Organisatie | Noord-Holland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Provinciale Ruimtelijke Verordening |
Citeertitel | Provinciale Ruimtelijke Verordening |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | bestemmingsplannen, ruimte, beheersverordening, omgevingsvergunning, planologisch, Wro |
kaarten 1 tm 10 liggen bij de provincie ter inzage en zijn beschikbaar gesteld op www.noord-holland.nl
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-07-2016 | 01-03-2017 | art. 32a | 27-06-2016 Provinciaal blad, 2016, 74 | voordracht GS 495515-814127 | |
15-01-2016 | 21-07-2016 | art. 15, art. 32, art. 44, art. 47, Kaart 9 | 02-03-2015 Provinciaal blad, 2015, 172 | nvt | |
09-10-2015 | 15-01-2016 | art.2, art. 3,art. 5,art. 8, art. 16, art. 17, art. 26, art. 29, Kaart 5B, Kaart 8. | 28-09-2015 Provinciaal blad, 2015, 114 | 179956-659095 | |
08-03-2014 | 09-10-2015 | nieuwe regeling | 03-02-2014 Provinciaal blad, 2014, 21 | 179956-281768 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk.
bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;
intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak, geheel of grotendeels in gebouwen, varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren of overig kleinvee houdt, met uitzondering van het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vissen het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden.
ruimte voor ruimteregeling: regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet-passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak;
In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:
een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, of artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
Hoofdstuk 2 Regels voor het gehele provinciale grondgebied
Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties met uitzondering van:
volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is. Als het totaal winkelvloeroppervlak van deze volumineuze detailhandel meer dan 1500 m2 bedraagt, geldt dat:
1◦ dit aantoonbaar niet leidt tot ernstige verstoring of duurzame ontwrichting van de Bestaande detailhandelsstructuur, en;
2◦ de regionale adviescommissie hierover een advies heeft uitgebracht.
Onverminderd het bepaalde in artikel 26 e voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot vestiging van weidewinkels.
Artikel 8 Aardkundig waardevolle gebieden
In de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekeningis gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitaleverbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschrevenin het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodembeschermingsgebieden(vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68).
Hoofdstuk 3 Regels voor het bestaand bebouwd gebied
Artikel 9 Aanwijzing bestaand bebouwd gebied
Als bestaand bebouwd gebied wordt de bestaande of de bij een – op het moment van inwerkingtreding van de verordening – geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.
Artikel 11 Locaties voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties binnen bestaand bebouwd gebied
De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in transformatie van bedrijfsterrein geeft een verantwoording over de wijze waarop in het verlies aan bedrijfsterrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijfssoorten.
Hoofdstuk 4 Regels voor het landelijk gebied
Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties
In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuw bedrijventerrein, een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied, voor zover deze in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave, als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie mogelijk maakt, na toepassing van het bepaalde in het tweede lid, geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt duidelijk:
Artikel 14 Overige vormen van verstedelijking
In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid zijn nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, in het landelijk gebied tevens mogelijk indien deze onderdeel zijn van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.
Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied en voor windturbines
Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:
Een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mogelijk maken voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader wind op land (PS 15 december 2014).
Artikel 17 Voormalige agrarische bouwpercelen
Een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op het voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie of zorgfuncties indien:
Artikel 17 a Agrarisch aanverwante bedrijven
Titel 1 Ecologische Hoofdstructuur
Artikel 19 Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische Verbindingszones
Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:
een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders een bestemming wijzigen in een natuurbestemming vanaf het moment dat:
1o de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;
2o een overeenkomst voor functieverandering door middel van particulier natuurbeheer is gesloten; of
3o gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van hun besluit hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;
In aanvulling op het derde lid:
onderdeel a, kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:
1o op welke wijze schade aan de Ecologische Hoofdstructuur zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;
2o hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder het vierde lid, onderdeel b sub 1 daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Titel 2 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden
Artikel 20 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden
Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:
De begrenzing van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden is aangegeven op kaart 5a.
Artikel 21 Kernkwaliteiten uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-erfgoederen
Voor de gronden gelegen binnen de in artikel 20 genoemde erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van de uitzonderlijke universele waarde, zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen
Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.
Als verdere verstedelijking wordt tevens aangemerkt de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de openlucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten.
In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid kan een bestemmingsplan voorzien in:
nieuwe bebouwing die gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende bufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;
Voor initiatieven die gelegen zijn in de bufferzone Amstelscheg gelden de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door gedeputeerde staten (nr 2011-66880) vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’.
Titel 4 Weidevogelleefgebieden
Artikel 25 Weidevogelleefgebieden
Artikel 26 Gebieden voor grootschalige en gecombineerde landbouw
Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:
ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan. Het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering;
in de huisvesting van tijdelijke werknemers kan worden voorzien, indien:
1° de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;
2° de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;
3° het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
Artikel 26a Intensieve veehouderijen
4 Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, geldt dat:
uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijnseisen is voldaan, zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld. Als de uitbreiding op de huidige locatie niet mogelijk is, kan het bedrijf zich verplaatsen naar gebied voor grootschalige landbouw;
Een bestemmingsplan bevat uitsluitend bestemmingen of regels die voorzien in nieuwe bollenteeltbedrijven voor permanente bollenteelt, de uitbreiding van een bestaand bollenteeltbedrijf alsmede het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt, in bollenconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.
In afwijking van het derde lid, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan, bestemmingen of regels bevatten die bedrijven mogelijk maken die niet zijn gelieerd aan glastuinbouw mits deze bedrijven aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van de aanwezige glastuinbouwbedrijven.
Artikel 26e Verbrede landbouw op agrarische bouwpercelen
Een bestemmingsplan voorziet slechts in de mogelijkheid dat bestaande agrarische gebouwen op het bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, als nevenfunctie worden gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, onzelfstandige detailhandel en zorgfuncties indien:
Artikel 30 Regionale waterkeringen
Voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, zoals aangegeven op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan, voorziet het bestemmingsplan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaringzone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringzones worden overgenomen van de hoogheemraadschappen.
Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzijsprake is van:
1o buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;
2o door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;
3o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;
het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:
1o binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;
2o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;
3o voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.
In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:
Binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mag met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:
de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;
de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland
In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, kunnen te verwijderen windturbines gedurende maximaal vijf jaar gelijktijdig met de nieuwe dan wel opgeschaalde windturbines in werking blijven, indien dat vanwege economische uitvoerbaarheid van de onder het vierde lid, onderdeel b, genoemde lijnopstelling noodzakelijk is en met betrekking tot de te verwijderen windturbines een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.33 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt overgelegd. De periode van vijf jaar wordt gerekend vanaf het moment dat wordt gestart met de bouw dan wel opschaling van de windturbines.
Artikel 32a Opstellingen voor zonne-energie
In het landelijk gebied kan de oprichting van een of meer opstellingen voor zonne-energie uitsluitend mogelijk worden gemaakt met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken.
In afwijking van het eerste tot en met derde lid kan een bestemmingsplan voorzien in bestemmingen en regels die het oprichten van een of meer opstellingen voor zonne-energie in het landelijk gebied mogelijk maken op gronden met nutsvoorzieningen, niet zijnde leidingtracés voor gas, water of elektriciteit, of infrastructuur voor weg, spoor, water en vliegverkeer, indien de reeds bestaande functie tevens wordt gehandhaafd.
Artikel 33 Energie en duurzaam bouwen
Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijventerreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie, biomassa.
Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders eenontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en metartikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijkruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordtbelemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Invoorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over hetvoornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.
Artikel 35 Voorschriften aan ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in artikel 34 voorschriftenverbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goederuimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Artikel 37 Bij beslissing op aanvraag te betrekken provinciaal beleid
Gedeputeerde staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing tenminste rekening met de geldende Provinciale Structuurvisie, respectievelijk de doorgedeputeerde staten vastgestelde uitwerkingen daarvan.
Artikel 39 Weigering ontheffing
Gedeputeerde staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van
beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan debelangen die de bepaling waarvan ontheffing is aangevraagd, beoogt te beschermen.
Artikel 40 Intrekken ontheffing
Gedeputeerde staten kunnen - anders dan op aanvraag - een ontheffing geheel ofgedeeltelijk intrekken indien:
Artikel 41 Vervallen ontheffing
Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen vande ontheffing een bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van deontheffing.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 43 Technische correctie van begrenzingen
Gedeputeerde staten zijn bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing vangebieden in de bij deze verordening behorende kaarten of op de digitale verbeeldingervan te wijzigen.
Artikel 44 Aanpassingstermijn bestemmingsplannen
Een bestemmingsplan anders dan een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, is uiterlijk tien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, of zoveel eerder als het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de wet is aangepast, in overeenstemming met deze verordening vastgesteld.
Gedeputeerde staten nemen geen verzoek tot ontheffing in overweging dat gebaseerd is op een verouderd bestemmingsplan. Indien provinciale belangen beschermd dienen te worden, die niet in het verouderde bestemmingsplan zijn geborgd, neemt de provincie indien nodig de verantwoordelijkheid van gemeenten over door middel van een inpassingsplan.
Haarlem, 3 februari 2014.
Provinciale Staten van Noord-Holland,
J.W. Remkes, voorzitter.
Mr. J.J.M. Vrijburg, statengriffier.
Algemene toelicting Ruimtelijke Verordening 3 februari 2014
In juni 2010 werd de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Deze is sindsdien drie keer gewijzigd. Bij de vierde wijziging is besloten om de PRVS opnieuw vast te stellen om te voorkomen dat er een stapeling van toelichtingen zou ontstaan. Ook is het daardoor mogelijk om de naam van de PRVS te veranderen in Provinciale Ruimtelijke Verordening: deze benaming sluit beter aan bij overige provinciale verordeningen en door de term Structuurvisie te laten vervallen is verduidelijkt dat de verordening een zelfstandig document is en dat, in tegenstelling tot de Structuurvisie Noord-Holland 2040, de verordening een bindend document is.. Omdat er in de nabije toekomst opnieuw een wijziging komt om de verordening beter te laten aansluiten op Rijkswetgeving is er voor gekozen de artikelen nu niet te vernummeren. Artikelen hebben dus zoveel mogelijk nog de nummers van de oude PRVS. Waar artikelen zijn verdwenen staat nu een streepje.
Context van de Ruimtelijke Verordening
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De bevoegdheden voor Rijk, provincies en gemeenten zijn fundamenteel gewijzigd, voor zowel beleidsvorming als voor de uitvoering. Voor de provincies komt de stelselwijziging er kortweg op neer dat het streekplan de status heeft gekregen van structuurvisie en daarmee een zelfbindend beleidsdocument is geworden (dus niet meer bindend voor gemeenten). Ook de goedkeuringsvereiste door gedeputeerde staten voor gemeentelijke bestemmingsplannen is komen te vervallen: gemeenten zijn ervoor verantwoordelijk dat het bestemmingsplan voldoet aan het provinciale beleid. Daarnaast heeft de provincie een aantal instrumenten gekregen waardoor zij zelf haar belangen pro-actief kan borgen en verwezenlijken. Deze staan beschreven in de Provinciale Structuurvisie, hoofdstuk 7.
Op Rijksniveau is het geldende beleid uit de Nota Ruimte – voor zover daartoe geschikt –
beleidsneutraal neergelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ofwel Algemene maatregel van Bestuur Ruimte. Dit geldt ook voor een aantal belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Hierin zijn de Rijksbelangen juridisch geborgd. In het Barro worden algemene regels gesteld die rechtstreeks doorwerken in bestemmingsplannen en zich daarmee dus richten op de gemeenteraden.
De wetgever geeft de provincie de ruimte om, daar waar nodig en noodzakelijk, regels te stellen teneinde de provinciale belangen zoals omschreven in de Structuurvisie Noord-Holland 2040, juridisch te borgen. Hiertoe heeft de provincie de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld.
In de Structuurvisie (2010) staan de drie provinciale hoofdbelangen geformuleerd, met daaruit voortvloeiende deelbelangen. Er staat in welke beleidsdoelen de provincie voor deze belangen heeft en met welke instrumenten zij deze doelen wil bereiken (hoofdstuk 7 van de structuurvisie). Eén van die instrumenten is de Ruimtelijke Verordening. De structuurvisie is zelfbindend, de Provinciale Ruimtelijke Verordening is bindend voor gemeenten en derden.
Rechtstreeks werkende bepalingen
In de Provinciale Verordening zijn geen rechtstreeks werkende bepalingen opgenomen met uitzondering van artikel 32 lid 2. Dit artikel bevat het beleid rond wind op land. Door het opnemen van rechtstreeks werkende regels moeten gemeenten na inwerkingtreding van de verordening vergunningaanvragen toetsen aan de desbetreffende voorschriften uit de verordening (artikel 32 lid 2). De wettelijke basis daarvoor is neergelegd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De Ruimtelijke Verordening richt zich op bestemmingsplannen, beheersverordening, wijzigings- en uitwerkingsplannenen omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan (artikel 2.12 lid 1 onderdeel a onder 3 of lid 2 Wabo). Hierbij gaat het om algemene regels omtrent de inhoud. Uiteraard moet het provinciale belang de inzet van de verordening altijd rechtvaardigen.
In het eerste lid van artikel 1 is bepaald wat onder bestaande bebouwing en functies moet worden verstaan. In het tweede lid van artikel 1 is omschreven wat we onder nieuwe bebouwing en functies moet worden verstaan. Het onderscheid tussen nieuw en bestaand is van belang omdat de verordening bestaande functies en bebouwing en juridisch-planologische rechten respecteert.
Nadrukkelijk is bepaald dat vervanging van rechtmatig aanwezige bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter wordt aangemerkt als bestaande bebouwing. Vervangende nieuwbouw op (nagenoeg) dezelfde locatie, met (nagenoeg) dezelfde omvang en met voortzetting van het huidige gebruik, is bijvoorbeeld dus geen nieuwe bebouwing, maar wordt aangemerkt als bestaand.
In artikel 2 zijn omschrijvingen van begrippen opgenomen die in de diverse bepalingen in de verordening worden gehanteerd en waarvan een goede omschrijving nodig is voor de toepasbaarheid van deze bepalingen.
De verordening is van toepassing op bestemmingsplannen, beheersverordeningen, wijzigings- en uitwerkingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.12 lid 1 onderdeel a onder 3 of lid 2 van de Wabo.
Artikel 5 heeft betrekking op het gehele provinciale grondgebied, dus zowel binnen als buiten BBG. Het eerste lid bevat een verbod op nieuwe detailhandel met een totaal winkelvloeroppervlak van meer dan 5000 m2 binnen bestaande winkelgebieden en een totaal winkelvloeroppervlak van meer dan 1500 m2 buiten bestaande winkelgebieden. Het gaat hierbij om een totale winkelvloeroppervlak dat is opgenomen in een bestemmingsplan en niet per vestiging. In het tweede lid zijn uitzonderingen op het verbod uit lid 1 opgenomen. Het derde lid bepaalt in welke gevallen detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties is toegestaan.
Bij alle nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking buiten BBG, waaronder detailhandel, moet worden voldaan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 15. Dit is opgenomen in vijfde lid.
De aardkundige monumenten (17 stuks in Noord-Holland) worden beschermd door de
Provinciale Milieuverordening. De voorkomende bijzondere aardkundige waarden echter
genieten deze bescherming niet. Dit is de reden dat wij gemeenten vragen in de
bestemmingsplannen die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de op de kaart
aangegeven 63 aardkundig waardevolle gebieden om de daar voorkomende bijzondere
aardkundige waarden ingeval van nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk te beschermen.
Bebouwing met een stedelijke functie is BBG. Agrarische bebouwing is geen BBG. Kassen zijn ook geen onderdeel van BBG. De bebouwing die bedoeld is voor voorzieningen, voor verkeersinfrastructuur of voor stedelijk water of stedelijk groen wordt ook tot het BBG gerekend; een weg of het sportveld zelf is derhalve geen onderdeel van BBG.
De BBG begrenzing op de kaarten (kaart 2 en 3), maken geen onderdeel uit van de beoordeling of een bepaalde locatie al dan niet BBG is. De begrenzing op deze kaarten is slechts illustratief en derhalve niet genoemd in de tekst van de bepaling. Kaart 2 is gebaseerd op ruimtelijkeplannen.nl. Kaart 3 is gebaseerd op kaart 2.
Voor de zorgvuldige planning van bedrijventerreinen voert de provincie samen met de
gemeenten behoefteramingen uit waarin vraag en aanbod van bedrijventerreinen in kaart worden gebracht. Deze behoefteramingen worden uiteindelijk doorvertaald in de provinciale planningsopgave, die jaarlijks door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.
Het derde lid gaat over het toestaan van andere functies dan bedrijvigheid op (voormalige) bedrijventerreinen (transformatie) en is opgenomen om te voorkomen dat het beschikbare areaal voor bedrijven in de knel komt. Dit moet dan worden gecompenseerd, tenzij aangetoond kan worden dat er regionaal geen behoefte meer is aan het betreffende vestigingsmilieu. Daarbij gaat het niet alleen om compensatie van het totaal aantal hectares bruto of netto beschikbare terrein maar moet ook rekening worden gehouden met compensatie van terrein ten behoeve van bepaalde milieu-categorieën.
Dit artikel geeft invulling aan het provinciale beleid om verstedelijking in de vorm van bedrijventerreinen in het landelijk gebied tegen te gaan. De aanleg van nieuwe bedrijventerreinen in het landelijke gebied is slechts toegestaan indien het bedrijventerrein is opgenomen in de provinciale planningsopgave. Tevens dient het bedrijventerrein regionaal te zijn afgestemd. In de toelichting dienen de aspecten zoals genoemd in lid 4 te worden opgenomen. Onder afspraken betreffende vestigingsmilieus verstaan wij ook het aanwijzen van bedrijventerreinen of delen daarvan voor bedrijven met grote milieuhinder en/of veiligheidsrisico’s.
In artikel 13 is bepaald dat nieuwe woningbouw in buiten bestaand bebouwd gebied is verboden, tenzij nut en noodzaak van de woningbouw en is aangetoond en aan de eisen van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in artikel 15 wordt voldaan. Bij de nut en de noodzaak afweging dient het bestemmingsplan het kwalitatieve woningbouwprogramma te beschrijven (wat voor soort woningen worden er gebouwd en voor wie?) en het kwantitatieve woningbouwprogramma (hoeveel woningen worden er gebouwd en in hoeverre sluit dit aanbod aan bij de behoefte). Tevens dient het bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied regionaal te zijn afgestemd. Voor het aantonen van het nut en de noodzaak hanteren wij de in het vierde lid genoemde documenten. De provinciale woningbouwmonitor wordt jaarlijks door Gedeputeerde Staten vastgesteld.
Hoewel de provincie het landschap buiten bestaand bebouwd gebied zoveel mogelijk open wil houden, gaat het buitengebied niet op slot. Ontwikkeling van nieuwe landgoederen is mogelijk, mits het nut en de noodzaak van de nieuwe landgoederen kan worden aangetoond en de ruimtelijke kwaliteitseisen uit artikel 15 worden toegepast. Tevens moet er gemotiveerd kunnen worden aangetoond dat de nieuwe landgoederen kunnen bijdragen aan een substantiële verbetering van de in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels ten inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe landgoederen in het landelijk gebied.
In de artikelen 12 en 13 worden uitsluitend regels gegeven voor de aanleg van bedrijventerreinen en de woningbouw buiten bestaand bebouwd gebied , maar niet de overige vormen van verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied. Onder overige verstedelijking wordt bijvoorbeeld verstaan bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, openbare en/of maatschappelijke voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions) of een ziekenhuis, recreatieterreinen zoals bungalowparken en golfterreinen, waarbij bebouwing mogelijk is. De provincie wil op ontwikkelingen kunnen sturen die de openheid van het landelijk gebied (negatief) kunnen beïnvloeden.
Verstedelijking buiten bestaand bebouwd gebied moet voldoen aan eisen van ruimtelijke kwaliteit, zoals genoemd in artikel 15.
Bij de beoordeling van bestemmingsplannen die ten behoeve van het wettelijk vooroverleg aan GS worden aangeboden, besluiten GS of zij een advies vragen aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO). Bij deze overweging speelt de impact op het open landschap een belangrijke rol. Bij grote, ingrijpende of anderszins belangrijke plannen met impact op het open landschap zullen GS de ARO om advies vragen. Daarnaast kunnen gemeenten in een eerder stadium dan het wettelijke vooroverleg aan GS verzoeken om hun ruimtelijke plannen voor te leggen aan de ARO voor een advies op de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt.
De Ruimte voor Ruimte regeling bouwt voort op het geldende beleid dat in september
2007 door gedeputeerde staten is vastgesteld en ook in de geldende verordening een
grondslag heeft. Het gaat om een door de gemeente op vrijwillige
basis toe te passen regeling. Het gestelde in het derde lid onder a heeft betrekking op de exploitatieopzet waaruit blijkt hoeveel compensatiewoningen nodig zijn ten opzichte van de te saneren bebouwing.
Dit artikel ziet op functiewijzigingen op een voormalig agrarisch bouwperceel, dus na bedrijfsbeëindiging. Het gaat hierbij om kleinschalige herontwikkelingen binnen de bestaande bebouwing op het bouwperceel. Deze herontwikkeling is slechts mogelijk indien aan alle voorwaarden uit het eerste lid onder a tot en met g wordt voldaan. Nieuwbouw op het perceel is niet toegestaan, het voormalig bouwperceel valt weer onder het landelijk gebied. Wat betreft de toegestane bijzondere huisvesting wordt met name gedacht aan afhankelijke woonruimten zoals woonruimte ten behoeve van mantelzorg of andere specifieke doelgroepen. Het mag niet sluipenderwijs leiden tot nieuwe burgerwoningbouw.
Dit artikel heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de ecologische verbindingszones. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht.
Het eerste lid regelt de planologische bescherming van de EHS in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het opnemen van de natuurfunctie in het bestemmingsplan dient pas te geschieden wanneer de natuurfunctie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel dienen bestemmingsplannen een wijzigingsbevoegdheid te bevatten, waarmee de bestemmingswijziging naar ‘natuur’ gerealiseerd kan worden. Dit gebeurt na verwerving of ontpachting van de desbetreffende percelen of na het afsluiten van een overeenkomst voor particulier natuurbeheer. Ook dient de wijzigingsbevoegdheid te worden gebruikt als gedeputeerde staten aan provinciale staten zullen verzoeken een besluit tot verzoek voor onteigening aan de Kroon te doen.
Het eerste en tweede lid bevatten tevens een verwijzing naar de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. In het natuurbeheerplan van de provincie is opgenomen hoe de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied bepaald kunnen worden.
De leden 3 tot en met 5 bevatten de uitwerking van het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de compensatieplicht. Voor een gebied dat als EHS is begrensd, maar (nog) een agrarische bestemming heeft, moet bij toepassing van het ‘nee, tenzij-beginsel’ rekening worden gehouden met de actuele natuurwaarden, dat zijn de natuurwaarden die al aanwezig zijn, en de potentiële natuurwaarden, de natuurwaarden die in het gebied kunnen worden ontwikkeld. Bij bepaling van de compensatieplicht wordt alleen rekening gehouden met de actuele natuurwaarden in het gebied. Voortzetting van het bestaande agrarisch gebruik is over het algemeen mogelijk. Indien deze voortzetting een uitbreiding van bebouwing betekent die buiten het bouwblok ligt van het ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening vigerende bestemmingsplan, dient te worden voldaan aan het ‘nee, tenzij-beginsel’ en de compensatieplicht.
Voorbeelden van ruimtelijke initiatieven die negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied, zijn:
Of een ruimtelijke ingreep daadwerkelijk een negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden heeft, zal per geval worden beoordeeld.
Een afwijking als bedoeld in het derde lid onder a is overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheid van het verbod in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (artikel 2.10, vierde lid). Hierin wordt gesteld dat er een uitzondering kan worden gemaakt als er geen andere mogelijkheid is en er sprake is van een groot openbaar belang, als de nadelige effecten worden weggenomen of ondervangen en de resterende effecten worden gecompenseerd. De veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties voor de winning, opslag of transport van olie en aardgas worden in ieder geval aangemerkt als dwingende redenen van groot openbaar belang.
Een afwijking als bedoeld in het derde lid onder b betreft de saldobenadering als bedoeld in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Provincie acht het van belang dat op een inventieve manier wordt omgegaan met het beheer van natuurgebieden. Daarom kan in natuurgebieden in beperkte mate woningbouw worden toegestaan, gekoppeld aan beheer van het landschap. De natuurdoelen zijn hierbij leidend. In geval van toepassing van de ‘Ruimte voor Ruimte-regeling’ dient per geval bekeken te worden wat de eventuele negatieve effecten zijn op de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur. Indien er geen negatief effect optreedt, is er geen bezwaar. Indien dit wel gebeurt, geldt het ‘nee, tenzij-regime’.
Lid 4 geeft aanvullingen op het bepaalde in het derde lid. Het genoemde ‘onderdeel a’ uit artikel 4 onder b heeft betrekking op onderdeel a uit het derde lid.
In lid 5 wordt de ‘dubbele compensatieplicht’ uitgesloten. In een aantal gebieden valt de EHS-begrenzing samen met de aanwijzing als weidevogelleefgebied. Zowel EHS als weidevogelleefgebied kennen een eigen planologisch beschermingsregime, dat is geregeld in respectievelijk de artikelen 19 en 25 van deze verordening. Een cumulatie van de compensatieplicht die uit beide beschermingsregimes voortvloeit, achten GS onwenselijk. De compensatieplicht van artikel 19 is gelijk aan of zwaarder is dan die van artikel 25. Bij cumulatie gaat de compensatieplicht uit artikel 19 voor.
Lid 6 en 7 bevat bepalingen ten aanzien het instrument van herbegrenzing van de EHS. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen herbegrenzing vanwege ecologische redenen (onder a) of herbegrenzing vanwege kleinschalige ontwikkelingen (onder b). Bij de toepassing van de ‘Ruimte voor Ruimte-regeling’ met nadelige effecten, kan deze laatste mogelijkheid worden toegepast.
In lid 8 is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie. Dit is vastgelegd in de Beleidsregel Natuurcompensatie Noord-Holland.
De benaming van de voormalige rijksbufferzone is veranderd in bufferzones Het rijk heeft zijn verantwoordelijkheden voor de rijksbufferzones losgelaten. Ook is de term Nationaal Landschap uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk verdwenen. Omdat de provincie de beschermen van deze gebieden wenselijk acht, worden de voormalige rijksbufferzones en Nationale landschappen onder het beschermingsregimes van de bufferzones gebracht. De gebieden van de voormalige rijksbufferzones worden uitgebreid met de voormalige Nationale Landschappen. De begrenzing van de bufferzones is opgenomen in kaart 5b.
In het vierde lid is opgenomen dat in de toelichting van het bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met de kernkwaliteiten van de verschillende voormalige Nationale Landschappen.
Het beschermingsregime van de bufferzones blijft ongewijzigd. Dit houdt in dat eerst nut en noodzaak binnen de “nieuwe bufferzone” moet worden aangetoond (nee, tenzij principe) en vervolgens moet worden voldaan aan de eisen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit (artikel 15). Dit geldt enkel voor het landelijk gebied, bestaand bebouwd gebied behoort niet tot de nieuwe bufferzones (in tegenstelling tot de regels van de voormalige Nationale Landschappen).
Als verdere verstedelijking in de bufferzone wordt niet aangemerkt een restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf of zorgboerderij. In afwachting van aanvullend beleid merken wij als kleinschalig hotel aan een hotel met een maximum van 50 bedden.
De aanpassing heeft geen gevolgen voor de ruimte voor ruimte-regeling en de Pilot Waterland.
Met dit artikel wordt beoogd de leefgebieden van weidevogels te beschermen. Uit een aantal onderzoeken blijkt dat behalve het beheer, de afwezigheid van opgaande begroeiing en gunstige omgevingscondities, de afwezigheid van bebouwing in hoge mate bepalend is voor het succes van weidevogelpopulaties. Zodoende is het onwenselijk dat in nieuwe bestemmingsplannen nieuwe bouwblokken worden toegekend in open gebieden. Uitbreiding op bestaande of uitbreiding van bestaande bouwblokken is minder schadelijk voor weidevogels.
Indien het toch noodzakelijk blijkt dat een deel van het leefgebied moet wijken voor een andere functie dan dient het leefgebied te worden gecompenseerd. De omvang van de compensatie wordt bepaald door de oppervlakte vernietigd, verstoord of versnipperd leefgebied. Hiervoor dient een nieuw geschikt leefgebied te worden gerealiseerd.
Met de term “netto geen verstoring” wordt het volgende bedoeld. Weidevogels houden van een rustig en open landschap. Hoge elementen of infrastructuur, zoals wegen, fietspaden, wandelpaden, bebouwing, bossages of bomenrijen zorgen voor verstoring voor weidevogels. In de directe omgeving van dergelijke elementen zullen weinig tot geen weidevogels gaan broeden. Een fietspad dat dwars door een weiland wordt aangelegd, zal een enorm verstorend effect hebben op de weidevogels die daar broeden. Wordt datzelfde fietspad naast een bomenrij of een snelweg aangelegd, dan zal het extra verstorende effect van het fietspad voor weidevogels nihil zijn. Met ‘netto verstoring’ wordt de extra verstoring bedoeld, die een ingreep heeft op een weidevogelleefgebied, bovenop de al bestaande verstoring in het gebied door gebouwen, wegen en dergelijke. Als een ingreep geen netto verstorend effect heeft op het weidevogelleefgebied dan kan de ingreep doorgaan. Geeft een ingreep netto wel extra verstoring, dan zal de afweging gemaakt moeten worden of de ingreep van groot maatschappelijk belang is. Indien de afweging het doorgaan van de ingreep als gevolg heeft, moet het verstorende effect gecompenseerd worden.
Bij weginfrastructuur voor wandelen en fietsen moet worden gezocht naar een inpassing met minimale verstoring voor weidevogels, indien nodig moeten de paden in het broedseizoen worden gesloten. Onder verstorende activiteiten worden activiteiten verstaan, die buiten de huidige agrarische activiteiten een verstorende werking hebben op de weidvogels. Hierbij kan bij voorbeeld gedacht worden aan het plaatsen van windmolens of het inrichten van landingsplaatsen voor deltavliegers.
Grondwaterpeil is een belangrijke factor voor de kwaliteit van een leefgebied voor weidevogels. Bestemmingsplanwijzigingen voor werken die een direct of indirect effect hebben op het grondwaterpeil zijn daarom aangemerkt als verstorend voor weidevogels. De PRV is niet van toepassing op peilbesluiten. Hier is het Hoogheemraadschap bevoegd gezag voor. De peilbesluiten moeten wel voldoen aan het provinciaal beleid. De woningbouw als bedoeld in het derde lid onder c heeft betrekking op rood voor groen projecten, waardoor weidevogelleefgebied gerealiseerd kan worden. Overige woningbouw dient te worden gecompenseerd.
De verwijzing naar het eerste lid onder a maakt duidelijk dat voor de ontwikkeling van de agrarische bedrijven in de weidevogelleefgebieden artikel 26 en 26 a t/m e voor de gebieden voor grootschalige landbouw of gecombineerde landbouw onverkort van toepassing zijn.
In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten nadere regels kunnen stellen ten aanzien van de compensatie. Gedeputeerde Staten kunnen jaarlijks de kaart voor het weidevogelleefgebied aanpassen. De begrenzing wijzigt op basis van jaarlijkse tellingen, maar de perceelgrootte niet.
Artikel 26 is gebaseerd op de scheiding die in de provinciale ruimtelijke structuurvisie is aangebracht tussen gebieden voor grootschalige landbouw en gecombineerde landbouw. De begrenzing van deze gebieden staat op kaart 6 aangegeven.
Artikel 26 geldt voor alle agrarische bouwpercelen. Hierin zijn de algemene bepalingen opgenomen, zoals maximale omvang van bouwpercelen. Het maximum voor een agrarisch bouwperceel in het gebied voor gecombineerde landbouw is 1,5 ha en in het gebied voor grootschalige landbouw 2 ha. Onder voorwaarden kan deze omvang groter worden, waarbij agrarische bouwpercelen in het gebied voor gecombineerde landbouw nooit groter mogen worden dan 2 ha.
Lid 5 bevat een absoluut verbod op het scheuren van grasland in veenpolderlandschappen. Het scheuren van grasland is een agrarische activiteit waarbij de graszoden worden omgeploegd, dan wel vernietigt. Deze activiteit kan inklinking van de bodem tot gevolg hebben. Veenpolderlanschappen zijn landschappelijk kwetsbare gebieden en cultuurhistorisch waardevol. Om inklinking in deze gebieden te voorkomen, hebben wij in deze gebieden een verbod voor het scheuren van grasland opgenomen.
In artikelen 26 a t/m 26 e zijn specifieke bepalingen opgenomen voor verschillende soorten landbouw, zoals intensieve veehouderij en glastuinbouw, en voor verbrede landbouw. Deze dienen dus aanvullend op artikel 26 te worden gelezen. Waar de specifieke bepalingen afwijken van de algemene regels wordt dit aangegeven.
Een leidend principe bij de landbouwartikelen is het agrarisch bouwperceel en de maximale omvang daarvan. Dat betekent dat alle bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel een plek moeten vinden, onder de randvoorwaarden van artikel 26. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om teeltondersteunend glas en glastuinbouw buiten de concentratiegebieden. Deze zijn dan ook gebonden aan de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel. In de specifieke bepalingen wordt soms bewust afgeweken van de maximale omvang van het agrarisch bouwperceel. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij glastuinbouw in de glastuinbouwconcentratiegebieden.
Teeltondersteunend glas is volgens de begripsbepaling ii uit artikel 2 dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opwekken van plantmateriaal (dat later geplant wordt in de volle grond). Het is fundamenteel iets anders dan glastuinbouw. Er mag geen teeltondersteunend glas zijn zonder de verbinding met een vollegronds landbouwbedrijf en het teeltondersteunend glas mag alleen op het agrarisch bouwperceel worden geplaatst.
Glastuinbouw buiten het (glas)tuinbouwconcentratiegebied mag buiten het agrarisch bouwperceel niet uitbreiden. Een bedrijf dat verder wil groeien moet dus verplaatst worden naar het (glas)tuinbouwconcentratiegebied. Bij verplaatsing moet de oude locatie worden opgeruimd, omdat leegstaand glas snel tot verrommeling van het landschap leidt. Dit kan in sommige gevallen met de Ruimte voor Ruimte regeling.
De verplichting tot het maken van een Landbouw effect rapportage geldt in geval van MER-plichtige
activiteiten en overige activiteiten die een aanzienlijk effect op de landbouw hebben.
Artikelen 29 en 30 gelden zowel voor de waterkeringen zelf als voor het aanliggende gebied.
Beiden zijn nodig om de waterkerende functie van dijklichamen zelf te beschermen (waterveiligheidsbelang) en om bestaande of toekomstige reconstructies van regionale en primaire waterkeringen (dijkverhogingen, dijkverleggingen of anderszins) of andere ruimtelijke ontwikkelingen niet onmogelijk te maken. Het is aan het gemeentebestuur om te bepalen welke functies aan weerzijden van de dijk mogelijk zijn. Overeenkomstig de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting uitsluitsel te geven over het overleg met de waterschappen en het resultaat daarvan (de watertoets). Voor wat betreft het eerste lid onder a is deze watertoets ook bepalend voor de vraag of in welke gevallen en onder welke voorwaarden de aanleg van infrastructuur op de dijk of in de zones wenselijk is. De mening van de waterbeheerder is hierbij doorslaggevend. Het opnemen van de vrijwaringszone hebben wij vooral bedoeld om het overleg tussen waterbeheerder en gemeenten te faciliteren, zodat deze gezamenlijk afspraken maken over
de te hanteren vrije zone langs waterkeringen. Beiden kunnen de resultaten van deze
gesprekken vastleggen in geactualiseerde bestemmingplannen en de leggers. Daarnaast
willen wij gesprekspartner zijn in die situaties waar wij ook een belang hebben.
In de recent vastgestelde waterverordeningen en uitvoeringsbesluiten hebben wij afspraken
gemaakt met de waterbeheerders over het actualiseren van de leggers en beheerregisters.
Indien er bij regionale keringen overeenstemming is tussen gemeenten, waterbeheerders en
provincie over vrijwaringszones kan hiervan afgeweken worden.
In de provinciale Structuurvisie is opgenomen dat de provincie streeft naar een
betere benutting van de aanwezige voorzieningen voor het verlengen van het toeristische
seizoen en de verbreding van het toeristische product. De locaties waar de
jaarrondstrandpaviljoens niet zijn toegestaan zijn weergegeven op kaart 8 en op de
Het eerste lid van artikel 32 voorziet in een verbod voor het opnemen van juridisch planologische
mogelijkheden in een ruimtelijk plan voor het bouwen, of opschalen van een of meer windturbines.
Hieronder vallen eveneens de bij de windturbine behorende infrastructurele voorzieningen. Het tweede lid betreft een rechtstreeks werkende bepaling. Dit betekent dat tot het moment dat het
bestemmingsplan is aangepast, aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen of opschalen van windturbines rechtstreeks aan deze verordening getoetst dienen te worden.
Buiten het windgebied Wieringermeer, zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan, blijft vervanging van een of meer reeds bestaande windturbines mogelijk, mits sprake is van vervanging door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde of vergelijkbare masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm die legaal zijn gerealiseerd. Met vergelijkbare masthoogte wordt bedoeld: de huidige masthoogte met een maximale afwijking van 2%. Met vergelijkbare rotordiameter wordt bedoeld: de huidige rotordiameter met een maximale afwijking van 2%.
In het windgebied Wieringermeer zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan zijn in afwijking van het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel windturbines toegestaan. In het bestemmingsplan dienen ten minste een aantal regels te worden opgenomen die zijn neergelegd in het derde lid, onderdeel a tot en met f. Deze regels zijn gebaseerd op de randvoorwaarden van het uitvoeringsproject Wind op Land zoals opgenomen in paragraaf 7.4.8 van de Structuurvisie Noord-Holland 2040. Voor wat betreft het peil waaruit gemeten wordt hanteren wij de volgende definitie: het peil overeenkomstig de bouwverordening, dan wel indien geen peil overeenkomstig de bouwverordening is vast te stellen, de hoogte van het afgewerkte bouwterrein (oftewel “maaiveld”). Tot het moment dat het verbod zoals geformuleerd in het eerste lid van artikel 32 is vertaald in bestemmingsplannen mogen in het windgebied Wieringermeer, zoals aangegeven op kaart 9 en de digitale verbeelding ervan, windturbines worden gebouwd dan wel opgeschaald, mits dit op grond van de vigerende bestemmingsplannen aldaar is toegestaan.
In het vierde lid is de mogelijkheid tot herstructurering opgenomen. Bij de herstructurering geldt dat er voor elke nieuwe windturbine ten minste twee bestaande turbines worden gesaneerd. Bij de nieuwe turbines moet rekening worden gehouden met de landschappelijke inpassing (ruimtelijke kwaliteit), afstand tot gevoelige objecten en de bestaande regelgeving. Ten aanzien van de inwerkingtreding is bepaald dat het vierde lid van artikel 32 op een nog door gedeputeerde staten te bepalen moment inwerking treedt.
Mochten er windturbines worden opgericht dan dient ook voldaan te worden aan de ruimtelijke
kwaliteitseisen (artikel 15 PRVS).
In een provinciale ruimtelijke verorden mag ingevolge artikel 4.1a van de Wro een ontheffingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten worden opgenomen. Dit mag uitsluitend voor de gevallen waarbij toepassing van de in deze verordening opgenomen bepalingen de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig belemmert. Het gaat hierbij om onvoorziene gevallen.
Deze artikelen zijn van belang voor de ontheffingsbevoegdheid genoemd in artikel 34. Deze artikelen zijn tevens van belang voor ‘oude ontheffingen’. Vanwege het overgangsrecht van de ‘Spoedwet Wro’ (invoering artikel 4.1a Wro) worden deze ‘oude ontheffingen’ aangemerkt als een ontheffing zoals bedoeld in artikel 34.
Artikel 4.1 lid 2 Wro geeft een standaardtermijn van een jaar om bestemmingsplannen in overeenstemming te brengen met de verordening. Van deze termijn kan worden afgeweken.
Om beperking van regeldruk te bereiken is gekozen voor het aansluiten bij de actualiseringstermijn uit de Wro (10 jaar termijn uit artikel 3.1 lid 2 Wro). Dit met uitzondering van de bestemmingsplannen die binnen of buiten het windgebied Wieringermeer het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken (uiterlijk 31 december 2014).