van een voorziening draagt in dat geval niet bij aan het vergroten van de zelfredzaamheid en/of de participatie. Verstrekking van de voorziening kan zelfs dusdanig ongewenst zijn dat de betrokkene zonder de gevraagde voorziening beter in staat is zijn zelfredzaamheid te behouden. In het uiterste geval kan de verstrekking van een voorziening zelfs een antirevaliderende werking hebben.

 

Ten slotte kan de aanvraag worden ingetrokken. In dat geval volstaat het college met een schriftelijke bevestiging van de intrekking; dit is echter geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 2.4.2 Andere besluiten.

Besluiten kunnen ook ambtshalve worden genomen. In de praktijk gaat het dan meestal om de intrekking of terugvordering van een voorziening. Hiertoe kan worden overgegaan als iemand de voorwaarden, die zijn verbonden aan het recht op de voorziening, niet nakomt. De gedachte hierachter is dat voorzieningen op rechtmatige wijze verstrekt moeten worden. Een intrekking (en eventueel een terugvordering) heeft in die zin een corrigerend effect. Het spreekt voor zich dat deze voorwaarden wel bij de betrokkene bekend moeten zijn. Dit wordt ook wel het “kenbaarheidvereiste” genoemd.

 

Ook bij dit soort besluiten speelt artikel 26 van de Wmo weer een belangrijke rol. Ook hier zal namelijk in de beschikking toegelicht moeten worden op welke manier de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van mensen die behoren tot de doelgroep. Zo kan het gebeuren dat er, ondanks de indicatie voor een bepaalde voorziening, toch terecht wordt besloten tot intrekking ervan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin iemand een persoonsgebonden budget ontvangt ten behoeve van hulp bij het huishouden. Uit controle blijkt dat het geld niet wordt gebruikt om de hulp te bekostigen. In die situatie kan er geconcludeerd worden dat de leefeenheid over voldoende probleemoplossend vermogen beschikt. Het toekennen van de voorziening leverde geen bijdrage aan het vergroten van de zelfredzaamheid.

§ 2.4.3 Advisering door derden.

Het college beoordeelt of het compensatie moet bieden voor de beperkingen die een aanvrager stelt te ondervinden. Daarnaast moet het college beoordelen of een bepaalde voorziening voldoende compensatie biedt voor de ondervonden beperkingen. Bij de beantwoording van deze vragen zal vaak onderzoek verricht moeten worden door (externe) deskundigen. Hierbij valt te denken aan een medicus, een psycholoog of een pedagoog. Het is hierbij aan het college om te bepalen of er advies wordt gevraagd en bij wie. Artikel 30 van de Wmo-verordening biedt hiervoor de grondslag. In principe vraagt het college het Centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ) om advies.

 

Bij de advisering wordt gebruik gemaakt van de systematiek uit de ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie (bijlage 1 en 2 bij deze beleidsregels). Artikel 30, lid 4 van de Wmo-verordening schrijft dit voor. De ICF is namelijk een classificatie van het menselijk functioneren. Deze classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en in met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en ze zijn in een zinvolle ordening geplaatst. Van de zeer uitgebreide ICF zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang voor de toepassing van het compensatiebeginsel.

De adviseur dient aan te geven om welke stoornissen bij “activiteiten en participatie” het bij de aanvrager gaat en tot welke problemen met functies tot deze stoornissen leiden. Op dit niveau dient vervolgens een compensatie op grond van de Wmo plaats te vinden.

 

Als er een advies is uitgebracht door derden, moet het college beoordelen of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Het advies dient dan ook op een dusdanige wijze te zijn opgesteld dat het voor het college mogelijk is om dit na te gaan. Zo dient bijvoorbeeld duidelijk te zijn wanneer en op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook contacten met de behandelende artsen dienen te worden vermeld. Ten slotte zal de indicatiesteller een toelichting moeten geven als zijn visie afwijkt van de visie van de behandelende artsen en/of die van de aanvrager.

§ 2.5 Algemene beperkende voorwaarden.

In artikel 3 van de Wmo-verordening zijn een aantal beperkende voorwaarden genoemd. Deze voorwaarden zijn al uitgebreid behandeld in de artikelsgewijze toelichting op de verordening. Omwille van de duidelijkheid worden ze hier nogmaals, zo kort mogelijk, behandeld.

§ 2.5.1 Langdurig noodzakelijk.

Noodzakelijk.

In de eerste plaats moet er een noodzaak aanwezig zijn om een voorziening te treffen. Hiertoe zal in de praktijk veelal –medisch- onderzoek verricht moeten worden.

 

Een moeilijk punt hierbij is de manier waarop wordt omgegaan met medisch moeilijk objectiveerbare aandoeningen, de zogenaamde MOA’s. Bij de uitvoering van de Wvg, de voorganger van de Wmo, speelde deze problematiek een grote rol. Er moest sprake zijn van een “ziekte” of “gebrek” voordat men in aanmerking kwam voor een voorziening. Ingeval van een MOA was dit niet zonder meer vast te stellen.

 

Van een MOA is bijvoorbeeld sprake als men aan posttraumatische dystrofie, ME/CVS, een whiplash of aan fibromyalgie lijdt. Voor deze aandoeningen is (nog) geen somatische verklaring te geven. Uit de jurisprudentie blijkt dat iemand met een MOA toch kan worden beschouwd als een persoon met een wel medisch objectiveerbare beperking. Wel moet dan aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • -

    de klachten dienen al langere tijd te bestaan (minimaal 6 maanden);

  • -

    de klachten moeten op consistente wijze worden gebracht (er moet sprake zijn van een invoelbare lijdensdruk);

  • -

    de diagnose dient door een deskundige (arts) te zijn gesteld,

  • -

    en er dient gemotiveerd en voldoende lang (qua duur en omvang) een relevante therapie, zoals bewegingstherapie (bijvoorbeeld fysiotherapie) en cognitieve gedragstherapie (psychologische of psychiatrische interventie) te zijn gevolgd. Pas als dit onvoldoende vruchten heeft afgeworpen is er sprake van een langdurige noodzaak.

 

Met de invoering van de Wmo is de doelgroep van de wet vergroot. Zo horen ook mensen met een psychische aandoening of een psychosociaal probleem tot de doelgroep van de wet, althans voor zover zij beperkingen hebben bij het uitvoeren van activiteiten.

 

Bij de verstrekking van een voorziening moet er wel voor worden gewaakt dat dit geen antirevaliderende werking heeft. Dit levert namelijk een contra-indicatie op voor verstrekking. In dat geval is er geen sprake van een noodzaak voor het verstrekken van een voorziening.

 

De vaststelling dat er sprake is van een persoon met een beperking is niet voldoende om in aanmerking te komen voor een Wmo-voorziening. Essentieel is dat deze persoon beperkingen moet ondervinden in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie bij het uitvoeren van activiteiten. Alleen in die gevallen is het college verplicht voorzieningen te verstrekken. Bij het onderzoek naar de beperkingen die een persoon ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten wordt gebruik gemaakt van de ICF-classificatie.

 

Noodzakelijk. Mantelzorger of vrijwilliger.

Het enkele feit dat men mantelzorger of vrijwilliger is, betekent niet dat er een individuele voorziening verstrekt moet worden op grond van de Wmo. In de praktijk zullen mantelzorgers en vrijwilligers naar verwachting niet snel voor een individuele voorziening in aanmerking komen. Wel kan het uiteraard voorkomen dat de mantelzorger/vrijwilliger kan worden aangemerkt als een “persoon met een beperking”. De wet schrijft echter voor dat het compensatiebeginsel ook van toepassing is op het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. In de praktijk vergt dit voornamelijk algemene beleidsmaatregelen. In het Wmo-beleidsplan “Betrokken Berkelland” zijn hiertoe maatregelen opgenomen en/of aangekondigd.

 

Langdurig.

Het tweede criterium is dat de noodzaak langdurig moet zijn. Dit betekent dat iemand met een gebroken been niet in aanmerking komt voor een Wmo-voorziening. Er is immers sprake van een tijdelijke noodzaak. Daarnaast kan deze persoon een beroep doen op de Kruisorganisaties voor het verkrijgen van de noodzakelijke voorzieningen. De grens van “langdurig” is evenwel niet makkelijk te bepalen. Het college beantwoordt deze vraag dan ook door de omstandigheden van het concrete geval er bij te betrekken. Zo krijgt iemand die een probleem heeft dat ongeveer 8 tot 10 maanden zal duren, geen Wmo-voorziening. Hier ontbreekt de langdurige noodzaak. Een terminale patiënt met een levensverwachting van 4 maanden heeft daarentegen geen tijdelijk probleem, maar een probleem voor de rest van zijn leven. In dat geval is er wel sprake van een langdurige noodzaak.

Verder wordt opgemerkt dat de eis van langdurige noodzaak niet inhoudt dat er sprake moet zijn van een medische eindsituatie. Dat zou immers betekenen dat mensen met een ziekte die gepaard gaat met toenemende beperkingen, niet voor een Wmo-voorziening in aanmerking kunnen komen. Het college hanteert als uitgangspunt dat er een voorziening kan worden verstrekt als duidelijk is dat deze verstrekking de behandeling niet doorkruist.

 

Langdurig. Hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden is de enige voorziening die ook toegekend kan worden als niet aan de eis van “langdurig” is voldaan.

§ 2.5.2 Goedkoopst adequaat.

Het criterium “goedkoopst adequaat” betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat (dus: compenserend) dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan kiest het college voor verstrekking van de goedkoopste voorziening.

De vraag of de voorziening de goedkoopste is wordt beantwoord vanuit het gezichtspunt van de gemeente. Het gaat dus om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan het college rekening houden met overwegingen die de concrete situatie overstijgen en het gehele beleid betreffen. Een voorbeeld hiervan is het collectief vervoer dat zijn besparing ontleent aan de mogelijkheid combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem om zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper uit met een andere voorziening, dan mag worden meegeteld dat uitzonderingen kunnen leiden tot het in gevaar brengen van de basis waarop het collectief vervoerssysteem gebaseerd is.

 

De Centrale Raad van Beroep heeft bevestigd (in CRvB 28-10-2009, nr. 08/1600 WMO) dat een belanghebbende recht heeft op een voorziening die in de individuele situatie kan worden aangemerkt als compenserend. Het staat de gemeenteraad vrij om in dat geval te bepalen dat slechts recht bestaat op de goedkoopste compenserende voorziening.

§ 2.5.3 In overwegende mate op het individu gericht.

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden.

§ 2.5.4 Algemeen gebruikelijk.

Het begrip algemeen gebruikelijk is toegelicht in artikel 1, onder t van de Wmo-verordening. Deze toelichting wordt hier niet herhaald.

 

In de praktijk bestaat vaak behoefte aan concrete voorbeelden van zaken die algemeen gebruikelijk zijn. Dit voorbeeld is eigenlijk niet te geven omdat de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is afhankelijk is van de ontwikkeling van maatschappelijke normen. Een voorbeeld hiervan is de elektrische fiets. Tien jaar geleden was dit nog een voorziening die alleen maar gebruikt werd door mensen met een handicap. Tegenwoordig is dit een algemeen gebruikelijke voorziening geworden.

Voorbeelden van andere voorzieningen waar het college in beginsel van uit gaat dat ze algemeen gebruikelijk zijn, zijn centrale verwarming, een douche, een douchekop op een glijstang, een thermostaatkraan, een eenhendelkraan, een menghendelkraan, een keramische kookplaat, een inductiekookplaat, een hangtoilet, een verhoogd toilet, een wasdroger, een vaatwasser, eenvoudige wandbeugels of een tandem.

§ 2.5.5 Afwezigheid meerkosten ten opzichte van situatie voorafgaand aan aanvraag.

Het onderzoek naar meerkosten is alleen van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening. Zo zal iemand die een auto bezit en vanwege een handicap aangewezen raakt op vervoer per auto niet in aanmerking komen voor een andere auto. Er is immers geen sprake van meerkosten. Hetzelfde geldt als iemand al jaren een particuliere hulp heeft en optredende beperkingen maken dat hulp bij het huishouden noodzakelijk is. In dat geval is er ook geen sprake van meerkosten.

§ 2.5.6 Gebruikte materialen zorgen voor problemen.

Deze afwijzingsgrond zal in de praktijk vrijwel alleen bij woonvoorzieningen van toepassing zijn. Het probleem wordt dan niet veroorzaakt wordt door de combinatie beperking - woning, maar door de gebruikte materialen. Een voorbeeld hiervan is het plaatsen van halfsteensmuren die veel waterdoorslag geven en dus zorgen voor veel vochtigheid in de woning. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal hierdoor problemen kunnen ondervinden.

§ 2.5.7 Kosten gemaakt voorafgaand aan besluitvorming.

Het doel van deze bepaling is om het college niet voor een voldongen feit te plaatsen. Het college komt dan immers terecht in een situatie waarin het geen invloed meer heeft op de te verstrekken voorziening en de manier waarop dit gebeurt. Het belang van deze bepaling is dat het college een zekere vorm van controle moet kunnen uitoefenen. Met andere woorden: als iemand een voorziening aanvraagt en de besluitvorming niet afwacht, loopt hij de kans dat de aanvraag wordt afgewezen.

 

Het college mag echter niet zonder meer overgaan tot afwijzing van de aanvraag op deze grond. Er dient namelijk altijd een individuele beoordeling gemaakt te worden.

§ 2.5.8 Afschrijvingstermijn eerder verstrekte voorziening is nog niet verstreken.

In het Financieel besluit zijn een aantal afschrijvingstermijnen opgenomen. De bedoeling hiervan is om te bevorderen dat de betrokkene zorgvuldig omspringt met de voorziening. Deze is immers betaald met gemeenschapsgeld. Het is dan ook redelijk dat het college weigert een voorziening te verstrekken als een eerder verstrekte compenserende voorziening nog niet volledig is afgeschreven en/of wanneer deze voorziening door toedoen van de aanvrager verloren is gegaan.

Dit laat onverlet dat er in individuele omstandigheden aanleiding kan zijn om van deze bepaling af te wijken.

§ 2.5.9 Niet voldoende inlichtingen verstrekken en/of verlenen van onvoldoende medewerking.

Bij de voorbereiding van besluiten op grond van de Wmo is het essentieel dat de aanvrager inlichtingen verstrekt en/of zijn medewerking verleent aan onderzoek. In artikel 31 van de Wmo-verordening is dit zelfs verplicht gesteld.

 

Het niet of onvoldoende nakomen van deze verplichtingen kan betekenen dat het college niet voldoende onderzoek kan verrichten naar de invulling van het compensatiebeginsel. Het is dan ook logisch dat er in die situatie geen voorziening wordt verstrekt.

§ 2.5.10 Aanvrager kan zelf zijn beperkingen opheffen.

Deze bepaling spreekt voor zich. Als een aanvrager, bijvoorbeeld door het anders inrichten van zijn woning, de beperkingen kan opheffen wordt er geen voorziening verstrekt. Een voorbeeld is om te weigeren een traplift te verstrekken als de aanvrager, door het anders inrichten van de woning, kan voorkomen dat de trap moet worden gebruikt.

Hoofdstuk 3.

Het voeren van een huishouden: hulp bij het huishouden.

§ 3.1 Algemeen.

Sinds 1 januari 2007 valt de hulp bij het huishouden niet langer onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), maar onder de Wmo. In de Wmo wordt gesproken over het voeren van een huishouden, waar dit onder de AWBZ nog huishoudelijke verzorging werd genoemd. Deze andere benaming betekent een totaal andere benadering van de hulp bij het huishouden. De oorzaak hiervan is het verschillende karakter van beide wetten. Onder de AWBZ was huishoudelijke verzorging namelijk zorg waarvoor burgers collectief verzekerd waren. In de Wmo is het een ondersteuningsvoorziening geworden die door iedere gemeente wordt aangeboden. Een cruciaal verschil tussen de AWBZ en de Wmo is dat gemeenten in de Wmo een bepaalde mate van beleidsvrijheid hebben, terwijl onder de AWBZ nauw omschreven was op welke aanspraken men recht had.

 

Het is nu dus de gemeente die bepaalt op welke manier er in een concrete situatie een compensatie wordt geboden voor de beperkingen die de aanvrager ondervindt. Deze gewijzigde benadering werkt door in de verschillende aspecten van de hulp bij het huishouden. Dit houdt bijvoorbeeld in landelijke tarieven voor de hulp bij het huishouden afgeschaft met de invoering van de Wmo. Daarnaast bepaalt iedere gemeente voortaan zelf hoe de hulp bij het huishouden er uit ziet en iedere gemeente is vrij te bepalen hoe de indicatiestelling verloopt.

 

Uiteraard gelden er wel een aantal eisen waaraan voldaan moet worden. In de eerste plaats geldt het wettelijke kader. Daarnaast heeft de gemeenteraad in de Wmo-verordening een kader aangegeven waarbinnen het college dient te opereren. Het is daarbij wel zaak om te voldoen aan de eis die de wet stelt, namelijk het leveren van maatwerk. Deze beleidsregels dienen als handvat bij het maken van afwegingen. Wel dient in een concrete situatie altijd te worden beoordeeld of is voldaan aan eisen van het compensatiebeginsel uit de wet. Dit houdt in dat het college een resultaatsverplichting heeft.

 

Wettelijk kader.

Het college kan op twee terreinen voorzieningen verstrekken ten behoeve van het voeren van een huishouden, namelijk door toekennen van huishoudelijke verzorging en door het treffen van een woonvoorziening. In dit hoofdstuk gaat het over huishoudelijke verzorging. Woonvoorzieningen komen in hoofdstuk 4 aan de orde.

 

Artikel 1 van de Wmo geeft aan wat er verstaan moet worden onder huishoudelijke verzorging, namelijk “het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”. Dit wordt ook wel “hulp bij het huishouden” genoemd.

 

Een en ander is nader uitgewerkt in hoofdstuk 4 van de gemeentelijke

verordening. Deze beleidsregels bieden een handvat bij het nemen van beschikkingen.

 

Besluitvorming met betrekking tot hulp bij het huishouden moet leiden tot een oordeel over de vraag of er compensatie moet worden geboden ten aanzien van de beperkingen die de aanvrager stelt te ondervinden bij het voeren van het huishouden. Concreet houdt dit in dat het college dient te beslissen over de volgende twee vragen:

  • 1.

    Is er een noodzaak aanwezig om beperkingen te compenseren met het toekennen van hulp bij het huishouden? Zo ja,

  • 2.

    Hoe dient de hulp er uit te zien om als voldoende compensatie te kunnen worden beschouwd?

 

Hierbij moet bedacht worden dat de hulp bij het huishouden zich richt op de volgende activiteiten:

  • -

    het doen van boodschappen;

  • -

    het (voor)bereiden van dagelijkse maaltijden en het doen van de afwas;

  • -

    het schoonmaken en -houden van woonruimten (woonkamer, keuken, slaapkamer(s), toilet(ten) en badkamer;

  • -

    het wassen, drogen en opruimen van de spullen die nodig zijn om het huishouden te kunnen voeren (zoals kleding en beddengoed);

  • -

    andere aspecten zoals het verzorgen van planten en dieren;

  • -

    het ondersteunen bij de dagelijkse organisatie van het huishouden.

 

Bij al deze activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken. Het doel hierbij is dat de aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor het hele gezin.

§ 3.2 Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de Wmo-verordening volgt dat het primaat ligt bij de algemene hulp bij het huishouden. Dit is een snelle en eenvoudige dienstverlenende oplossing, waarbij administratieve rompslomp voor de gemeente en de aanvrager tot een minimum worden beperkt. Deze –per definitie kortdurende- voorziening is bedoeld voor situaties waar tijdelijk, voor een beperkte periode, hulp nodig is en waarbij er geen sprake is van een complexe vraagstelling. De grens wordt door het college gelegd op een periode van 13 weken. Tijdens deze periode kan tijdelijk hulp bij het huishouden worden geleverd, waarbij het uitgangspunt is dat de betrokkene na deze tijd weer in staat is zelfstandig een huishouden te voeren of dat deze periode aan de leefeenheid voldoende tijd geeft de huishoudelijke taken op een andere manier te organiseren.

 

Men komt voor de algemene hulp bij het huishouden in aanmerking als aantoonbare beperkingen of problemen bij het uitvoeren van mantelzorg het onmogelijk maken zelf een of meerdere huishoudelijke taken uit te voeren. Hiervan kan sprake zij als iemand na een operatie terugkeert uit het ziekenhuis en een aantal weken niet mag tillen van de specialist. Als dit probleem niet door de betrokkene zelf (en/of zijn huisgenoten) kan worden opgelost kan het toekennen van algemene hulp bij het huishouden een oplossing zijn. Let wel: de verstrekking van algemene hulp vindt niet plaats op grond van de Wmo-verordening!

 

Gelet op de kenmerken van de algemene voorziening (snel, kortdurend, zo weinig mogelijk administratie) hoeft er geen aanvraagprocedure doorlopen te worden. Er kan worden volstaan met een melding. De hulp wordt altijd in natura geleverd en er wordt geen eigen bijdrage gevraagd. Het college bevestigt slechts de inzet van de hulp schriftelijk aan betrokkene. In deze bevestiging wordt vastgelegd wat de omvang van de hulp is, wie de hulp levert en tijdens welke periode de betrokkene de hulp krijgt. Het college beoogt met deze eenvoudige procedure dat de noodzakelijke hulp snel geleverd wordt en dat daarmee het probleem opgelost is.

 

Uiteraard kan het wel voorkomen dat iemand behoefte heeft aan een langere periode van hulp. Het kan ook zo zijn dat het om een complexe hulpvraag gaat. Het staat de betrokkene dan ook altijd vrij om een (officiële) aanvraag in te dienen. In dat geval beoordeelt het college of de aanvrager in aanmerking komt een individuele voorziening ten aanzien van hulp bij het huishouden. Als de betrokkene het niet met dit besluit eens is, staan hiertegen de normale rechtsmiddelen open (bezwaar en beroep).

§ 3.3 Beoordeling individuele voorziening.

Als het primaat van de algemene hulp bij het huishouden niet kan worden toegepast óf wanneer men een officiële aanvraag heeft ingediend, beoordeelt het college of er een individuele voorziening dient te worden toegekend. Deze kan bestaan uit hulp bij het huishouden in natura of uit een persoonsgebonden budget dat besteed moet worden aan hulp bij het huishouden. Om te beoordelen of een aanvraag gehonoreerd kan worden wordt onderzoek verricht naar de volgende vragen:

  • 1.

    Wat is de reden waarom de betrokkene het huishoudelijke werk niet (volledig) zelf kan verrichten?

  • 2.

    Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren?

  • 3.

    Zijn er andere -bij wet geregelde- voorzieningen waarmee het probleem kan worden opgelost?

  • 4.

    Heeft de betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen?

  • 5.

    Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee het probleem (gedeeltelijk) kan worden opgelost?

  • 6.

    Is er sprake van gebruikelijke zorg?

 

Als het probleem na het beantwoorden van deze vragen niet of niet afdoende is opgelost, kent het college een individuele voorziening toe. Dan zal beoordeeld moeten worden welke omvang de indicatie dient te hebben en in welke vorm de voorziening wordt toegekend.

§ 3.3.1 Andere wettelijke voorzieningen.

In artikel 2 van de Wmo is geregeld dat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat als er een beroep kan worden gedaan op een andere wettelijke voorziening waarmee de beperkingen gecompenseerd kunnen worden. Andere regelingen gaan dus voor op de Wmo.

 

Voor wat betreft de hulp bij het huishouden zal het niet snel voorkomen dat er recht op een andere regeling bestaat. Soms zal de AWBZ voorliggend zijn, bijvoorbeeld als er een aanspraak bestaat op een zogenaamd Volledig Thuis Pakket (hierna VTP). Uitgangspunt is dat cliënten met een beperking zelf moeten kunnen kiezen waar en hoe zij willen wonen. Dat betekent dat mensen met de indicatie “verblijf” de noodzakelijke zorg ook zoveel mogelijk thuis moeten kunnen ontvangen.

 

Bij inzet van het Volledig Pakket Thuis is de inhoud van de zorg gelijk aan de zorg die de verzekerde in de instelling zou krijgen. Daartoe behoort ook voldoende toezicht en bescherming, het verstrekken van voeding, het schoonhouden van leefruimte en enige recreatieve activiteiten. In dat geval bestaat er dus geen recht op hulp bij het huishouden op grond van de Wmo.

 

Verder kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin iemand, bijvoorbeeld na een ongeluk, in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Vaak zullen toekomstige kosten (zoals de kosten van hulp bij het huishouden), in de schadevergoeding opgenomen worden. Ook in dat geval is er sprake van een andere wettelijke regeling, te weten artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

§ 3.3.2 Andere mogelijkheden het probleem op te lossen en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

In de Wmo wordt, meer dan onder de oude regelgeving het geval was, een beroep gedaan op de betrokkenen zelf om te komen tot een oplossing van het probleem. Er valt te denken aan mantelzorgers die ondersteuning bieden bij het voeren van het huishouden, bijvoorbeeld de buurman die helpt bij het doen van de boodschappen. In dat geval wordt voor deze activiteit geen hulp bij het huishouden verstrekt.

 

Daarnaast geldt dat er geen recht op hulp bij het huishouden bestaat als de ondervonden beperkingen gecompenseerd kunnen worden met een algemeen gebruikelijke voorziening. Dit vloeit voort uit artikel 3, lid 2, aanhef en onder a van de Wmo-verordening. Het gaat dan om voorzieningen die daadwerkelijk beschikbaar zijn, die ook voor mensen zonder beperkingen gewoon voorhanden zijn én waarvan –gelet op de financiële situatie waarin de aanvrager verkeert- door hemzelf getroffen kunnen worden.

 

Ten aanzien van hulp bij het huishouden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een boodschappenservice, maaltijdvoorzieningen zoals Tafeltje Dekje, kinderopvang zoals de crèche of een kinderdagverblijf, een honden-uitlaatservice of bijvoorbeeld de aanschaf van een vaatwasser. Daarnaast wordt in sommige gevallen een zelf in te schakelen particuliere hulp als algemeen gebruikelijk beschouwd, bijvoorbeeld als de aanvrager in een dusdanige situatie verkeert dat de hoogte van de eigen bijdrage gelijk zal zijn aan de kosten van de voorziening en de aanvrager in staat is de hulp zelf praktisch te organiseren.

De vraag of iemand daadwerkelijk een beroep wil doen op een algemeen gebruikelijke voorziening is niet relevant.

§ 3.3.3 Gebruikelijke zorg.

Uit artikel 10 van de verordening volgt dat iemand niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als er gebruikelijke zorg geleverd kan worden. Hiervan is sprake als tot de leefeenheid waarvan de hulpvrager uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren, die gebruikelijke zorg kunnen bieden.

 

Aan deze bepaling ligt het uitgangspunt ten grondslag dat een leefeenheid primair zelf verantwoordelijk is voor het uitvoeren van huishoudelijke taken. Men wordt geacht de huishoudelijke taken te verrichten naast een volledige baan en/of studie en vrijetijdsbesteding.

 

Bij het begrip “leefeenheid” gaat het om personen die duurzaam met elkaar een huishouden voeren. Er is geen sprake van duurzaamheid als er een commerciële relatie bestaat tussen huisgenoten. Let wel, bij bloedverwantschap wordt niet snel aangenomen dat er een commerciële relatie bestaat, ook al stellen betrokkenen deze te hebben.

 

Er zijn ook situaties denkbaar waarbij het lastig is om te bepalen of er sprake is van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een leefeenheid voor het huishouden. Dit geldt bijvoorbeeld bij kloostergemeenschappen. Vaak is hier een bepaalde taakverdeling afgesproken die zich niet leent voor overname. In zo’n situatie kan hulp bij het huishouden worden geïndiceerd voor de eigen woonruimte van de betrokkene (zoals de eigen slaapkamer). Gemeenschappelijke woonruimten behoren tot de verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

 

Verder moet iemand daadwerkelijk tot het huishouden behoren, wil hij tot de leefeenheid gerekend kunnen worden. Ook hier zijn grensgevallen mogelijk. Bijvoorbeeld als iemand voor zijn werk een aantal dagen na elkaar niet thuis kan zijn (bijvoorbeeld een internationaal vrachtwagenchauffeur, offshore werk of werk in het buitenland). De afwezigheid dient een verplichtend karakter te hebben.

 

In dat geval dient ook gekeken te worden naar de activiteiten die de aanvrager niet zelf kan uitvoeren. Als er sprake is van uitstelbare taken (bijvoorbeeld boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk) zal in beginsel geen hulp worden toegekend. Bij de niet uitstelbare taken (zoals maaltijdvoorziening, afwassen en afruimen en het verzorgen van kinderen) ligt dit anders.

 

Als vaststaat dat er sprake is van andere personen die tot de leefeenheid behoren, zal allereerst bekeken worden of de huisgenoten de huishoudelijke taken kunnen overnemen, bijvoorbeeld door een herverdeling van taken. Hierbij geldt als uitgangspunt dat iedereen die ouder is dan 23 jaar geacht wordt een volledig huishouden te kunnen draaien. Eventueel kan kortdurend hulp bij het huishouden (maximaal 6 weken) worden toegekend om de leefeenheid te helpen bij het aanleren van huishoudelijke taken. Hoge leeftijd kan een indicatie zijn voor het college om te bepalen dat het niet redelijk is om nog huishoudelijke taken te moeten aanleren. Het college hanteert hier een grens van 75 jaar. Vanaf de leeftijd van 75 jaar wordt men verondersteld geen gebruikelijke zorg te kunnen leveren als aannemelijk is dat men nooit geleerd heeft om huishoudelijke taken te verrichten.

 

Kinderen kunnen ook een bijdrage leveren aan de huishoudelijke taken. Hierbij hanteert het college de volgende uitgangspunten:

  • -

    kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishoudelijke taken;

  • -

    kinderen tussen de 5 en de 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden. Zo kunnen zij helpen bij opruimen, dekken/afruimen van de tafel, afwassen/afdrogen/vaat in de machine zetten, een kleine boodschap doen en kleding in de wasmand gooien;

  • -

    kinderen van 13 jaar en ouder kunnen, naast de hierboven genoemde taken, ook hun eigen kamer in orde houden. Daartoe wordt gerekend: het opruimen van de kamer, de kamer stofzuigen en het verschonen van het bed.

  • -

    vanaf 18 jaar wordt men verondersteld een eenpersoonshuishouden draaiend te kunnen houden. Dit is immers de leeftijd waarop veel kinderen op kamers gaan. De huishoudelijke taken voor een eenpersoonshuishouden zijn: schoonhouden van de sanitaire ruimte, de keuken en één kamer. Daarnaast horen activiteiten zoals het doen van de was, het doen van boodschappen, het verzorgen van maaltijden en het afwassen en opruimen bij een eenpersoonshuishouden. De maximale belastbaarheid is te normeren naar 2 uur per week aan tijd die besteed kan worden aan uitstelbare, zware taken. Er kan 3 uur per week aan tijd worden besteed aan lichte en niet uitstelbare taken.

  • -

    vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een meerpersoonshuishouden te kunnen voeren.

 

Zoals eerder opgemerkt wordt er van uitgegaan dat een leefeenheid zelf verantwoordelijk is voor het functioneren van het huishouden. Toekenning van een individuele voorziening op grond van de Wmo gebeurt pas als er sprake is van (dreigend) disfunctioneren van de leefeenheid dat het gevolg is van de gezondheidsproblemen van een verzorgend lid van de leefeenheid. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding) of verwaarlozing (van zichzelf of afhankelijke huisgenoten).

 

Er zal altijd onderzocht moeten worden of de andere leden van de leefeenheid daadwerkelijk in staat zijn de huishoudelijke taken over te nemen door een herverdeling van activiteiten. Dit betekent dat de indicatiesteller de huisgenoten altijd persoonlijk moet horen om vast te stellen of deze tot het leveren van gebruikelijke zorg in staat is.

 

Zo kan er sprake zijn van beperkingen bij de huisgenoten, waardoor het niet mogelijk is te komen tot een herverdeling van activiteiten. Daarnaast kan het gevaar van overbelasting dreigen. Onder “overbelasting” verstaat het college: “het meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. Dit kan worden veroorzaakt door een combinatie van factoren van lichamelijke en/of psychische aard.

 

Soms wordt er gesteld dat een partner of huisgenoot gezondheidsproblemen of beperkingen heeft en hierdoor geen huishoudelijke taken kan overnemen. Er kan ook gesteld worden dat de partner/huisgenoot door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken. In beide gevallen zullen er (medische) gegevens aangeleverd moeten worden ter onderbouwing van dit standpunt. Het college moet zich daar een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en gebruikelijke zorg, dan gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het hebben van een bijbaan of het beoefenen van hobby’s of vrijwilligerswerk kan dus op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor hulp bij het huishouden.

 

Bij dreigende overbelasting door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot kan wel een indicatie worden gesteld voor de onderdelen die normaal gesproken tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. Deze indicatie zal een korte looptijd hebben (maximaal 6 weken) om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan te passen aan de ontstane situatie.

 

Als bekend is dat de zorgvrager nog maar een korte levensverwachting heeft, kan dit voor het college aanleiding zijn af te wijken van de bepalingen over gebruikelijke zorg.

 

Bij vraagstukken over de toepassing van het begrip “gebruikelijke zorg” zoekt het college zo veel mogelijk aansluiting bij de manier waarop onder het regime van de AWBZ werd omgegaan met dit begrip. De beleidsregels van het CIZ en de jurisprudentie kunnen hierbij als uitgangspunt dienen.

§ 3.3.4 Omvang van de hulp.

De omvang van de hulp wordt uitgedrukt in klassen. Het aantal geïndiceerde uren bepaalt in welke klasse de hulp wordt ingedeeld.

 

Daarnaast wordt er een onderscheid gemaakt tussen HH1 en HH2. HH1 bestaat uit schoonmaakwerkzaamheden die bij de cliënt thuis worden verricht. Bij HH2 worden de schoonmaakwerkzaamheden gecombineerd met de ondersteuning van de cliënt bij het voeren van de regie over het huishouden of het signaleren van veranderingen in de thuissituatie van de cliënt of van de cliënt zelf. Deze definitie is gehanteerd bij de aanbesteding van de hulp bij het huishouden en brengt tot uitdrukking dat er bij de toekenning van HH2 nagenoeg altijd sprake zal zijn van psychosociale factoren (die al dan niet naast de fysieke beperkingen bestaan).

 

Het college hanteert normtijden om de omvang van de hulp te kunnen vaststellen. Deze normtijden zijn gebaseerd op de normtijden die in het verleden zijn vastgesteld bij de samenwerking tussen het CIZ en de instellingen voor thuishulp. Hierbij moet bedacht worden dat de normen gelden als een uitgangspunt. In bijzondere gevallen is het college altijd bevoegd om hiervan naar boven of naar beneden af te wijken, waarbij uiteraard wel voldaan moet worden aan de resultaatsverplichting die geëist wordt op grond van het compensatiebeginsel.

 

Bij het vaststellen van de indicatie gaat het college in beginsel uit van een “gemiddelde situatie” (het niveau sociale woningbouw). Dat kan betekenen dat bij zeer kleine woningen de hulp kan worden gereduceerd. Bij zeer grote woningen daarentegen kan dit betekenen dat met het gebruik van de normtijden geen toereikende voorziening wordt toegekend. Hierbij dient wel bedacht te worden dat niet (noodzakelijkerwijs) te gebruiken ruimten niet meegenomen hoeven te worden bij het vaststellen van de indicatie. Er zal dan ook altijd maatwerk geleverd moeten worden.

 

De normtijden die het college hanteert zijn als volgt:

Schoonmaakwerk (HH1).

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder valt het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en er kan 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om een leefeenheid die bestaat uit meer dan 4 personen en/of als er kinderen aanwezig zijn die jonger dan 12 jaar, kan 2x per week 60 minuten worden toegekend.

Als de afstand tot de winkels groot is, kan dit leiden tot de toekenning van 30 minuten extra.

 

Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel waarvoor gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels leiden niet tot de toekenning van extra tijd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er sprake is van medisch noodzakelijke afwijkingen.

 

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd en warme maaltijd.

Onder de broodmaaltijd vallen: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten, afwassen (met machine of handmatig) en opruimen.

Onder de warme maaltijd vallen: eten bereiden (voorbereiden en koken), tafel dekken en afruimen, afwassen (met machine of handmatig) en opruimen en het beheer van de levensmiddelenvoorraad.

 

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten worden toegekend. Voor de warme maaltijd kan per keer 30 minuten worden toegekend. Per dag kan het gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd.

 

Bij de aanwezigheid van kinderen jonger dan 12 jaar, kan per maaltijd 20 minuten extra worden toegekend.

 

Lichte huishoudelijke werkzaamheden.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

  • -

    afwassen (mits er geen maaltijdvoorziening geïndiceerd is): handmatig wordt er 15-30 minuten per keer geïndiceerd, voor het in- en uitruimen van de machine 10 minuten per keer.

  • -

    Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en een wekelijkse beurt van het interieur. De indicatie wordt afgestemd op de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling. De indicatie bedraagt tussen de 15 en 40 minuten per week.

 

Bij de aanwezigheid van kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (de woning moet gesaneerd zijn) en/of bij ernstige beperkingen in armen en handen én als dit leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die daadwerkelijk in gebruik zijn. De extra toegekende tijd bedraagt maximaal 3 x 20-30 minuten per week.

 

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen van huishoudelijk afval.

 

De indicatie is afhankelijk van het huishouden en van de woning die wordt bewoond.

Bij een eenpersoonshuishouden én bij een woning met 2 kamers geldt dat 90 minuten per week geïndiceerd wordt. Bij een meerpersoonshuishouden én bij een woning met 3 of meer kamers geldt dat 180 minuten per week wordt geïndiceerd.

De verzorging van planten en huisdieren wordt hierin meegenomen en dit leidt niet tot een extra indicatie.

 

Grote woningen met een hoge bezettingsgraad, een hoge vervuilingsgraad (veroorzaakt door de situatie, niet door vervuiling), COPD-problematiek in een gesaneerde woning en de aanwezigheid van jonge kinderen (onder de 12 jaar) kunnen leiden tot de toekenning van extra tijd.

 

Het doen van de was.

Hieronder wordt gerekend: sorteren en wassen van kleding met behulp van een wasmachine, het ophangen en afhalen van de was of deze drogen in de droger, opvouwen, strijken en opbergen van het wasgoed.

 

Hiervoor wordt bij een eenpersoonshuishouden 60 minuten per week toegekend. Bij een tweepersoonshuishouden is dit 90 minuten per week.

 

Als er sprake is van kinderen onder de 16 jaar leidt dit tot de toekenning van 30 minuten extra per week. Hetzelfde geldt bij bedlegerige personen, bij het extra moeten wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, etcetera. Bij huishoudens met kleine kinderen (jonger dan 5 jaar) wordt er uitgegaan van 3 keer wassen per week; in andere situaties wordt uitgegaan van eenmaal per week.

 

Organisatie van het huishouden (HH2).

Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten.

Hiertoe wordt gerekend: de opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om de ondersteuning van een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

 

De totale omvang van de hulp is maximaal 40 uur per week; het concrete aantal hangt af van de eigen mogelijkheden. Met andere woorden, de hulp is aanvullend. De hulp wordt besteed aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijden voorbereiden, sfeer scheppen, spelen en opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder tijd kan geïndiceerd worden vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie van de zorgvragende, het functioneren van kinderen/huisgenoten, de aanwezigheid van gedragsproblematiek en samenvallende activiteiten.

 

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Hieronder vallen: administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

 

Als hiertoe aanleiding bestaat, kan er 30 minuten per week worden geïndiceerd voor de dagelijkse organisatie. Hiervan kan worden afgeweken als er sprake is van communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

 

Hulp bij een ontregeld huishouden in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan observeren vallen, net als het formuleren van doelen met betrekking tot de huishouding, bijvoorbeeld het verkrijgen en handhaven van structuur in het huishouden of helpen verkrijgen en handhaven van zelfredzaamheid. Het kan gaan om het beheer van een budget, het begeleiden van ouders bij de opvoeding (dit is beperkt en geldt in combinatie met andere onderdelen) en de begeleiding van kinderen.

 

Hiervoor kan 30 minuten per week aan hulp worden toegekend.

 

Advies, instructie en voorlichting gericht op het huishouden.

Hierbij gaat het om het geven van instructies over de manier waarop omgegaan moet worden met hulpmiddelen en instructies ten aanzien van de huishoudelijke werkzaamheden.

 

Hiervoor wordt maximaal 30 minuten per week toegekend, en wel met een maximale duur van 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meer tijd geïndiceerd worden.

§ 3.3.5 Duur van de indicatie.

In artikel 10 van de Wmo-verordening is bepaald dat een indicatie maximaal 5 jaar geldig is. Het college verstrekt een indicatie in beginsel voor de maximale looptijd. Naast de eerder al apart benoemde uitzonderingen, wordt hierop een uitzondering gemaakt als redelijkerwijs te verwachten is dat de betrokkene de hulp nodig heeft voor een kortere periode. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als te verwachten is dat de beperkingen zullen afnemen of wanneer er sprake is van inwonende kinderen die ten tijde van de indicatiestelling jonger zijn dan 23 jaar. In dat geval wordt namelijk verwacht dat het kind steeds meer huishoudelijke taken op zich zal kunnen nemen.

 

Een aflopende indicatie kan, op verzoek van de cliënt, worden verlengd. Het college verricht onderzoek naar de omvang van de nieuwe indicatie. Dit kan tot gevolg hebben dat de oude indicatie wordt gehandhaafd, wordt uitgebreid of wordt verminderd.

§ 3.3.6 Vorm verstrekking.

De individuele voorziening hulp bij het huishouden wordt verstrekt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget.

 

De totale tijd van de indicatie wordt bij elkaar opgeteld. Als er een element aan HH2 in zit, wordt HH2-hulp geïndiceerd; in de andere gevallen is het HH1.

 

In natura.

De gemeente heeft, samen met regiogemeenten, de hulp bij het huishouden Europees aanbesteed. Dit heeft geleid tot een groep zorgaanbieders die de hulp leveren bij de verstrekking in natura. De zorgaanbieders zijn: Careaz, Sensire, Zorgkompas, T-zorg Nederland, TSN, Stichting Zorgcombinatie Marga Klompé en Buurtzorg.

 

In beginsel wordt de cliënt de mogelijkheid geboden één van deze aanbieders uit te kiezen, mits deze aanbieder de benodigde zorg kan leveren. Dit laatste hangt af van de contracten die de gemeente met de zorgaanbieders gesloten heeft.

 

De totaaltijd aan geïndiceerde zorg valt in één van de klassen die in artikel 10 van de Wmo-verordening zijn genoemd. De zorgaanbieder levert zorg binnen deze klasse. Als het college dit noodzakelijk acht, kan de zorg zonder nader inhoudelijk onderzoek worden uitgebreid naar het maximale aantal uren dat bij de betreffende klasse hoort.

 

Persoonsgebonden budget.

De verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget houdt in dat de gemeente geld verstrekt zodat de cliënt zelf iemand kan inschakelen die de hulp levert. Het persoonsgebonden budget dient toereikend te zijn om de benodigde hulp te kunnen inkopen. Om die reden wordt het persoonsgebonden budget afgestemd op het aantal geïndiceerde uren van de toegekende klasse. Dit aantal aan uren wordt vermenigvuldigd met het van toepassing zijnde uurbedrag. Het college kiest voor de toepassing van uurbedragen omdat het verstrekken van de financiële tegenwaarde van de voorziening in natura niet per definitie leidt tot het verstrekken van een toereikend persoonsgebonden budget.

 

Er zijn drie verschillende uurbedragen van toepassing. Deze zijn genoemd in artikel 9 van het Financieel Besluit Wmo. Deze bedragen zijn gebaseerd op het volgende:

  • 1.

    een persoonsgebonden budget voor een hulp die werkt op grond van de Regeling dienstverlening aan huis;

  • 2.

    een persoonsgebonden budget ten behoeve van HH1 waarbij de Regeling dienstverlening aan huis niet van toepassing is; en

  • 3.

    een persoonsgebonden budget ten behoeve van HH2 waarbij de Regeling dienstverlening aan huis niet van toepassing is.

 

Vanwaar dit onderscheid?

Zoals al eerder is opgemerkt moet het persoonsgebonden budget toereikend zijn om de beperkingen van de klant te compenseren. Dit gebeurt niet automatisch als de hoogte van het ervan wordt vastgesteld op de tegenwaarde van de voorziening in natura. De voorziening in natura wordt door namelijk derden geleverd. De gemeente betaalt hiervoor een tarief waarin bijvoorbeeld ook overheadkosten en secundaire arbeidsvoorwaarden zijn meegerekend. Hierdoor is in het verleden, al onder de AWBZ, het tarief vastgesteld op 75% van de waarde van de naturaverstrekking.

 

Het is op zich dan ook logisch om het uurtarief voor een persoonsgebonden budget lager vast te stellen dan op het bedrag van de tegenwaarde van de verstrekking in natura. Het tarief mag echter niet te laag zijn. Dit zou kunnen leiden tot het ontstaan van een categorie werkende armen. Dit is niet de bedoeling.

Er zit echter ook een gevaar aan het vaststellen van een te hoog tarief. Aangezien de budgethouder zijn uitgaven moet kunnen verantwoorden, zal een hoger tarief leiden tot een hoger uurloon van degene die de hulp levert. Dit kan leiden tot een leegloop bij de zorgaanbieders. Arbeidskrachten die nu in loondienst zijn bij de zorgaanbieder zullen overwegen om als alfahulp aan de slag te gaan. De zorgaanbieder zal zich dan gedwongen zien een hoger uurloon te gaan betalen. Uiteindelijk zal dit weer leiden tot hogere tarieven voor de gemeente.

 

Deze redenering heeft ertoe geleid dat er onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten aan persoonsgebonden budget. Het college hanteert als uitgangspunt dat het persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een hulp die werkzaam is op grond van de Regeling dienstverlening aan huis. Het is echter voorstelbaar dat deze constructie niet mogelijk is of dat de klant deze constructie niet wil gebruiken. Om die reden zijn er ook andere tarieven genoemd. Het college is immers verplicht een toereikend persoonsgebonden budget te verstrekken.

 

Regeling dienstverlening aan huis.

Het college hanteert dus optie 1 als uitgangspunt. Hiervoor geldt per 1 januari 2010 een uurtarief van € 12,50. Dit tarief wordt verstrekt bij zowel de toekenning van HH1 als HH2.

Bij de vaststelling van dit tarief is uitgegaan van het volgende:

  • -

    het wettelijke minimum uurloon voor mensen van 23 jaar en ouder; per 1 juli 2009 bedraagt dit bruto tussen de € 8,07 en de € 8,97 (per 1 januari 2010 ligt dit bedrag waarschijnlijk enkele centen hoger); het nettobedrag is ongeveer € 1,00 minder. Het verschil tussen de genoemde brutobedragen wordt veroorzaakt door de vraag of het uurloon wordt afzet tegen een volledige baan die 36 of 40 uren per week bedraagt.

  • -

    de budgethouder is niet verplicht tot afdracht van loonbelasting, premies werknemersverzekeringen en een werkgeversbijdrage op grond van de zorgverzekeringswet; kortom de budgethouder kan volstaan met de betaling van een bruto= nettosalaris.

  • -

    De zorgverlener heeft recht op vier weken aan doorbetaalde vakantie per jaar. Aangezien een jaar 13 perioden van vier weken kent, betekent dit dat de budgethouder 1/13 (dit is 8%) extra dient te ontvangen op het nettosalaris om deze vakantie te kunnen doorbetalen.

  • -

    Dit komt uit op een bedrag van € 8,97 x 1,08 = € 9,69. Het college vindt het redelijk dit op te hogen tot € 12,50. Op die manier wordt op voorhand rekening gehouden met een stijging van het minimumloon per 1 januari 2010 én wordt de budgethouder de vrijheid geboden om een eigen invulling te geven aan de pgb-constructie. Daarnaast betekent dit dat een uurloon ter hoogte van ruim 125% van het minimumloon kan worden betaald én er wordt rekening gehouden met de praktijk. Die leert namelijk dat de meeste nettolonen van huishoudelijke hulpen tussen de € 9,50 en €12,50 per uur bedragen.

 

Persoonsgebonden budget bij niet-toepassing Regeling dienstverlening aan huis.

Zoals aangegeven kan het ook voorkomen dat een budgethouder geen gebruik kan of wil maken van de Regeling dienstverlening aan huis. Op grond van deze regeling mag de zorgverlener namelijk maximaal 3 dagen per week werkzaam zijn bij de zorgbehoevende. In de situatie waarin de Wmo-hulp tevens zorgverlener is op grond van de AWBZ en/of kinderopvang verzorgt, kan dit aantal van 3 dagen per week makkelijk overschreden worden. Dit betekent dat de budgethouder verplicht is een arbeidsovereenkomst af te sluiten met degene die de hulp bij het huishouden levert. Naast enkele juridische verschillen, leidt dit ook tot financiële consequenties. Zo is de budgethouder bij een arbeidsovereenkomst officieel werkgever. Dit houdt in dat de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek onverkort van toepassing zijn en geldt er bijvoorbeeld een termijn van twee jaren aan loondoorbetaling bij ziekte en de verplichting tot afdracht van loonbelasting etc.

 

Voor de vaststelling van de tarieven bij deze vorm van dienstverlening is aansluiting gezocht bij de tarieven die zijn opgenomen in het bestek van de aanbesteding. Er is voor gekozen om 75% van de genoemde maximumtarieven voor HH1 en HH2 aan te houden; respectievelijk

€ 15,00 en € 19,50 per uur. Dit bedrag wordt toereikend geacht.

 

Als kanttekening bij de tarieven van € 15,00 en € 19,50 geldt wel dat deze bedragen wellicht niet voldoende zijn om hiermee zelf hulp in te kopen bij een professionele zorgleverancier. Het college meent dat dit niet nodig is. Het persoonsgebonden budget is toereikend om een adequate voorziening te treffen. Het college is slechts verplicht de goedkoopst adequate voorziening aan te bieden. Aan deze verplichting wordt met de gekozen constructie ruimschoots voldaan. Daarnaast kan de klant nog altijd kiezen voor zorg in natura. Hiervoor zijn immers contracten met meer dan voldoende leveranciers afgesloten.

 

Sociale verzekeringsbank.

De budgethouder kan altijd, los van de vraag of de Regeling dienstverlening aan huis van toepassing is, gratis gebruik kan maken van de diensten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Het college heeft deze service collectief ingekocht en de kosten hiervan worden niet doorberekend aan de budgethouder.

Dit heeft voor de budgethouder de volgende voordelen:

  • -

    Hij hoeft geen rekening te houden met de situatie waarin de werknemer ziek wordt; de SVB vergoedt dan de loonkosten van de zieke werknemer (zodat de budgethouder financiële armslag heeft om een andere persoon in te schakelen voor de hulp bij het huishouden);

  • -

    De zieke werknemer wordt gratis begeleid door de arbodienst; ook kosten van het re-integratietraject komen voor rekening van de SVB;

  • -

    De budgethouder komt in aanmerking voor gratis rechtsbijstand bij arbeidsconflicten met de zorgverlener;

  • -

    De budgethouder kan een beroep doen voor de SVB voor de vergoeding van door hem of door de zorgverlener tijdens de werkzaamheden veroorzaakte schade;

  • -

    De SVB neemt de salarisadministratie gratis uit handen.

 

Overgangsregeling persoonsgebonden budget.

De genoemde tarieven wijken af van het tarief dat in 2009 gehanteerd wordt (te weten € 18,94 per uur). Voor mensen die op 31 december 2009 een persoonsgebonden budget ontvangen, kan dit betekenen dat zij per 1 januari 2010 vallen onder het tarief behorend bij de Regeling Dienstverlening aan huis. Gelet op het grote verschil tussen het oude en het nieuwe tarief vindt het college dat deze wijziging niet zonder meer kan worden doorgevoerd. Er moet namelijk zorgvuldig worden omgegaan met de belangen van de budgethouders en die van degenen die de huishoudelijke hulp leveren. Om die reden is er een ruime overgangsbepaling opgenomen in het Financieel Besluit Wmo. Men wordt op die manier in de gelegenheid gesteld de situatie af te stemmen op de gewijzigde omstandigheden.

 

Voor deze mensen geldt dat het oude tarief (net als het oude aantal uren) in het jaar 2010 gehandhaafd blijft. Het oude uurtarief blijft ook van toepassing als de omvang van de indicatie in de loop van het jaar 2010 jaar wijzigt (bijvoorbeeld omdat hij verlengd moet worden). In de loop van het jaar zullen de betrokkenen zorgvuldig geïnformeerd worden over de wijzigingen, zodat zij ruimschoots de tijd hebben maatregelen te treffen.

 

Menzis.

De verstrekking van een persoonsgebonden budget heeft de gemeente overgedragen aan Menzis Wmo Support. De taakverdeling tussen het college en Menzis is als volgt: het college stelt de omvang en de looptijd van de indicatie vast. Menzis rekent uit hoe hoog het persoonsgebonden budget in dat geval is. Hierbij informeert Menzis de budgethouder tevens over de te verwachten hoogte van de eigen bijdrage en stemt Menzis de daadwerkelijke hoogte van het persoonsgebonden budget zo goed mogelijk af op de te verwachten eigen bijdrage. De budgethouder ontvangt dus twee beschikkingen, een van de gemeente en een van Menzis.

Hoofdstuk 4.

Het voeren van een huishouden: woonvoorzieningen.

§ 4.1 Algemeen.

Het college kan op twee terreinen voorzieningen verstrekken ten behoeve van het voeren van een huishouden, namelijk door toekennen van huishoudelijke verzorging en door het treffen van een woonvoorziening. Dit hoofdstuk gaat over woonvoorzieningen. Huishoudelijke verzorging kwam aan bod in hoofdstuk 3.

 

De wet geeft niet aan wat er verstaan moet worden onder een woonvoorziening. Aangezien de Wmo voortborduurt op de regelgeving van de Wvg, houdt het college voor de invulling van het begrip woonvoorziening aan wat onder de Wvg in de wet was opgenomen.

 

Woonvoorziening: elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan van een woonvoorziening wordt gesproken, indien de voorziening: 1. gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen; of 2. een uitraasruimte betreft.

 

Een woonvoorziening is dus bedoeld om het normale gebruik van de woning mogelijk te maken. Dit veronderstelt dat men al een woning heeft. Het college dient een voorziening aan te bieden die de aanvrager in staat stelt zijn woning op een normale wijze te bewonen. Dat wil zeggen dat hij in de woning zijn dagelijkse activiteiten kan uitvoeren.

 

De bepalingen over woonvoorzieningen zijn uitgewerkt in hoofdstuk 5 van de gemeentelijke verordening. Deze beleidsregels bieden een handvat bij het nemen van beschikkingen.

 

Besluitvorming met betrekking tot woonvoorzieningen moet leiden tot een

oordeel over de vraag of er compensatie moet worden geboden ten aanzien van de beperkingen die de aanvrager stelt te ondervinden bij het voeren van het huishouden. Concreet houdt dit in dat het college dient te beslissen over de volgende twee vragen:

  • 1.

    Is er een noodzaak aanwezig om beperkingen te compenseren met het toekennen van een woonvoorziening? Zo ja,

  • 2.

    Hoe dient de voorziening er uit te zien om als voldoende compensatie te kunnen worden beschouwd?

 

Daarnaast kent de gemeente Berkelland nog een extra voorziening (artikel 13, lid 2 van de Wmo-verordening). Deze voorziening is, in afwijking van de andere bepalingen uit de verordening, slechts indirect van toepassing op de personen uit de doelgroep van de Wmo. De bepaling richt zich namelijk op verhuurders van woningen. Het doel is om er voor te zorgen dat woningen die geschikt voor mensen met een beperking, ook zo veel mogelijk worden bewoond door mensen uit de Wmo-doelgroep.

 

Een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wmo kan in aanmerking komen voor een individuele woonvoorziening als aantoonbare beperkingen het noodzakelijk maken de woning aan te passen. Wel geldt de voorwaarde dat het probleem niet kan worden opgelost met een algemene voorziening.

 

Hieronder wordt toegelicht wat een algemene voorziening is. Een dergelijke voorziening wordt niet op grond van de Wmo-verordening verstrekt, maar het is wel van belang te weten hoe de algemene woonvoorziening zich verhoudt tot de individuele woonvoorziening.

 

Vervolgens worden de uitsluitingen genoemd. Hierbij is het uitgangspunt dat bewoning van een hier genoemde woning in principe dusdanig tijdelijk is dat niet van het college verlangd kan worden dat een woonvoorziening moet worden verstrekt.

Daarna wordt ingegaan op de individuele voorzieningen die verstrekt kunnen worden. Ten slotte komt de verstrekkingsvorm aan bod.

§ 4.2 Algemene woonvoorziening.

Een algemene woonvoorziening is, net als alle algemene voorzieningen, bedoeld voor situaties die vragen om lichte, niet complexe voorzieningen of die betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te kunnen realiseren geldt dat er geen formele aanvraagprocedure wordt gevolgd. Daarnaast wordt er geen eigen bijdrage gevraagd.

 

Op dit moment beschikt de gemeente niet over algemene woonvoorzieningen. Wanneer deze ontwikkeld worden geldt dat in eerste instantie wordt bekeken of de algemene voorziening een afdoende compensatie biedt voor het probleem.

§ 4.3 Uitsluitingen en weigeringsgronden.

In een aantal situaties is geen sprake van een compensatieplicht. De gedachte hierachter is dat de woonsituaties dusdanig bijzonder is dat het niet redelijk is van het college te verwachten hiervoor een voorziening te treffen. In de verordening is hierbij een onderscheid gemaakt tussen uitsluitingen en weigeringsgronden.

 

Er is sprake van een uitsluiting als het soort woning zich in beginsel niet leent voor een woonvoorziening. Deze situatie is beschreven in artikel 18 van de Wmo-verordening. In dit artikel is een opsomming gegeven van verschillende soorten bewoning waarbij twee woonsituaties onderscheiden moeten worden:

  • 1.

    De woning die men bewoont is niet bestemd voor en/of niet geschikt voor permanente bewoning, en

  • 2.

    De woning die men bewoont maakt deel uit van een complex dat speciaal gericht is op bewoning door mensen met een beperking of het gaat om het aanbrengen van voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

 

Wel geldt dat ook in deze situaties het compensatiebeginsel onverkort van toepassing is. Het college moet dus afwegen of het in de individuele situatie gebruik kan maken van de uitsluitingsgrond. De centrale factor bij deze beoordeling is de vraag of de woonruimte geschikt is en bestemd is voor permanente huisvesting. Hiertoe is vereist dat de elementaire woonvoorzieningen (zoals douche, toilet, keuken, slaapgelegenheid) zich binnen de woonruimte bevinden. Daarnaast zal het college nagaan hoe het zit met het feitelijke gebruik van de woning.

 

Een lastige situatie hierbij is de bewoning van een vakantiehuisje. Uit de verordening volgt dat vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Het komt echter toch voor dat mensen permanent in een vakantiehuisje wonen.

 

Het college stelt voorop dat een recreatiewoning niet hetzelfde is als een reguliere woning. Zo worden de recreatiewoning doorgaans gebouwd op locaties waar reguliere woningbouw niet is toegestaan. Dit blijkt uit het bestemmingsplan. Daarnaast geldt dat aan de bouw voor een recreatiewoning minder strenge eisen worden gesteld dan aan de bouw van een reguliere woning. Dit vertaalt zich in minder strenge eisen ten aanzien van brandveiligheid, isolatienormen, verdiepingshoogtes, etcetera. Deze woningen worden dan ook niet aangemerkt als woningen in de zin van het Bouwbesluit.

 

Vanwege het niet-permanente karakter van de bewoning van een vakantiehuisje kan de “bewoner” ervan niet als zodanig worden opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Dit kan omzeild worden door in de GBA niet uit te gaan van een woonadres, maar van een briefadres. Op dit laatste adres komt alleen de post aan. In de GBA is dit onderscheid te herkennen door een W (woonadres) of een B (briefadres). Het college kan echter ook uitzonderingen maken door via een persoonsgebonden beschikking toe te staan dat een recreatiewoning (al dan niet voor langere tijd) als woonadres wordt gezien. In deze uitzonderingssituatie is er sprake van gelegaliseerde bewoning van een recreatiewoning. Dit brengt met zich mee dat er wel woonvoorzieningen getroffen kunnen worden.

 

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de uitsluiting voor alle woonvoorzieningen geldt (en dus niet alleen voor de verstrekking van onroerende voorzieningen).

 

Er is sprake van een weigeringsgrond als er op zich wel aanleiding is een woonvoorziening te treffen, maar het college hier toch niet toe over gaat. In artikel 20 van de Wmo-verordening is een limitatieve opsomming gegeven van de weigeringsgronden. De gedachte hierachter is dat de aanvrager in deze situaties zelf verantwoordelijk wordt geacht voor de situatie waarin hij terecht komt of terecht gekomen is. Daarnaast kan het zijn dat een derde verantwoordelijk is voor de aanpassing. Het college meent dat het in die gevallen niet redelijk is om gemeenschapsgeld uit te geven aan het adequaat maken van de woning. Wel zal het college bij de toepassing van het compensatiebeginsel altijd de individuele situatie moeten beoordelen.

 

Er geldt wel een uitzondering op de genoemde weigeringsgronden. Het kan namelijk zijn dat er sprake is van twee hoofdverblijven. Daarbij moet gedacht worden aan kinderen met een beperking van wie de ouders gescheiden zijn. Als dit kind bijvoorbeeld wordt opgevoed met co-ouderschap, kan dit kind twee hoofdverblijven hebben. Hierbij geldt wel dat er een 50/50-regeling moet zijn getroffen (anders gaat het wellicht om het bezoekbaar maken van de woning van een van de ouders).

§ 4.4 Beoordeling individuele voorzieningen.

In de Wmo-verordening zijn een aantal individuele voorzieningen omschreven die het college kan verstrekken. Met de toekenning hiervan moet een resultaat bereikt worden dat beschouwd kan worden als een voldoende compensatie voor de ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van de woning.

 

Normale gebruik van de woning.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties. Dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in ieder geval in zijn woning verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel en het zich horizontaal en verticaal kunnen verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt hier bij dat zij ook veilig moeten kunnen spelen in de woonruimte.

 

Het college heeft alleen een compensatieplicht ten aanzien van de problemen die worden ondervonden bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent bijvoorbeeld dat er geen rekening wordt gehouden met voorzieningen die een therapeutisch doel kennen, zoals bijvoorbeeld een dialyseruimte of therapeutische baden). In sommige gevallen zullen dergelijke voorzieningen vergoed worden op grond van de Zorgverzekeringswet. In dat geval is artikel 2 van de Wmo van toepassing. In andere gevallen zal moet de betrokkene deze therapeutische effecten elders zien te realiseren.

 

Zoals vermeld gaat het om de elementaire woonfuncties. Dit betekent dat er geen rekening gehouden wordt met problemen die een incidenteel karakter hebben of met voorzieningen die puur als noodvoorziening gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning dan wel vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimten en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen. Het gaat hierbij niet om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Op het uitgangspunt dat woonvoorzieningen alleen worden verstrekt ter compensatie van beperkingen bij het normale gebruik van de woning, vormt de uitraaskamer een uitzondering. Deze voorziening kent namelijk een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. Hierover later meer.

§ 4.4.1 Te verstrekken voorzieningen.

In de verordening zijn de te verstrekken individuele woonvoorzieningen opgesomd. Bij alle voorzieningen geldt dat deze alleen wordt verleend als de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben) in de woning waarvan het normale gebruik of het zich verplaatsen in de woning beperkingen oplevert. Hieruit vloeit voort dat het college geen voorzieningen verstrekt als de aanvrager in een andere woning woont. Er geldt één uitzondering. Als de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling, kan het college een woning die zich in de gemeente Berkelland bevindt geschikt maken voor het bezoekbaar maken ervan. Dit is geregeld in artikel 19 van de Wmo-verordening.

 

De te verstrekken individuele voorzieningen zijn opgenomen in artikel 15 van de Wmo-verordening. Dit zijn:

  • -

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • -

    een bouwkundige of woontechnische aanpassing;

  • -

    een niet bouwkundige of niet woontechnische aanpassing; en/of

  • -

    een uitraasruimte.

 

Hieronder worden de verschillende voorzieningen nader toegelicht.

 

Tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Deze voorziening is het gevolg van het primaat van de verhuizing. Dit primaat is geregeld in artikel 16 van de Wmo-verordening. Er zijn twee situaties denkbaar waarin men voor de tegemoetkoming in aanmerking komt:

  • 1.

    er is sprake van aantoonbare beperkingen die het normale gebruik van de woning belemmeren;

  • 2.

    iemand heeft op verzoek van het gemeentebestuur een aangepaste woonruimte ontruimd.

 

De tweede bepaling is in feite een bovenwettelijke bepaling. De gemeente vindt het echter belangrijk dat de, veelal op kosten van de gemeenschap, aangepaste woningen worden gebruikt voor mensen die beperkingen ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling is bijvoorbeeld bedoeld voor de situatie waarin de persoon die de aanpassing nodig had inmiddels is overleden. Een achtergebleven partner kan, door de verstrekking van een tegemoetkoming, aangespoord worden op zoek te gaan naar een andere woning.

 

Uiteraard kan het college een dergelijke verhuizing niet afdwingen, maar het hoopt de doorstroming wel te bevorderen door de toekenning van een tegemoetkoming in de kosten.

 

Zoals gezegd is de tegemoetkoming het gevolg van het primaat van de verhuizing. Dit is een voorziening die dient ter compensatie van woonproblemen. In de praktijk zal dit gaan om een afweging tussen enerzijds verhuizen en anderzijds een bouwkundige/woontechnische aanpassing of een uitraasruimte. Het college kent in dat geval een financiële tegemoetkoming toe voor de verhuizing van een niet-adequate woning naar een woning die wel adequaat is (of eenvoudig adequaat te maken is). Het gaat hierbij in feite om een financiële afweging die de gemeente maakt. Dit primaat is namelijk een uitwerking van het beginsel dat de goedkoopst adequate (compenserende) oplossing wordt verstrekt.

 

Het primaat kan niet zonder meer worden toegepast. Het college moet een zorgvuldige afweging maken, waarbij er –naast de voor de gemeente relevante factoren- ook rekening gehouden moet worden met de individuele behoeften en wensen van de aanvrager. Als op een verantwoorde wijze inhoud is gegeven aan de toepassing van het primaat van de verhuizing, is hiermee een adequate voorziening geboden en heeft het college voldaan aan de compensatieplicht.

 

Het voldoen aan de compensatieplicht betekent niet dat het college een aanvrager kan dwingen te verhuizen. Wel betekent dit dat het college geen verplichtingen meer heeft ten aanzien van het treffen van woonvoorzieningen die eigenlijk noodzakelijk zijn en of in de toekomst noodzakelijk kunnen worden. In overleg met de aanvrager kan het college wel besluiten het bedrag van de financiële tegemoetkoming aan de aanvrager uit te betalen zodat de aanvrager dit kan besteden aan de noodzakelijke aanpassingen in de eigen woning. Hiermee houdt de gemeentelijke zorgplicht echter op. Uiteraard moet het college wel nagaan wat de oorzaak van de weigering is. Het college moet immers zorgen voor zorgvuldige besluitvorming.

 

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke factoren die een rol kunnen spelen bij het maken van een zorgvuldige belangenafweging over de toepassing van het primaat van verhuizen. Wel is het mogelijk een aantal factoren te benoemen die, afhankelijk van de concrete situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

 

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een grote rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen namelijk een snelle oplossing bieden. Dit vereist wel dat er een geschikte aangepaste of een eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het opvragen van offertes, de uitvoering en bouwkundige keuringen vervalt dan, of dit speelt een minder belangrijke rol.

 

Het omgekeerde kan echter ook voorkomen. Als er niet binnen een bepaalde tijd een aangepaste woning vrij komt, kan het aanpassen van de huidige woning een snellere oplossing bieden dan het wachten op een geschikte woning. Met de toepassing van artikel 13, lid 2 van de Wmo-verordening verwacht het college de wachttijd voor een geschikte woning te beperken.

 

Om een goede afweging te maken over de snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd is in ieder geval de volgende informatie noodzakelijk:

  • -

    welke termijn is –medisch gezien- aanvaardbaar voordat een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem?;

  • -

    binnen welke termijn is de huidige woning –naar verwachting- adequaat te maken?

  • -

    Binnen welke termijn is te verwachten dat er een geschikte –of eenvoudig geschikt te maken woning- beschikbaar komt?

 

Sociale factoren.

Sociale factoren waar het college rekening mee houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de aanvrager, zijn binding met de huidige woonomgeving en de nabijheid van voor hem belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van zijn woning kan een rol spelen in het afwegingsproces. Dit zal voornamelijk gelden als er sprake is van mantelzorg. Het is van belang om de sociale omstandigheden tijdens het indicatie-onderzoek zo veel mogelijk te objectiveren. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Het college vult dit in door ervan uit te gaan dat de sociale factor in principe geen rol speelt als men kan verhuizen binnen de kern van de “oude” gemeente. Dit zijn de kernen Borculo, Eibergen, Ruurlo en Neede.

Daarnaast kan de omstandigheid dat de nieuwe woning dicht(er) bij voorzieningen ligt (zoals winkels en werkplek), ook worden aangemerkt als een factor die in het voordeel van verhuizen werkt. Het is in dat geval aannemelijk dat bijvoorbeeld minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Het college mag dergelijke afwegingen betrekken bij de besluitvorming.

 

Als de aanvrager zijn werk “aan huis” heeft, is dit ook een sociale factor die meegenomen moet worden bij de beoordeling. De verhuizing zal in dat geval ook bedrijfsmatige consequenties kunnen hebben. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere locatie uit commercieel oogpunt niet aantrekkelijk is. Een minder goede locatie kan immers leiden tot een lager inkomen.

 

Woonlasten en financiële draagkracht.

Waar mogelijk maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten die men heeft in de huidige woning en de woonlasten die men heeft (kan verwachten) in de nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten hierbij worden meegenomen.

 

Als de aanvrager tevens de eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of een woningaanpassing andere gevolgen hebben dan wanneer de woonruimte wordt gehuurd. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer en andere financiële consequenties dan de verhuizing vanuit een huurwoning. Het college hanteert hierbij als uitgangspunt dat “open” naar de situatie gekeken wordt. Het is dan ook mogelijk dat iemand eigenaar was van zijn oude woning en dat de verhuizing naar een huurwoning als een adequate compenserende oplossing wordt gezien.

 

Het college realiseert zich wel dat er bij de verkoop van een woning meer aspecten beoordeeld moeten worden dan bij het verlaten van een huurwoning. Dit kan met zich meebrengen dat toch een aanpassing aan de eigen woning wordt verricht. Bijvoorbeeld de vraag in hoeverre vermogenswinsten of –verliezen optreden en de vraag of de woning naar verwachting binnen een redelijke termijn kan worden verkocht zullen hierbij van belang zijn. Ook als de aanvrager en eigenaar al veel kosten heeft gehad aan verbetering/aanpassing van de woning als gevolg van zijn handicap, ligt het niet voor de hand om te verhuizen. Hierbij is het niet van belang of deze kosten door hemzelf of door de gemeente zijn betaald. Ten slotte kan een drastisch veranderde financiële situatie van de aanvrager (bijvoorbeeld door het plotselinge ontstaan van de beperkingen) een factor zij bij de overwegingen.

 

Vergelijking kosten aanpassing huidige woning en verhuizen.

Het college zal een vergelijking moeten maken tussen de kosten die het college heeft bij aanpassing van de huidige woning aan de ene kant en het verstrekken van een financiële tegemoetkoming (al dan niet inclusief aanpassingskosten nieuwe woonruimte) aan de andere kant. Daarbij worden, indien van toepassing, de volgende punten betrokken bij de overwegingen:

  • -

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de huidige woonruimte;

  • -

    de kosten van het verhuizen;

  • -

    aanpassingskosten nieuwe woning;

  • -

    kosten vrijmaken van de nieuwe woning;

  • -

    financiële tegemoetkoming huurderving.

 

Mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning minder snel voor hergebruik in aanmerking komt. De gemeente heeft immers geen instrumenten om deze woning te kunnen reserveren voor mensen met een beperking. Daarnaast zal het niet eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat te vinden voor een dergelijke woning. Er moet dan immers zowel naar de financiële als naar de ergonomische situatie worden gekeken.

De consequentie hiervan is dan ook dat eigen woningen doorgaans slechts voor één belanghebbende aangepast worden.

 

Aanpassingen aan sociale huurwoningen kunnen daarentegen wel vaker opnieuw worden ingezet. Deze woningen kunnen namelijk opnieuw verhuurd worden aan mensen met een beperking. Hierdoor wordt de gebruiksduur van de aanpassing verlengd. Dit rechtvaardigt dat de woonsituatie (eigendom of huur) een rol speelt bij de door het college te maken afweging.

 

De medische prognose speelt in dit verband ook een rol. Als te verwachten is dat iemands situatie dusdanig zal verslechteren en dat een aanpassing hierdoor slechts voor een beperkte tijd voldoende compensatie biedt, dan zal deze factor ook een rol spelen bij de afweging tussen verhuizing of aanpassing.

 

Het college realiseert zich dat een aangeboden mogelijkheid om te verhuizen door de aanvrager als negatief kan worden beoordeeld.

 

Toekenning van de financiële tegemoetkoming.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming bedraagt per 1 januari 2010 € 3.000,00. Voordat iemand hier voor in aanmerking komt dient het college zich een oordeel te hebben gevormd over de toepassing van het primaat van verhuizing. Dit geldt niet als er voldaan is aan de andere grond voor toekenning, namelijk dat de woning op verzoek van het college wordt verlaten. In beide situaties geldt echter dat het college in staat moet zijn (geweest) afdoende onderzoek te verrichten. Wanneer iemand eerst verhuist en pas daarna om de vergoeding verzoekt zal hiervan in principe geen sprake zijn. In dat geval wordt afwijzend beslist op de aanvraag.

 

De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning. Een verhuizing moet zijn aan te merken als de goedkoopst adequate manier om dit probleem te compenseren. Dit betekent dat een verhuizing die plaatsvindt op grond van leeftijd, gezins- of woonsituatie in beginsel niet tot toekenning van de tegemoetkoming zal leiden. Een verhuizing wegens gezinsuitbreiding, het zelfstandig gaan wonen als jongvolwassene of het verhuizen naar een seniorenwoning zal immers aangemerkt worden als algemeen gebruikelijk.

 

Aanpassen. Tweede primaat: losse woonunit.

Als het college besluit dat de benodigde compensatie niet wordt geboden met toepassing van het primaat van verhuizing, zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. De verordening geeft aan dat hier een tweede primaat geldt, namelijk het primaat van de losse woonunit (artikel 17 van de Wmo-verordening). Dit is een verstrekking in natura.

 

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moeten worden. Na aanpassing van de eigen woning is de kans op hergebruik namelijk gering (dit in tegenstelling tot de aanpassing van –sociale- huurwoningen).

 

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard onderzocht worden of het mogelijk is een losse unit te plaatsen. Zo moet hier voldoende ruimte voor zijn. Als er ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw, zal dit in de praktijk vrijwel altijd het geval zijn. Op dit punt geldt dat de wens van de betrokkene niet doorslaggevend zal zijn. De ratio hierachter is dat een aanbouw niet herbruikbaar is en een losse woonunit wel. Uit oogpunt van kostenbeheersing vindt het college dit een belangrijk argument. Het gaat immers om gemeenschapsgeld.

 

Het programma van eisen zoals dat zou gelden voor een aanbouw, kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is hierbij wel van belang om in de beschikking vast te leggen dat de gemeente geïnformeerd moet worden als de unit niet meer nodig. Het college kan er dan voor zorgen dat de unit verwijderd wordt en dat de woning in de oude staat wordt teruggebracht. De kosten van het in de oude staat terugbrengen maken deel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

Het kan gebeuren dat het niet mogelijk is om een losse unit te plaatsen. Daarnaast kan uit het onderzoek blijken dat dit niet de goedkoopste adequate oplossing is. In die gevallen zal het college moeten beoordelen of er een (al dan niet) bouwkundige voorziening dient te worden verstrekt.

 

Aanpassen. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De compensatieplicht houdt in dat het college een resultaatsverplichting heeft. Dit betekent dat de aanpassing zodanig moet zijn dat de aanvrager in staat is tot het normale gebruik van de woning. Wat hieronder verstaan wordt, is hierboven reeds beschreven.

 

Zowel een woonvoorziening als hulp bij het huishouden is een voorziening die als doel heeft om het voeren van een huishouden mogelijk te maken. Daarnaast kunnen er ook functies vanuit de AWBZ geïndiceerd worden. Een van de uitgangspunten van de Wmo is het bevorderen van zelfredzaamheid. Het verdient dan ook de voorkeur dit resultaat te bereiken, mits dit binnen redelijke grenzen mogelijk is. Het college bepaalt deze grenzen door naar het individuele geval te kijken. Als een betrokkene bijvoorbeeld nog in staat is zelf een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en voor de rest van het gezin, dan zal een aanpassing aan de keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het zelf bereiden van maaltijden. Het toekennen van maaltijdvoorziening kan dan juist een goede compensatie bieden voor het probleem. Eenzelfde redenering kan gevolgd worden met betrekking tot lichaamsreiniging. Het uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Bij een terminaal zieke patiënt is het wellicht beter om gedurende een korte periode in bed gewassen te worden.

 

Bij het maken van dit soort beoordelingen overweegt het college in hoeverre de ondervonden problemen kunnen worden opgelost met redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten. Hieronder valt tevens het vergen van oppasmaatregelen van ouders. Wellicht kan het noodzakelijke resultaat op die manier worden bereikt.

Daarnaast houdt het college rekening met algemeen gebruikelijke oplossingen. Zo kan een andere organisatie van taken, een herschikking van de inrichting en/of een andere opstelling van inrichtingselementen wellicht een oplossing bieden voor het probleem. In die situaties heeft het college geen verplichting tot het compenseren van beperkingen die men ondervindt bij het voeren van het huishouden.

 

Overige woonvoorzieningen. Het uitbreiden van woonruimten.

Als de compensatie alleen geboden kan worden door de bestaande woning uit te breiden (door uitbreiding van de woonruimte of door de plaatsing van een aanbouw), hanteert het college het hieronder weergegeven schema. Het betreft de maximale aantallen aan vierkante meters die dan in totaal van toepassing zijn (het gaat dus om de bestaande situatie inclusief de uitbreiding). Hier wordt alleen een uitzondering op gemaakt als de medische situatie dit vergt.

Dit laatste wordt beoordeeld door een door de gemeente inschakelde medisch adviseur.

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

Woonkamer

Keuken

Eenpersoonsslaapkamer

Tweepersoonsslaapkamer

Toiletruimte

Badkamer

-ruimte wastafel

-ruimte douche

Entree/hal/ingang

Berging

30

10

10

18

2

2

3

5

6

6

4

4

4

1

1

2

2

4

Onderscheid bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

De vraag of men in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van verschillende aspecten. Zo is de bouwkundige situatie van de woning van belang, maar ook de ondervonden beperkingen en belemmeringen spelen een rol.

 

Bij de verstrekking van losse woonvoorzieningen gaat het bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche-/toiletstoelen, douchestretchers of transferplanken voor in bad. Waar mogelijk kiest het college, uit oogpunt van kostenbeheersing, voor de verstrekking van een losse, herbruikbare woonvoorziening. Een dergelijke losse woonvoorziening is geen inrichtingselement. Het doel van de losse woonvoorziening is namelijk om te voorzien in een elementaire woonfunctie. Er wordt immers beoogd het normale gebruik van de woning mogelijk te maken danwel dit te bevorderen. Het is vaak ook mogelijk om een oplossing te bieden door het toekennen van een bouwkundige voorziening. In de praktijk zal de verstrekking van een losse voorziening de goedkoopst adequate oplossing bieden. Zo zal, waar mogelijk, een losse tillift en/of een transferplank worden verstrekt in plaats van een plafondlift.

 

Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen gewerkt worden in situaties waarin mensen wachten op de opname in een zorginstelling. Er kan ook gedacht worden aan de situatie waarin de voorziening op zich langdurig noodzakelijk is, maar de verstrekking van een vaste voorziening niet efficiënt zal zijn. Voorbeelden hiervan zijn situaties waarin er sprake is van een terminaal zieke patiënt of wanneer men binnen afzienbare tijd gedwongen is te verhuizen (bijvoorbeeld omdat men in een pand woont dat binnenkort gesloopt zal worden).

 

Woningsanering in verband met CARA en COPD.

Een woningsanering kan noodzakelijk zijn als allergie, astma of een chronische bronchitis (CARA of COPD) ertoe leiden dat het normale gebruik van de woning zonder sanering niet mogelijk is. Dit dient duidelijk te blijken uit een door een deskundige medicus gestelde diagnose (bijvoorbeeld een longarts). De noodzaak tot het verstrekken van een voorziening wordt mede bepaald in relatie tot het levenspatroon en de van toepassing zijnde leefregels. Daarnaast spelen de gehele woninginrichting, de ventilatiemogelijkheden en het ventilatiegedrag een rol bij deze beoordeling.

 

Gelet op de eigen verantwoordelijkheid die de aanvrager zelf heeft op grond van de Wmo, mag het college verwachten dat betrokkenen zelf maatregelen treffen ter voorkoming van CARA-klachten. Dit houdt in dat in de regel slechts een voorziening wordt verstrekt als:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf van de materialen niet tevoren kon weten dat er CARA zou ontstaan/verergeren; en

  • -

    de vervanging van het artikel op medische gronden op zeer korte termijn noodzakelijk is.

 

Er wordt geen voorziening verstrekt als:

  • -

    het treffen van een voorziening naar verwachting niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt; en/of

  • -

    de cliënt bij de aanschaf van het artikel al redelijkerwijs kon weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

 

De voorziening bestaat in de regel uit het vervangen van het tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook gesaneerd worden, op voorwaarde dat degene voor wie de sanering noodzakelijk is, jonger is dan vier jaar.

 

Algemeen gebruikelijk.

Het vervangen van tapijt behoort tot de gebruikelijke kosten bij het voeren van een huishouden. In beginsel is dit dan ook een algemeen gebruikelijke voorziening en leidt CARA/COPD nooit tot de toekenning van een woonvoorziening. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering gemaakt als de te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. De afschrijvingstermijn is 8 jaar. Als een artikel is afgeschreven, wordt er dus geen voorziening verstrekt.

 

Gelet op de aard van de voorziening zal het college de voorziening toekennen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Bij de vaststelling van de hoogte hiervan wordt rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode. Het persoonsgebonden budget bedraagt een percentage van de te maken kosten. Dit percentage wordt afgestemd op de afschrijvingsperiode:

  • -

    100% als het artikel nieuwer is dan 2 jaar;

  • -

    75% als het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

  • -

    50% als het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

  • -

    25% als het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

 

Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget, zoekt het college aansluiting bij de bedragen van de goedkoopst adequate te verkrijgen producten bij in de omgeving gelegen bedrijven.

 

De uitraasruimte.

Een woonvoorziening is bedoeld als compensatie voor de beperkingen die men ondervindt bij het normale gebruik van de woning. Een uitzondering hierop wordt gemaakt door de toekenning van een voorziening in de vorm van een uitraasruimte. Dit is onder het regime van de Wvg ontstaan. Aangezien met de invoering van de Wmo niet beoogd is de voorzieningen in te perken, is deze voorziening ook opgenomen in de Wmo-verordening.

 

Het betreft een apart soort voorziening. Een uitraasruimte is namelijk een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is om hem tot rust te doen komen. Dit doel, het tot rust komen, vloeit voort uit de algemene beperking dat de toe te kennen voorziening in overwegende mate gericht moet zijn op het individu.

 

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken. Dit kan echter wel een neveneffect zijn van de verstrekking.

 

Met het oog op de beperking (een gedragsstoornis die ernstig ontremd gedrag tot gevolg heeft), zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Het doel van de ruimte is namelijk om de betrokkene tot rust te laten komen. Doorgaans zal de ruimte dus prikkelarm en veilig moeten zijn. Er zal ook aandacht moeten zijn voor voorzieningen die het mogelijk maken toezicht te houden op wat er in de ruimte gebeurt. Voor zover het geen technische apparatuur betreft, kan dit ook onder de voorziening vallen.

 

Aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen, zal afhankelijk zijn van de eisen in het concrete geval. Hiertoe zal het noodzakelijk zijn om een deskundige te vragen hierover advies uit te brengen (bijvoorbeeld een onafhankelijke psycholoog of een orthopedagoog). Waar mogelijk zal worden volstaan met de aanpassing van een al bestaande ruimte, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraasruimte bestemd is.

§ 4.6 Procedure bij beoordeling woonvoorzieningen.

Als uit onderzoek blijkt dat er sprake is van beperkingen bij het normale gebruik van de woning, beoordeelt het college of er een woonvoorziening dient te worden verstrekt en zo ja, welke woonvoorziening voldoende compensatie biedt voor de ondervonden beperkingen.

 

Hierbij staat het college stil bij de volgende punten:

1.Aan welke eisen moet de woonvoorziening voldoen?

Hiertoe moet een programma van eisen worden vastgesteld, zodat duidelijk is aan welke eisen de voorziening moet voldoen. Aan de hand hiervan vraagt de eigenaar van de woning verschillende offertes op bij aannemers. Het doel hiervan is het verkrijgen van inzicht in de kosten.

Het programma van eisen moet worden opgesteld door iemand die deskundig is op ergonomisch, sociaal en bouwtechnisch gebied. Dit kan een medewerker van de gemeente zijn of een externe adviseur.

  • 2.

    Het college beoordeelt, mede op basis van de overgelegde offertes, welke woonvoorziening de goedkoopste adequate vorm van compensatie biedt. Hierbij gaat het college tevens na of het primaat van verhuizen kan worden toegepast.

  • 3.

    Als dit leidt tot de conclusie dat er een indicatie is voor een bouwkundige aanpassing, geeft het college toestemming voor de woningaanpassing. Hierbij geldt wel als voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de toestemming betrekking heeft.

  • 4.

    De eigenaar van de woning is er verantwoordelijk voor dat de aanpassing geschiedt conform het programma dan eisen dan wel conform de door het college goedgekeurde offerte.

  • 5.

    Na de gereedmelding door de eigenaar controleert het college of de aanpassing op de juiste manier is uitgevoerd. De eigenaar/bewoner is verplicht om door het college aangewezen personen toegang te verstrekken tot de woning om de controle uit te voeren. De controle vindt achteraf plaats. De controle omvat zowel de beoordeling van bescheiden en tekeningen waarop de aanpassing gebaseerd is, als de verrichte aanpassing zelf.

§ 4.6 Vorm verstrekking.

Tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld geldt dat de woonvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebondens budget kan worden verstrekt. Uit de wet volgt dat het college de persoon die aanspraak heeft op de voorziening de keuze biedt tussen deze vormen van verstrekking. Dit lijkt bij bouwkundige aanpassingen niet logisch. Immers de persoon die aanspraak heeft op de voorziening is hier niet altijd dezelfde als de persoon die baat heeft bij het maken van een keuze. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aan te passen woning wordt gehuurd. Degene die de woning bewoont is in dat geval niet de eigenaar.

Het is dan ook de vraag wie in die situatie aangemerkt moet worden als “de persoon die baat heeft bij een voorziening”. Is dit de eigenaar of de bewoner? Waar deze persoon niet een en dezelfde is, gaat het college er van uit dat de eigenaar degene is die baat heeft bij de voorziening.

 

Dit onderscheid is echter wel van belang. Namelijk als het college een voorziening verstrekt in natura, dan is het college degene die er voor moeten zorgen dat de voorziening gerealiseerd wordt. Het college wordt in dat geval dus zelf opdrachtgever. Bij de verstrekking van een persoonsgebonden budget is dit anders. Het college geeft de betrokkene een som geld en diegene draagt zorg voor alle contacten met aannemers en andere betrokken partijen. Er is in deze situatie geen formele relatie tussen de partij die de voorziening uitvoert en het college. Dit loopt via de eigenaar van de woning.

 

Een relevant aspect is dat de bouwkundige aanpassing het eigendom zal worden van de eigenaar van de woning, al dan niet door natrekking. Dit in aanmerking nemend geeft het college de voorkeur aan het verstrekken van de bouwkundige aanpassing in de vorm van een persoonsgebonden budget. Indien van toepassing wordt hiertoe overleg gepleegd met alle betrokken partijen.

 

Let op: als de woning geen eigendom is van de cliënt, kan geen eigen bijdrage worden opgelegd. De eigenaar van de woning kan eventuele kosten van de aanpassing wel doorberekenen in de huurprijs.

§ 4.7 Voorwaarden verstrekking voorziening.

Aan de toekenning van een woonvoorziening verbindt het college een aantal specifieke voorwaarden. Het doel hiervan is om te bewerkstelligen dat er een adequate aanpassing wordt verstrekt en om te kunnen controleren of de aanpassing is uitgevoerd conform het programma van eisen.

 

Deze voorwaarden moeten uiteraard, door middel van een beschikking, bekend gemaakt worden aan de aanvrager. Als de aanvrager niet de eigenaar van de woning is, zal ook de eigenaar hierover een beschikking moeten ontvangen.

 

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de voorziening betrekking heeft. Dit mag alleen na schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan de door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woonvoorziening wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woonvoorziening;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen twaalf maanden na het toekennen van de woonvoorziening, verklaart de gerechtigde aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen;

  • f.

    Deze gereedmelding is tevens het verzoek om vaststelling van de totale omvang van de voorziening en geldt tevens als een verzoek om uitbetaling van de door het college te maken kosten;

  • g.

    De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan alle voorwaarden waaronder de voorziening is verleend. Indien deze nog niet in het bezit van het college zijn, worden alle rekeningen en betalingsbewijzen bijgevoegd.

§ 4.8 Kosten van de woningaanpassing.

De volgende kosten kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de omvang van de woonvoorziening:

  • 1.

    De aanneemsom (inclusief loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, dit met inachtneming van de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom. Daarbij geldt tevens dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium dat is vastgesteld in SR 1988 van de BNA. Hierbij wordt opgemerkt dat het college deze kosten alleen noodzakelijk acht in situaties waarbij er sprake is van een ingrijpende aanpassing van de woning.

  • 4.

    Indien noodzakelijk: de kosten voor het toezicht op de uitvoering en wel tot een maximum van 2% van de aanneemsom.

  • 5.

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, dat het gevolg is van het verrichten van noodzakelijke betalingen aan derden voordat het college het persoonsgebonden budget heeft uitbetaald. Er is wel vereist dat dit renteverlies direct verband houdt met de bouw danwel het treffen van de voorziening.

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

  • 9.

    De door het college schriftelijk goedgekeurde kostenverhogingen die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzienbaar waren;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

  • 12.

    De administratiekosten die de verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte. Dit kan alleen als de kosten genoemd onder 1 tot en met 11 hoger zijn dan € 1.000,00. De vergoeding bedraagt 10% van deze kosten, dit met een maximum van € 350,00.

 

Daarnaast wijst het college de eigenaar van de woning op de noodzaak de opstalverzekering aan te passen aan de hogere herbouwwaarde van de woning.

Hoofdstuk 5.

Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

§ 5.1 Algemeen.

Het college biedt compensatie ten aanzien van het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel door hiertoe vervoersvoorzieningen te verstrekken.

 

De wet geeft niet aan wat er verstaan moet worden onder een vervoersvoorziening. Aangezien de Wmo voortborduurt op de regelgeving van de Wvg, houdt het college voor de invulling van het begrip vervoersvoorziening aan wat onder de Wvg in de wet was opgenomen: een voorziening die betrekking heeft op vervoer buitenshuis.

 

De bepalingen over woonvoorzieningen zijn uitgewerkt in hoofdstuk 6 van de gemeentelijke verordening. Deze beleidsregels bieden een handvat bij het nemen van beschikkingen.

 

Besluitvorming met betrekking tot vervoersvoorzieningen moet leiden tot een oordeel over de vraag of er compensatie moet worden geboden ten aanzien van de beperkingen die de aanvrager stelt te ondervinden bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddels en/of het ontmoeten van medemensen. Concreet houdt dit in dat het college dient te beslissen over de volgende twee vragen:

  • 1.

    Is er een noodzaak aanwezig om beperkingen te compenseren met het toekennen van vervoersvoorziening? Zo ja,

  • 2.

    Hoe dient de voorziening er uit te zien om als een voldoende compensatie te kunnen worden beschouwd?

 

Een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wmo kan in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening als aantoonbare beperkingen het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken. Wel geldt de voorwaarde dat het probleem niet kan worden opgelost met een algemene voorziening.

 

Hieronder wordt toegelicht wat een algemene voorziening is. Een dergelijke voorziening wordt niet op grond van de Wmo-verordening verstrekt, maar het is wel van belang te weten hoe de algemene vervoersvoorziening zich verhoudt tot de individuele vervoersvoorziening.

Daarna wordt ingegaan op de individuele voorzieningen die verstrekt kunnen worden. Ten slotte komt de verstrekkingsvorm aan bod.

§ 5.2 Algemene vervoersvoorziening.

Een algemene vervoersvoorziening is, net als alle algemene voorzieningen, bedoeld voor situaties die vragen om lichte, niet complexe voorzieningen of die betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te kunnen realiseren geldt dat er geen formele aanvraagprocedure wordt gevolgd. Daarnaast wordt er geen eigen bijdrage gevraagd.

 

De voorzieningen op dit terrein moeten nog voor een groot deel ontwikkeld worden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken een scootmobielpool. Als blijkt dat een compensatie voor de ondervonden beperkingen wordt geboden met een scootmobiel, wordt in eerste instantie wordt bekeken of de algemene voorziening een afdoende compensatie biedt voor het probleem. Dit is het geval als de betrokkene slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kan of wil maken. Het gaat dan om (zeer) incidenteel gebruik. De hieruit voortvloeiende kostenbesparing is een voordeel voor het college.

 

Zoals reeds gemeld geldt hier een lichte toelatingstoets. Er zal wel altijd beoordeeld moeten worden of de betrokkene in staat is veilig gebruik te maken van de voorziening. Als dit nodig is, kan hiertoe een beperkte (aanvullende) instructie worden gegeven bij het verstrekken van de voorziening.

 

Degene die toch graag een individuele voorziening wil, kan hiertoe uiteraard altijd een aanvraag indienen. In dat geval is de formele aanvraagprocedure van toepassing.

§ 5.3 Beoordeling individuele voorziening.

De vraag of er een noodzaak aanwezig is om ondervonden probleem te compenseren met toekenning van een vervoersvoorziening wordt in eerste instantie als volgt behandeld: is er sprake van dusdanige beperkingen dat deze het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken?

 

Dit volgt uit artikel 23 van de Wmo-verordening. Er is gekozen voor een rechtstreekse relatie met bestaande vervoerssystemen. Dit uitgangspunt is geobjectiveerd door te kijken naar de afstand die de aanvrager lopend kan overbruggen. In de Wvg-jurisprudentie is hiertoe het “loopafstandscriterium” ontwikkeld, waarbij wordt uitgegaan van een maximale loopafstand van 800 meter. Als men deze afstand zelfstandig (al dan niet met hulpmiddelen) en in een redelijk tempo overbruggen, dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer te kunnen bereiken. Als men dan ook in staat is om in het openbaar vervoer te komen, dan is er geen reden voor het toekennen van een compenserende voorziening. Dit laatste zal met name spelen bij de beoordeling of men in staat is om de “instap” in de bus te maken.

 

Een extra punt bij deze beoordeling vormt de veiligheid. Een persoon met een visuele beperking is wellicht is staat de afstand te overbruggen en ook om het openbaar vervoer te gebruiken. Maar er dient ook gekeken te worden naar de vraag of deze persoon het openbaar vervoer ook veilig kan bereiken.

 

De relatie met het openbaar vervoer dient niet letterlijk te worden opgevat. Zo is het gegeven dat de dichtstbijzijnde bushalte op meer dan 800 meter van de woning ligt op zichzelf geen reden een vervoersvoorziening toe te kennen. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grotere afstand komt te liggen, is dit evenmin.

 

Als men nog in staat is grotere afstanden fietsend te overbruggen, kan hiermee ook rekening worden gehouden. Uitgangspunt is echter het loopafstandscriterium, waarbij de maximale loopafstand 800 meter is. Deze afstand kan beschouwd worden als de afstand waarvoor mensen zonder beperking het openbaar vervoer zouden kunnen nemen.

 

Het kan echter ook voorkomen dat de betrokkene ook problemen ondervindt ten aanzien van het vervoer op de korte afstand, het zogenaamde “loop- en fietsvervoer”. Als hiervan ook sprake is zal het college op beide terreinen een compenserende voorziening moeten verstrekken. Hiervan is in ieder geval sprake als de maximale loopafstand kleiner is dan 100 meter. De noodzakelijke voorzieningen kunnen samenvallen, maar er kunnen ook aparte voorzieningen verstrekt worden, een en ander ter beoordeling aan het college.

 

Doel van de vervoersvoorziening.

Met het toekennen van een vervoersvoorziening wordt beoogd verplaatsingen mogelijk te maken in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn eigen woonomgeving maakt, zoals:

  • -

    vervoer om boodschappen te doen;

  • -

    vervoer om vrienden en familie te bezoeken;

  • -

    vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen; en

  • -

    vervoer naar medici.

Dit wordt ook wel het “sociaal vervoer” genoemd.

 

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen

verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het

meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

 

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

 

Hieronder worden een aantal regelmatig voorkomende situaties behandeld, waarbij het doel van het vervoer met zich mee brengt dat het college hier geen compensatieplicht voor heeft.

  • -

    Werk: hiervoor gelden andere wettelijke regelingen. Deze worden meestal uitgevoerd door het UWV. Daarnaast kan een werkgever een vergoeding verstrekken voor woon-werkverkeer.

  • -

    Vrijwilligerswerk: deze kosten kunnen betaald worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk wordt verricht. Deze kosten vormen geen aanleiding voor de verstrekking van een vervoerskostenvergoeding.

  • -

    Het volgen van onderwijs: hiervoor gelden andere wettelijke bepalingen, zoals het leerlingenvervoer en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt.

  • -

    Vervoer van kinderen van wie een ouder een beperking heeft: hier moet door het college wel rekening mee worden gehouden bij de beoordeling van een adequate voorziening. Er mag echter ook van ouders verwacht worden dat zij zelf alternatieven aandragen voor de vervoersproblemen die zij ondervinden.

 

Om te kunnen beoordelen wat de aanvrager beoogt met het verzoek om een vervoersvoorziening, zal het college altijd onderzoek moeten verrichten naar de individuele vervoersbehoefte. Als er sprake is van partners die allebei beperkingen ondervinden op dit terrein, kan rekening worden gehouden met de gezamenlijke vervoersbehoefte.

 

AWBZ-instellingsbewoners.

Onder de Wmo bestaat er niet langer een onderscheid tussen AWBZ-bewoners en de Wmo-doelgroep. Ten tijde van de Wvg was dit nog wel het geval. Het wegvallen van dit onderscheid betekent echter niet dat het college deze verschillende situaties op een gelijke manier dient te beoordelen. Het wonen in een AWBZ-instelling brengt immers met zich mee dat men in de regel een lagere vervoersbehoefte heeft dan iemand die zelfstandig woont. Men zal bijvoorbeeld niet of nauwelijks boodschappen hoeven te doen en wellicht bevinden de sociale contacten zich ook voor een groot deel binnen de instelling. Deze bewoners hoeven ook minder vaak boodschappen te doen omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook kunnen sociale activiteiten (waarvoor normaliter vervoer noodzakelijk is) binnen de instelling worden gerealiseerd, al dan niet inclusief vervoer.

 

Soms woont men in een complex waarin voorzieningen zijn ondergebracht (zoals een winkel, een kapper, recreatieruimte). Het kan ook voorkomen dat deze voorzieningen nabij de instelling zijn gerealiseerd. Hierbij valt te denken aan verzorgingstehuizen, verpleeghuizen of andere instellingen waar bijvoorbeeld zogenaamde “aanleunwoningen” naast gebouwd zijn.

 

Bij het beoordelen van de vervoersbehoefte van bewoners van een AWBZ-instelling, zal in de regel dan ook kunnen worden uitgegaan van een lagere vervoersbehoefte. Hiermee kan bij de individuele beoordeling rekening worden gehouden. De vervoersvoorziening is dan alleen bedoeld om weekendvervoer naar het ouderlijk huis mogelijk te maken. Recreatief vervoer vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de gemeentelijke zorgplicht.

 

Omvang vervoersvoorziening.

Een en ander volgt uit artikel 24 van de Wmo-verordening en het wordt geconcretiseerd door de bepaling dat de te verstrekken voorziening maatschappelijke participatie mogelijk maakt met een omvang van ten minste 1.500 kilometer per jaar. De gemeentelijke uitleg lijkt iets ruimer te zijn dan de wettelijke bepaling, want de wet spreekt namelijk over lokale verplaatsingen per vervoermiddel.

 

Er wordt een bandbreedte van 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar aangehouden. In beginsel wordt de omvang van de vervoersvoorziening afgestemd op 1.500 kilometer. Dit is conform de jurisprudentie die tijdens de Wvg is ontwikkeld. Echter, in uitzonderlijke situaties en op uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene kan de omvang van de voorziening met 500 kilometer worden uitgebreid. De noodzaak hiertoe zal door de aanvrager afdoende gemotiveerd moeten worden.

 

Een uitzondering op deze bepaling wordt gemaakt als het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. Bij de beoordeling of deze uitzonderingssituatie van toepassing is, zal ook gekeken worden naar de vraag of er met Valys (het landelijke vervoerssysteem voor mensen met een beperking) al voldoende compensatie wordt geboden voor het probleem.

§ 5.4 Primaat collectief vervoer.

Als blijkt dat de aanvrager in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening, dan geldt het primaat van het collectief vervoer. Dit is op 28 oktober 2009 door de Centrale Raad van Beroep bevestigd (LJN BK3321). Dit primaat houdt in dat de betrokkene, tegen een gereduceerd tarief, gebruik kan maken van de Regiotaxi. Als dit een adequate voorziening vormt, dan zal met deze toekenning zijn voldaan aan het compensatiebeginsel.

 

Onder de Wvg is regelmatig betoogd dat het collectief vervoer geen adequate voorziening vormt. Uit de jurisprudentie blijkt dat deze stelling niet snel gevolgd wordt. Alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt), bij een ernstig gedragsprobleem of in andere uitzonderlijke situaties kan geoordeeld worden dat collectief vervoer geen adequate voorziening is.

 

Het gegeven dat iemand over een eigen auto beschikt is in principe geen reden om het collectief vervoer niet te beschouwen als een adequate voorziening. Het college overweegt hiertoe dat weliswaar kan worden afgevraagd of de toekenning van collectief vervoer de zelfredzaamheid bevordert wanneer men over eigen auto beschikt. Maar het college acht het van doorslaggevend belang dat voor gevallen waarin meer dan één voorziening als compensatie voor de vastgestelde beperkingen kan worden aangemerkt, de gemeenteraad heeft bepaald dat slechts recht bestaat op de goedkoopste compenserende voorziening.

 

Verstrekking in natura.

De toekenning van deze voorziening gebeurt uitsluitend in natura. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de aanvrager in beginsel de vrijheid heeft te kiezen uit een verstrekking in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Het college kan namelijk van de keuzemogelijkheid afwijken als daartoe overwegende bezwaren bestaan. Het college is van oordeel dat hiervan sprake is. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is al gebleken dat overwegende bezwaren - uitsluitend in geval van een systeem van collectief vervoer - ook algemeen van aard kunnen zijn en kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen. Daaronder kan worden begrepen de overweging dat een veelvuldig beroep op persoonsgebonden budgetten het instandhouden van een systeem van collectief vervoer kan ondergraven (Handelingen Eerste Kamer p. 34-1654).

 

Daarnaast heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het

bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen

persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het

collectief vervoer in gevaar te brengen.

§ 5.5 Andere individuele voorzieningen.

Als de toekenning van de collectieve vervoersvoorziening niet mogelijk is of niet voldoende compensatie biedt voor de ondervonden beperkingen, zal (tevens) een andere voorziening verstrekt moeten worden.

 

Het kan dan gaan om een voorziening zoals een aanpassing aan de auto of de toekenning van een auto in bruikleen. De toekenning van een gesloten buitenwagen kan eveneens tot de mogelijkheden behoren. Deze voorzieningen kunnen worden toegekend in natura (waar mogelijk in bruikleen) of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dit gebeurt volgens de regels van het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning.

 

Het college heeft echter ook de mogelijkheid een financiële tegemoetkoming te verstrekken. Hiermee wordt de aanvrager in staat gesteld om gebruik te maken van door hemzelf gekozen voorzieningen, zoals de eigen auto, een taxi of een rolstoeltaxi.

 

Hiervoor gelden standaardbedragen. Deze zijn opgenomen in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afgeleid van de hoogte van de vergoedingen die in het kader van de Zorgverzekeringswet worden toegekend, zie artikel 2.38 Regeling Zorgverzekering).

 

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een

driewielfiets. Dergelijke voorzieningen kunnen in natura (bruikleen) worden verstrekt of er kan een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Op die manier kan iemand zelf de noodzakelijke voorziening aanschaffen.

Hoofdstuk 6.

Het verplaatsen in en om de woning.

§ 6.1 Algemeen.

De Wmo verplicht het college voorzieningen te treffen op het gebied van verplaatsingen in en om de woning. Dit verplaatsen kan op verschillende manieren plaatsvinden: bijvoorbeeld met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, maar ook met een rolstoel.

 

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen. Daarom zijn ze, op grond van artikel 2 van de wet, uitgesloten.

 

Het is lastig een goede omschrijving te geven van het begrip “rolstoel”. Het college sluit aan bij de omschrijving die onder het regime van de Wvg werd gehanteerd: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning. Soms gaat het ook om verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Een rolstoel heeft vier wielen. Deze kunnen alle vier even groot zijn (bij een transportrolstoel), maar meestal zal de rolstoel twee grote achterwielen en twee kleinere voorwielen hebben. De rolstoel kan met de handen aan de achterste wielen worden aangedreven, maar dit kan ook elektrisch gebeuren. Er bestaan ook motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden; dit om het rijden met de rolstoel te verlichten.

§ 6.2 Algemene rolstoelvoorziening.

Uit artikel 26 van de verordening volgt dat er geen recht bestaat op een individuele rolstoelvoorziening als de ondervonden beperkingen kunnen worden gecompenseerd door het treffen van een algemene voorziening.

 

Deze vorm van verstrekken is nieuw onder de Wmo. Het biedt mogelijkheden voor aanvragers die een rolstoel niet dagelijks nodig hebben, maar slechts voor incidenteel gebruik. Hierbij valt te denken aan mensen die een rolstoel uitsluitend gebruiken voor een dagje uit of een middagje winkelen. Zij voldoen niet aan de eis van “dagelijks zittend verplaatsen”, zoals verwoord in de verordening. Deze mensen kunnen een rolstoel lenen zodat zij in staat worden gesteld de gewenste activiteit uit te voeren. Hiertoe kan het college rolstoelpools ontwikkelen.

 

Toekenning van een individuele rolstoelvoorziening voor incidenteel gebruik is niet mogelijk. Als mensen een eigen rolstoel willen voor incidenteel gebruik, verwijst het college naar de uitgebreide tweedehands markt voor deze rolstoelen.

§ 6.3 Beoordeling individuele rolstoelvoorziening.

Als men overwegend is aangewezen op dagelijks zittend verplaatsen kan er een indicatie bestaan voor een individuele rolstoelvoorziening. Dit volgt uit artikel 25 en 26 van de verordening. Veelal zal medisch onderzoek noodzakelijk zijn voordat bepaald kan worden dat er een indicatie is voor een rolstoel.

 

Een rolstoel kan in natura worden verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De aanvrager is in principe vrij te kiezen in welke vorm hij de voorziening wenst. Een persoonsgebonden budget kan alleen worden geweigerd als er sprake is van overwegende bezwaren (zie artikel 6 van de wet).

 

Een persoon die behoort tot de doelgroep van de Wmo kan voor een rolstoelvoorziening in aanmerking komen als aantoonbare beperkingen overwegend dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en een algemene voorziening niet voorhanden is.

§ 6.4 Sportrolstoel.

Naast rolstoelen voor verplaatsingen (het zogenaamde ADL-gebruik), bestaan er ook rolstoelen die speciaal gemaakt zijn voor sportbeoefening. Dit zijn de zogenaamde sportrolstoelen.

 

De Wmo verplicht gemeenten niet tot het verstrekken van sportvoorzieningen. Onder het regime van de Wvg verstrekte het college wel sportrolstoelen. Dit was niet geregeld in de wet, maar de verstrekking ervan vloeide voort uit de overgang van de AAW naar de Wvg. In feite was de verstrekking van een sportrolstoel dan ook een bovenwettelijke voorziening. Hoewel met de invoering van de Wmo niet direct is beoogd dit te veranderen ziet het college toch aanleiding andere sportvoorzieningen ook onder deze bepaling te brengen. De reden hiervan is dat het college op deze manier uitdrukking wenst te geven aan het “meedoen”.

 

Het college verstrekt een financiële tegemoetkoming die besteed moet worden aan de aanschaf van een sportvoorziening. Het college kan vragen om een bewijs dat aantoont dat aanvrager lid is van een sportvereniging. Het college kan ook verlangen dat de aanvrager op een andere manier aannemelijk te maakt dat de sportrolstoel daadwerkelijk gebruikt zal worden.

 

Bij de verstrekking wordt uitgegaan van recreatief sporten. Deze regeling is dan ook uitdrukkelijk niet bedoeld voor het beoefenen van topsport.

 

Een sportrolstoel is een rolstoel die speciaal gebruikt wordt voor het sporten. Er zijn verschillende soorten sportrolstoelen, afhankelijk van welke sport ermee wordt beoefend. In het algemeen zijn sportrolstoelen herkenbaar aan het scheef staan van de grote wielen, een instelbare wielbasis en een doorlopende voetondersteuning. Verder zijn er sportrolstoelen die met name licht zijn aan te drijven, anderen zijn vooral wendbaar en snel of bieden de armen optimale bewegingsvrijheid.Een dergelijke rolstoel is niet bruikbaar in de gewone leefsituatie.

Het college legt dit uit als een rolstoel die voor sportbeoefening kan worden gebruikt, zoals bijvoorbeeld rugby, basketbal, hockey of tennis. Ook sporten zoals atletiek en handbiken kunnen door rolstoelers worden uitgeoefend. Verder valt te denken aan rolstoeldansen.

 

Handbike

Handbiken is een wedstrijdsport die door mensen in een rolstoel wordt uitgevoerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een vastframe handbike. Deze handbike moet onderscheiden worden van de aankoppelbare handbike. Laatstgenoemde valt niet onder de regeling voor sportrolstoelen, maar deze zou eventueel als een vervoersvoorziening (ter vervanging van de fiets) verstrekt kunnen worden. Hieruit vloeit voort dat een voorziening zoals een aankoppelbare handbike niet onder deze regeling valt.

 

Voor de sportrolstoel is geen eigen bijdrage verschuldigd.

 

 

Bijlage 1.

De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Andere functies en gewaarwordingen van harten bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelselen reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

 

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

 

 

Bijlage 2.

De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren - begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en -technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

 

Communiceren – zich uiten

Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en -technieken

Converseren

Bespreken

 

Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

 

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdheden

Verwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.

 

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

 

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd.